Tien
PA NESAR (ZAGROSGEBERGTE, IRAN),
17 AUGUSTUS 1953
Het viel Sharon moeilijk afscheid te nemen van Mitra en van de tweeling. Het was de eerste keer sinds de dood van hun moeder dat ze van elkaar werden gescheiden. Ze begreep natuurlijk wel dat de groep verder moest reizen. Niemand wist immers hoe de politieke toestand in Iran zou evolueren en Sam vond het verkieslijk hen zo spoedig mogelijk in het geheime doorgangskamp in Qazvin onder te brengen. Daar waren ze veilig tot de luchthaven van Teheran opnieuw zou opengaan en de joodse vluchtelingen met het Franse vrachtvliegtuig naar Israël konden worden gevlogen. Toen Sharon Sam een hand gaf, had ze even het gevoel dat ze aan haar lot werd overgelaten.
‘Laat me niet in de steek, Sam,’ zei ze.
Hij omklemde haar hand met beide handen. ‘Nooit, Sharon.’ Hij zag er tegelijk verlegen en vastberaden uit. In een opwelling ging ze op haar tenen staan en kuste hem op de mond. Voor hij de kans kreeg zijn armen om haar heen te slaan, draaide ze zich om en liep weg.
Terug in het klooster ging ze naar de cel die als ziekenkamer was ingericht. Simon Stern lag op een slaapbank, met gesloten ogen. Op een knielbankje onder het kruisbeeld zat de broeder die haar had geholpen haar vader naar bed te brengen. Het beeld van de biddende monnik naast de roerloze figuur bezorgde haar een kortstondig ogenblik van schrik, maar de monnik keek op van zijn gebed en glimlachte bemoedigend. Hij stond op en liet haar alleen met haar vader.
Ze pakte de stethoscoop uit de dokterstas en bleef aarzelend naast het bed staan, bang voor wat een grondiger onderzoek aan het licht zou brengen.
Haar vader sloeg de ogen op. ‘Ze zijn weg?’
Ze keek langs hem heen, bevreesd dat hij zou merken hoezeer hun vertrek haar had aangegrepen. ‘Ja.’
‘Ik had je gezegd met hen mee te gaan. Zij hebben je meer nodig dan ik.’
‘Sam is bij hen. Op hem kun je een huis bouwen.’
‘Precies daarom.’ Hij probeerde te glimlachen. ‘Jammer, ik had hem graag de choeppàh boven het hoofd gehouden. Hij lijkt mij een ideale schoonzoon.’
Ze gaf hem een speels duwtje. ‘Praat geen onzin, vader.’ Ze hielp hem om rechtop te gaan zitten. Toen ze met de stethoscoop de achterkant van zijn longen beluisterde, kon ze met moeite haar zelfbeheersing bewaren. In plaats van een normaal ademgeruis hoorde ze een geluid als van een knapperend vuurtje.
Terwijl ze zijn bloeddruk opnam, keek Simon Stern zijn dochter onderzoekend aan. ‘Knettering?’
Ze knikte. Het had geen zin te proberen hem wat wijs te maken. Hij was zich vermoedelijk beter dan wie ook bewust van de ernst van zijn toestand. ‘Gelukkig is er geen bloeddrukval,’ zei ze.
‘Zei de rabbi tegen de ter dood veroordeelde.’
‘Kom, kom, vader. Een paar weken rust en je bent weer de oude.’
Hij antwoordde niet, maar liet zich achterover zakken en staarde naar het plafond. Het was alsof hij in de laatste vierentwintig uur tien jaar ouder was geworden. Ze bracht hem een tranquillizer en een glas water en hij slikte het tablet door met de onverschilligheid van iemand die een muntje in een apparaat laat vallen. Een paar minuten later sloot hij de ogen en dommelde in.
Sharon wachtte nog tien minuten, tot ze er zeker van was dat hij vast in slaap was. Toen stak ze een olielamp aan en liep huiverend door de tochtige gangen naar de kloostercel die broeder Dieter haar als slaapkamer had toegewezen. Hoewel het midden in de nacht was, had de broeder op de tafel een dienblad met wat eten neergezet: een bord krentenpap, een glas melk en een appel. Ze at de pap en dronk wat van de melk. Terwijl ze at, zocht ze in een medisch handboek dat ze uit haar vaders reiskoffer had gehaald, het hoofdstuk op over hartziekten. Het was zoals ze gevreesd had. Het knetterende geluid wees erop dat er nogal wat weefsel beschadigd was. Zijn toestand was bedenkelijk.
In de koffer vond ze een tweede voorraad medicijnen voor een hartinfarct, identiek aan die in zijn dokterstas: nitroglycerine, coffeïne, dopamine en nog twee andere middelen, waarvan ze het gebruik niet kende. Uit alles bleek dat haar vader vóór hun vertrek al wist aan welke kwaal hij leed.
Terneergeslagen verliet ze haar kamer. Na een kort bezoek aan de badkamer keerde ze naar de ziekenkamer terug. Ze strekte zich uit op het tweede veldbed en probeerde wat te slapen.
De volgende dag was het troosteloos weer. Het begon met een dichte grondmist, die pas optrok toen de wind aanwakkerde. Daarna viel er motregen, die werd afgewisseld met perioden van zon.
Sharon werd vroeg wakker en ze week de rest van de dag nauwelijks van haar vaders zijde. Het grootste deel van de tijd sliep hij en als hij wakker was, was hij te moe om te praten. Dan lag hij met een lege blik naar het plafond te staren, alsof er helemaal niets meer in hem omging. Toen ze in de loop van de middag de kamer even verliet om een kan water te halen, zag ze bij haar terugkeer dat hij uit bed was geweest. De dokterstas stond halfopen en toen ze ze controleerde, vond ze een pas gebruikte injectiespuit. Ze rook eraan, maar de spuit was gespoeld. Hij lag naar haar te kijken met een gezicht alsof hij de minuten telde. Ze vroeg hem of hij zichzelf een injectie had gegeven en hij mompelde iets over een pijnstiller. Ze was er niet gerust op, controleerde zijn hartslag en zijn bloeddruk, maar werd er niet wijzer van. Hij lag erbij met diepliggende, lege ogen, alsof hij net een belangrijk compromis had gesloten. Niet lang daarna viel hij in een diepe, op een verdoving gelijkende slaap. Ze liet zich neerzakken op het bankje naast het bed.
Haar vader was stervende.
Zo bleef ze nog een hele tijd zitten, haar handen in haar schoot. Door het getraliede venster zag ze dat het had opgehouden met regenen. Ze trok haar met wol gevoerde jas aan en verliet de ziekenkamer, liep als verdoofd door verlaten gangen en over een binnenplaats en vond een kleine achterdeur, die naar buiten leidde. Ze zag een steil pad dat tegen de berg omhoogliep en hoewel haar spieren nog pijn deden van de voettocht van de dag ervoor, begon ze te klimmen. Toen ze aan een richel kwam waar het pad niet meer dan een meter breed was, ging ze op een steen aan de rand van de afgrond zitten. Diep beneden haar zag ze een smalle weg, die als een smerig litteken de gaafheid van het berglandschap verstoorde.
Het kwam haar voor dat ze in het desolate landschap haar eigen levenslijn zag lopen: een smalle weg die nergens vandaan kwam en die nergens naartoe leidde.
Plotseling werd Sharon doodsbang. Ze stelde zich voor dat ze hier alleen zou achterblijven; dat ze Mitra of de tweeling nooit meer zou zien. Ze zou nooit een normaal leven leiden, nooit trouwen met een man als Sam, nooit kinderen krijgen. Er was niemand op de hele wereld die zich om haar zou bekommeren.
Uit een van de schoorstenen van het klooster kringelde rook.
Vannacht hadden twee oude monniken zonder een seconde te aarzelen haar en haar vader voedsel en onderdak verschaft. Ze hadden onvoorwaardelijke gastvrijheid verleend aan joodse vluchtelingen in een land waar die politiek niet welkom waren. Hoe durfde ze te denken dat niemand zich om haar bekommerde?
Alsof ze grote schoonmaak in haar geest hield, schoof Sharon resoluut alle twijfels opzij. Als haar toekomst een holle belofte was, dan zou ze die belofte verbreken. Ze zou zich door het lot niet laten behandelen als een boodschappenmeisje.
Het werd kouder. Tijd om terug te keren.
Sharon ging op weg, zich constant schrap zettend om niet uit te glijden op de steile helling. Toen ze bijna beneden was, zag ze op het weggetje dat naar het klooster leidde een merkwaardige optocht.
Twee Kermansjahaanse bergbewoners, een oude en een jonge, met schoudermantels van kemelshaar over lagen kleurrijke lappendekens, zeulden samen een vreemdsoortige kar naar boven. Op de kar lag een zwaargewonde man in een pilotenjack met zijn hoofd in de schoot van een gesluierde vrouw. De vrouw had een vuile deken om de schouders geslagen, maar daaronder droeg ze een zomerse chador die met bloed en slijk besmeurd was. Een tiental meter vóór de kar liep een man van indrukwekkende gestalte. Hij verdween met militair afgemeten passen achter een bocht in de weg.
Sharon haastte zich verder naar beneden. Ze had haar vader te lang alleen gelaten en ze zou de gewonde man hulp moeten verlenen.
Dichterbij gekomen zag ze de man die voorop liep van achter de bocht tevoorschijn komen. Hij was groot, massief en gespierd, met dik, zilvergrijs haar dat in de war zat, een grote, gebogen neus en een krachtige onderkaak.
Op datzelfde ogenblik schoven grauwe wolken voor de zon.
Als bij instinct wist Sharon dat hij een wrede man was, zonder fatsoen of medelijden, en dat haar leven door hem op een ingrijpende manier een andere wending zou nemen.