Vijfendertig
HAIFA (ISRAËL), 30 DECEMBER 1978
Niets blijft over dan zich te krommen als een geboeide; als verslagenen vallen zij.
(Jesaja 10:4)
Mitra Weisman droeg een donkerblauwe anorak over een grijze rok die tot onder haar knieën reikte en schoenen met lage hakken. Het was kwart over zeven en het motregende toen ze de deur achter zich dichttrok. Zoals iedere donderdag liep ze de straat uit in de richting van de haven. Ze viel nauwelijks op onder de vele vrouwen die op weg waren naar hun werk. Ze stapte stevig door, de Ben-Chetrit Street uit tot ze het Egged-busstation bereikte, voorbij de 60 meter hoge graansilo. Onder de beschutting van de grote luifel ging ze op een bank zitten naast twee Ethiopische immigranten, vrouwen in traditionele kleren die de hele tijd zonnebloempitten kauwden en een dialect spraken waarvan ze geen woord verstond. Na een poos stapten de twee vrouwen op een bus naar Akko en zat ze alleen. Op de bank aan de overkant zat een kibboetsnik die een door de zon verschoten kova tembel droeg en af en toe een vlugge blik in haar richting wierp. Vanwaar ze zat kon ze de vergulde koepel van de Bahaitempel, halverwege de Karmelberg, zien.
Ze dacht aan Simon en aan zijn plotselinge drang een logische verklaring te vinden voor het noodlot dat hem en zijn ouders had getroffen. Misschien had ze hem de waarheid moeten vertellen. Maar wat was de waarheid, vroeg ze zich af. Kende zij zelf wel de ware toedracht? Ook zij had gaten in haar geheugen. Zoals Schönau voor Simon, was voor haar de vlucht uit Irak vervaagd, waren namen en gebeurtenissen in haar geest geblokkeerd. Haar kinderen en haar man waren nu het centrum van haar bestaan. Daarbuiten was er niets, tenzij het wekelijkse bezoek aan Ein Hod.
De Egged-bus voor Caesarea kwam knarsend tot stilstand. Ze stapte in en vond een zitplaats halverwege, bij de uitgang. De geur van het versgebakken amandelbrood in haar draagtas streelde de neus van de passagiers. Sharon was altijd verzot geweest op amandelgebak. Mitra zuchtte. Ze kon zich Sharons ontreddering op de dag dat ze in Qazvin aankwam, nog goed voor de geest halen. Had ze toen maar wat meer aandacht aan haar zuster besteed, was ze maar wat minder met haar eigen lot begaan geweest. Dan zou het misschien allemaal anders zijn gelopen.
De bus reed voorbij de kolonie van kunstenaars die in Ein Hod een eigen mosjav hadden gevormd. Bij de volgende halte stapte ze uit. Het doel van haar tocht lag, op een kwartier gaans, aan het einde van een onverharde weg die als een slang tegen de berg omhoog kronkelde. Als je wat geduld had, kwam er altijd wel een sjeroet langs, maar ze gaf de voorkeur aan wat beweging. Ze ging lopen.
Zoals altijd zat de bejaarde man in het wachthuisje bij de ingang van het collectief, meer als symbool van traditionele Israëlische waakzaamheid dan als een echte veiligheidsmaatregel. Hij knikte naar haar en ze liep door, zonder dat ze zich hoefde te legitimeren.
Het verzorgingstehuis van de Ein-Hodkibboets bestond uit witte betonnen gebouwen, gegroepeerd rond een grasveld. Voor ze verder ging, bleef ze bij het prikbord in de gang van het administratiegebouw staan en raadpleegde het weekrooster voor de huishoudelijke taken. Het verpleegtehuis was sterk afhankelijk van vrijwilligers; meestal waren dat familieleden die hun bezoek aan een patiënt combineerden met een dagje corveedienst. Zo was het ook voor Mitra begonnen, die sinds Sharon in Ein Hod was opgenomen, geen donderdag meer had overgeslagen. Ook later, toen haar zuster principieel genezen werd verklaard maar ze de kibboets weigerde te verlaten, bleef Mitra er iedere donderdag naartoe gaan. Terwijl ze samen het leed van anderen probeerden te verzachten, groeiden ze naar elkaar toe, op een manier zoals dat alleen voor zusters is weggelegd.
Toen Mitra 's avonds buitenkwam, was het harder gaan regenen. Grauwe wolken dreven vanuit zee over het land, zodat het vroeger donker was dan normaal. De weg naar de bushalte was slechts spaarzaam verlicht, met hier en daar een gele lamp en daartussen grote stukken duisternis. Mitra trok de kap van haar anorak over haar hoofd en versnelde haar pas om de vier vrouwen vóór haar in te halen.
Een geelbruine sjeroet met achterin slechts één passagier stopte naast haar op de smalle weg. De passagier droeg een donkerblauw confectiepak met in het borstzakje twee balpennen en een thermometer.
De chauffeur liet het raam aan haar kant zakken. ‘Haifa?’
Mitra schudde haar hoofd. ‘Nee, dank je. Ik neem de bus wel.’
‘Er komt geen bus,’ zei de chauffeur in stuntelig Ivriet. ‘Daarom hebben ze mij gestuurd.’
Mitra aarzelde. Het was haar niet om de paar sj'kalim* te doen, maar in de lijntaxi waren niet meer dan zes plaatsen. Ze wees naar de vier vrouwen. ‘Met mijn vriendinnen erbij zijn we met zeven.’
De chauffeur haalde de schouders op. ‘Voor één keer mag dat wel. Nood breekt wet.’ Hij droeg een kova tembel met het Ein-Hodlogo, wat hem een vertrouwenwekkend aanzien gaf.
De passagier gooide het achterportier open. ‘Komt er nog wat van? Ik heb om acht uur spreekuur en ik wil graag eerst nog wat eten.’ Hij pakte de dokterstas die naast hem stond op zijn schoot en schoof alvast naar de andere kant van de bank.
Mitra stapte in. De passagier reikte langs haar heen en maakte het portier dicht.
De sjeroet trok zo snel op dat ze tegen de rug van de achterbank viel. Ze protesteerde. ‘Kalm aan, zeg. We hoeven niet…’
Ze passeerden in volle vaart de vier vrouwen, die geschrokken opzij sprongen. Mitra zat er een ogenblik als verlamd bij. Toen ze een blik door de achterruit wierp, waren de vrouwen al achter de bocht verdwenen. Ze schoot naar voren en schudde de chauffeur bij de schouder. ‘Stop! Mijn vriendinnen moeten ook mee.’
De passagier maakte een hikkend geluid. Mitra draaide zich naar hem toe. ‘Hij moet stoppen! Direct!’
De chauffeur gooide het stuur om en draaide een veldweg in. Tien minuten later stopte hij voor een gereedschapskeet en keek hij grijnzend om. Mitra pakte haar handtas. ‘Ik zal dit rapporteren,’ zei ze boos. ‘Als u denkt dat u…’
De man naast haar hikte van het lachen. Hij had zijn bril afgezet. Toen herkende ze hem. Het busstation. De man met het verschoten kibboetshoedje. Ze grabbelde naar de deurkruk.
De chauffeur bracht zijn hand omhoog en sloeg Mitra vlak in het gezicht. Ze tuimelde achterover, maar veerde onmiddellijk weer overeind en klauwde met haar nagels naar zijn gezicht.
Hij sloeg weer, harder. Met zijn linkerhand greep hij haar bij de kraag en hij draaide zijn hand met een snelle beweging van de pols, zodat ze door de lus van haar eigen kap gewurgd werd. Ze snakte naar adem.
Hij bracht zijn gezicht zo dicht bij het hare dat ze kleine spatjes van zijn speeksel voelde. ‘Heetgebakerd, hé?’ snauwde hij. ‘Wees gerust, liefje. Als dokter Asjari zich met jou bezighoudt, zul je spoedig een toontje lager zingen.’ Hij spande de als wurgkoord dienende lus verder aan. Haar oren suisden. Ze opende haar mond om te schreeuwen, maar kreeg prompt een prop tussen haar tanden geramd. Ze kon geen lucht krijgen! Ze stikte! De twee mannen in de auto vloeiden in elkaar over en alles werd zwart voor haar ogen.
Het dak lekte. Een grote druppel viel met regelmatige tussenpozen vlak naast haar hoofd. Een hand gleed langs de binnenkant van haar dijen en betastte haar huid. Ze had al haar wilskracht nodig om haar oogleden op te tillen. Een gestalte stond over haar heen gebogen, maar ze kon hem niet scherp zien.
‘Hou op met die injecties,’ zei een stem achter haar. ‘Ze kraamt er alleen maar onzin door uit.’ Ze herkende de stem van de chauffeur.
Asjari richtte zich op. ‘Je moet geduld hebben. Het duurt even voor het werkt.’
‘Laat haar maar aan mij over. We hebben al tijd genoeg verloren.’
De schimmen verwisselden van plaats. Het hoofd van de chauffeur verscheen binnen haar beperkte gezichtsveld. ‘Ik heb een waslijst met vragen, liefje. Het heeft allemaal te maken met Sharon Hofman.’
‘Sharon is al acht jaar dood,’ mompelde Mitra, de woorden dik als pudding op haar tong. ‘Ze is in 1970 gestorven… Jeruzalem… Hadassah Medical Centre.’
‘Als dat zo is, wat had die joodse journaliste dan bij jou te zoeken? We volgen haar spoor sinds ze in Farnborough aan meneer Jahan Fariman beloofde dat ze hem met Sharon Hofman in contact zou brengen.’
Ze schudde haar hoofd, haar tong dik en gezwollen tegen haar tanden. ‘Ik ken geen Jahan…’
Hij wrong haar armen omhoog. ‘Kom, laat me je helpen die sweater uit te doen. We willen hem niet vuilmaken als je straks gaat bloeden.’
Mitra voelde een priemende doodsangst, die in haar maag begon en zich als een spasme een weg door haar ingewanden baande. Haar handen trilden terwijl hij haar sweater over haar hoofd trok. ‘Niet doen,’ mompelde ze toen hij haar beha losmaakte, maar ze was te zwak en te misselijk om de woorden hardop uit te spreken.
‘Je hebt mooie tepels,’ teemde de chauffeur. ‘Eigenlijk is het zonde.’
Ze hoorde gerinkel van instrumenten en een zachte plof, gevolgd door een sissend geluid. ‘Kalm aan,’ beval Asjari. ‘We willen haar niet dood hebben.’
‘Bemoei je er niet mee, Asjari. Ze heeft haar lot zelf in handen. Nietwaar, liefje?’
Ze sloot haar ogen. Door de dunne huid van haar oogleden zag ze een fel blauw licht.
‘Even opwarmen,’ zei de chauffeur.
Met een snelle beweging ging hij met de steekvlam langs de tepelhof van haar linkerborst.
Mitra's lichaam schokte omhoog en viel weer neer. Ze sperde haar ogen wijdopen. Ze rook de stank van haar eigen urine toen haar blaas zich onwillekeurig ledigde, en ze schaamde zich.
‘Wat denk je, liefje? Gaan we nu praten?’
Mitra was niet bestand tegen de pijn en de vernedering. Ze verachtte zichzelf omdat haar lippen al bezig waren woorden te vormen, terwijl ze liever had willen sterven dan op zijn vragen te antwoorden.
_________________________
* Meervoud van sjekel, de Israëlische munteenheid.