Drie
BAGDAD (IRAK), 16 AUGUSTUS 1953
Simon Stern zat aan het stuur van de oude legerbus die nu als schoolbus dienstdeed en draaide de Maudebrug op in de richting van Oost-Bagdad. Hij zag de opstopping en realiseerde zich onmiddellijk dat achteruitrijden uitgesloten was, want achter hem kwam een vrachtwagen, geladen met balen rijst, de brug oprijden. Nood-gedwongen nam hij gas terug en stopte achter een hooiwagen met op de bok een Koerdische voerman, die rokend zijn beurt afwachtte om gefouilleerd te worden. Zweet parelde op Sterns voorhoofd. De bekende, oude angst.
Sharon, zijn dochter, kwam naar voren en ging op de klapstoel naast hem zitten. Ze draaide het raam open en leunde naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. Halverwege de brug hadden activisten van de Baathpartij de rijweg afgesloten met behulp van olievaten en een boerenkar. Sinds enige tijd bestookten de Baathpartij en het Monarchistische Front elkaar met pesterijen en wegversperringen, waarvan vooral de burgers het slachtoffer waren. Daarom waren er ook geen voetgangers op de brug. Die betaalden liever 5 fils aan de veerman om zich in een open goeffa naar de overkant te laten roeien.
De file schoof op en de hooiwagen voor hen werd doorzocht. Opeens ontstond opschudding: onder het hooi was een kangar gevonden. Niet lang geleden was een van de leiders van de Baath-partij met zo'n krommes omgebracht. De baathisten trokken de voerman van zijn bok en sloegen hem tot hij bleef liggen, waarna ze het bewusteloze lichaam over de reling in het vuile water van de Tigris gooiden. Daarna reden ze de hooiwagen opzij en maakten het paard vast aan de balustrade. Een knaap van om en bij de zestien met een stengun wenkte Stern dat hij moest aansluiten.
Sharon draaide zich om naar de passagiers: zeven jonge mensen van vijftien tot achttien jaar, gekleed als studenten van het Moestansiriya-college, en drie volwassenen, Samuel Hofman en het echtpaar Salamon. ‘Zingen!’ beval ze.
De zeven jonge mensen, haar twee zussen en haar broer alsook de vier kinderen Salamon, hieven met grote overtuiging een lied aan ter ere van de zevenendertigste kalief, de heilige man die 750 jaar geleden de universiteit had laten oprichten. Elis Salamon en zijn vrouw Sarah vielen in. Sam Hofman, de dertigjarige Nederlander die uit Israël naar Bagdad was gekomen om hun emigratie uit Irak te helpen organiseren, zat helemaal achteraan in de bus. Hij kende het lied niet en bewoog enkel zijn lippen, zonder te zingen.
Sharons vader schakelde. Hij had moeite met de dubbele koppeling en de slecht gesynchroniseerde versnellingsbak kraakte vervaarlijk. Hij reed tot aan de geïmproviseerde versperring en stopte.
Sharon vouwde een hoofddoek over haar haar. ‘Laat mij het woord maar doen,’ zei ze. Sharon sprak verscheidene talen en haar Arabisch was accentloos. Haar familie woonde al generaties lang in Irak, maar haar vader, die zijn medische studies nog in Frankrijk had gedaan, was zijn Frans-joodse tongval nooit helemaal kwijtgeraakt. Sharon was eenentwintig jaar geleden in Ar Ramadi geboren, een stadje aan de Eufraat, waar het gezin in de joodse wijk had gewoond. Toen ze veertien werd, in 1946, kreeg haar vader een aanstelling als geneesheer in de Clinique Marie Curie in Bagdad en waren ze naar de Iraakse hoofdstad verhuisd. Nauwelijks twee jaar later was haar moeder overleden. In het gezin waren vier kinderen: Sharon, Mitra, haar jongere zuster, die nu achttien was, en de tweeling Nathan en Nanne, van wie ze een week geleden de zestiende verjaardag gevierd hadden. De taak van haar moeder was als vanzelf op Sharons schouders terechtgekomen.
De autobus schudde een beetje toen de jonge baathist aan Sharons kant op de treeplank klom. Hij stak de loop van zijn stengun door het open raam naar binnen, maar nog voor hij zijn mond kon opendoen, vroeg Sharon: ‘Hebben jullie hem te pakken?’
De baathist fronste. ‘Wie?’
Ze wees naar het lichaam van de voerman, dat met het hoofd omlaag met de stroom meedreef. ‘De moordenaar. De verrader die onze geliefde leider heeft vermoord.’
De jongeman haalde de schouders op. ‘Allah heeft drie plagen naar deze wereld gezonden: de ratten, de sprinkhanen en de Koerden.’ Hij wierp een norse blik in de bus. ‘Ophouden met janken!’
De zangers zwegen geschrokken.
‘Wie zijn jullie?’
‘Zie je dat niet?’ vroeg Sharon. Ze wees op een banier en een handgeschilderde affiche aan een van de ramen. ‘Dit is een autobus van het Moestansiriya-college. Vandaag is de school gesloten. Ieder jaar op 16 augustus gedenken we kalief Al-Moestansir Billah. Deze leerlingen gebruiken hun vrije dag om een van de heilige gedenktekens van de grote kalief te restaureren.’
De autobus bewoog weer toen ook aan de kant van haar vader iemand op de treeplank klom. De nieuwkomer, een soenniet van midden in de veertig, had een smal gezicht en donkere, fanatieke ogen. Hij had Sharons laatste woorden opgevangen. ‘Gedenkteken?’ vroeg hij. ‘Waar?’ Zijn smalle neus werd ontsierd door een oekht, een stervormig litteken dat afkomstig was van een door een dadelparasiet besmette steekwond van een zandmug.
‘In Abdoel Hoesaìn,’ antwoordde Sharon.
‘Ik ken dat dorp,’ zei de baathist argwanend. Hij had een volks accent. ‘In Abdoel Hasan is geen schrijn voor de zevenendertigste kalief.’
‘Abdoel Hoesaìn ligt in de bergen in de buurt van het grensstadje Mandali,’ zei Sharon met nadruk. ‘Het dorp waar jij het over hebt, ligt veel verder naar het noorden, in de richting van Kirkoek.’
De baathist bracht een verroeste bajonet omhoog. ‘Een intellectueel, hè? Je denkt zeker dat je een grote bek mag opzetten omdat je van de universiteit bent?’
Sharon toonde hem een lidmaatschapskaart van de Revolutionaire Studenten. ‘We zijn allemaal lid van de Baathpartij,’ zei ze verzoenend. ‘Ik wilde niet onbeleefd zijn.’
De militante baathist bromde iets. Met het lemmet van de bajonet duwde hij Simon Sterns hoofd opzij om beter naar achteren te kunnen kijken. ‘Wat is dat voor rommel?’
‘Verf, cement en gereedschappen. Die zullen we best kunnen gebruiken.’
‘En winterjassen in de zomer ook, zeker? En wat zit er in die koffers?’
‘In de koffers hebben we wat kleding, voedsel en medicijnen meegenomen,’ antwoordde Sharon geduldig. ‘We hebben op zijn minst drie dagen werk en zullen in Abdoel Hoesaìn moeten overnachten. Daarom hebben we die winterjassen meegenomen. Daarboven in de bergen kan het 's nachts erg koud zijn.’
‘In de gevangenis ook,’ sneerde de baathist. Hij stond nog te overwegen of hij iedereen zou laten uitstappen om hen op wapens te fouilleren, toen aan de oostelijke oever in de lucht werd geschoten.
De twee baathisten rekten de hals om over de stilstaande voertuigen heen te kunnen zien wat er aan de hand was. ‘Politie,’ zei de zestienjarige. ‘Ze proberen de brug voor het verkeer vrij te maken.’ Hij sprong van de treeplank.
‘Doorrijden!’ De oudere militant gaf Sharons vader met de bajonet een gemene klap in zijn nek voor ook hij op de grond sprong.
Simon Stern schakelde en liet het koppelingspedaal zo vlug opkomen dat de motor afsloeg. Hij zag eruit alsof hij ieder ogenblik flauw zou kunnen vallen.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg Sharon. ‘Ben je gewond?’ Ze zag geen bloed in zijn hals, alleen een rode striem.
‘Nee.’ Hij hijgde een beetje. ‘Alleen geschrokken. Het gaat wel.’ Hij startte de motor en toen die niet direct aansloeg, hapte hij naar lucht. De autobus kwam met een schok in beweging. Sharon zag dat de baathisten zich in de richting van de westelijke oever uit de voeten maakten. De autobus reed door, langzaam. Achter haar begonnen haar twee zusjes aarzelend opnieuw te zingen.
Ze bereikten de oostelijke oever.
In de oude stad zat alles in de knoop en de politie had het uitgaand verkeer omgeleid via Mustansir Street. Iedereen hield de adem in toen ze het oude universiteitsgebouw passeerden. Aan de met grillige arabesken versierde poort stonden docenten en studenten in groepjes bijeen, maar in de verkeerschaos werd de oude schoolbus niet opgemerkt. Ze bleven stapvoets rijden tot in de wijk Waziriya het verkeer weer vlotter begon te verlopen.
Sharon ontspande zich. Ze keerde zich glimlachend naar haar vader, maar schrok toen ze zijn gezicht zag. Hij was erg bleek en grote zweetdruppels parelden op zijn voorhoofd. ‘Hé, vadertje,’ zei ze. ‘Wat is er met je? Ben je ziek?’
Hij stuurde met één hand en duwde zijn andere hand met gebalde vuist in zijn maagstreek. ‘Het is mijn maag,’ zei hij met een vertrokken gezicht. ‘Last van zenuwen.’
Ze voelde zijn pols. Die was verontrustend zwak en onregelmatig. ‘Heb je pijn?’ vroeg ze. Sharon was derdejaars aan de medische faculteit van Moestansiriya. ‘Wat voel je?’
‘Geen echte pijn.’ Hij probeerde te glimlachen. ‘Het lijkt wel of er een olifant op mijn maag staat.’
‘Je kunt de bus beter even aan de kant zetten,’ zei Sharon. ‘Ik wil je onderzoeken.’
‘Waar wil je in godsnaam dat ik deze rammelkast neerzet? Er loopt hier meer politie dan op de Faisal I Boulevard tijdens de Koninklijke Parade.’
Sharon zweeg. Ze konden het niet riskeren de aandacht van de politie te trekken. Terwijl ze haar vader scherp in het oog hield, veegde ze met een zakdoek de zweetdruppels van zijn voorhoofd. ‘Nog pijn?’ vroeg ze.
Hij masseerde zijn linkerarm. ‘Minder.’
Een kwartier later bereikten ze de Sja'abbrug over de Qanat Al-Jaish, een smerig kanaal aan de grens van de stad. Ze wees naar een verlaten werkplaats voor de productie van kalaks. ‘Stop daar,’ zei ze.
Hij gehoorzaamde en parkeerde de autobus achter een stapel vlotten van opgeblazen huiden, zodat ze van de rijweg af niet te zien waren. Met de dokterstas van haar vader in de hand stapte Sharon uit en liep voorlangs. Toen ze het portier aan haar vaders kant opentrok, viel hij bijna in haar armen. Ze ondersteunde hem en liet hem op een van de kalaks gaan zitten. Hij liet zich lijdzaam onderzoeken. Zijn bloeddruk was niet ongewoon laag en het ademgeruis aan de achterkant van de longen leek normaal; veel kon ze niet doen en op haar vraag wat hij ervan dacht, hij was tenslotte zelf geneesheer, haalde hij de schouders op. ‘Wat het ook is,’ zei hij, ‘we moeten verder.’
Hij had gelijk. Het leven van iedereen in de bus stond op het spel. Ze stopte de stethoscoop en de bloeddrukmeter weer in de tas. ‘Goed,’ zei ze. ‘Maar jij mag niet meer rijden. Je moet rusten. We zullen een plaatsje zoeken waar je languit kunt liggen.’
Hij schudde het hoofd. ‘Wie zal dan rijden? Sam?’
‘Nee,’ zei ze. ‘Zijn Arabisch is niet goed genoeg. Als we worden tegengehouden, valt hij door de mand. Ik zal rijden.’ Een vrouw achter het stuur was in Irak geen alledaags verschijnsel, maar er was geen andere uitweg.
Simon Stern boog het hoofd. Dat hij zich zo gemakkelijk bij haar beslissing neerlegde, verontrustte haar nog het meest. Ze hielp hem de autobus in. Op haar verzoek zorgde Sam, geholpen door haar zuster Mitra, dat hij op de achterste bank kon liggen, met een opgevouwen jas als hoofdkussen. Terwijl Sharon zich op de chauffeursstoel installeerde en de schakelaars en instrumenten op het dashboard verkende, kwam Mitra naar voren en vroeg wat hun vader mankeerde. Sharon antwoordde: ‘Hij zegt dat hij last heeft van zijn maag, maar ik weet het niet. Ik wil geen risico nemen.’ Ze verzweeg haar vrees dat haar vader een aanval van angina pectoris had doorgemaakt. En dat zo'n voorbijgaande kramptoestand een waarschuwingsteken kon zijn van een dreigende hartaanval.
Ze trok een wollen muts over haar hoofd en stopte haar haar eronder, zodat ze er achter de stoffige ruiten wat meer als een soennitische vrachtwagenchauffeur zou uitzien. Ze startte, maar pas na de derde poging slaagde ze erin in de achteruit te schakelen, en toen gaf ze te veel gas, zodat ze pardoes tegen een laag stenen muurtje reed. Er klonken wat gilletjes achter in de bus, maar de stem van Sam Hofman kwam er geruststellend bovenuit. ‘Niets gebeurd. Alleen wat blikschade.’
Om te kunnen draaien moest ze afwisselend vooruit en achteruit rijden. Het stuur was zwaar, ze had al haar kracht nodig. Sam kwam achter haar staan en hielp tijdens het manoeuvre het stuur draaien. Hij had brede, sterke handen, waarvan de ruggen bedekt waren met kleine, bruine sproeten.
Toen ze met Sams hulp het logge gevaarte op de rijweg had gekregen, dreef ze de snelheid op tot 50 km. Sneller durfde ze niet te gaan. Het wegdek zat vol bulten en kuilen en ze was bang bij een hogere snelheid de controle over het stuur te zullen verliezen. Gelukkig was er weinig verkeer.
Sam Hofman zat op de klapstoel naast haar. Ze reden een hele tijd zonder dat er een woord werd gesproken. Sharon dacht aan het leven dat ze achter zich liet. Haar hele jeugd was beïnvloed geweest door het antisemitische klimaat dat vanuit nazi-Duitsland naar Irak was overgewaaid. Als reactie hierop waren zij en haar leeftijdsgenoten zich aanvankelijk intenser met de Arabische taal en cultuur gaan bezighouden. Ze voelden zich Irakezen van het joodse geloof. Die zienswijze werd in één klap tenietgedaan door de pogrom die in 1941, op aanstichting van de Iraakse pro-naziregering, gedurende twee dagen door Bagdad raasde. Sharon woonde toen nog in Ar Ramadi. In 1948 werden ook daar, een dag nadat David Ben-Goerion de autonome staat Israël had uitgeroepen, de meeste joden het slachtoffer van een gewelddadige razzia. Het gezin Stern was toen al naar Bagdad verhuisd en leefde er buiten de joodse gemeenschap. Ze gaven zich uit voor Assyrische christenen, maar eigenlijk behoorden Sharon en haar vader tot de meest actieve leden van de kelderzionisten, een ondergrondse beweging die zich de geheime emigratie van de 130 000 Iraakse joden – 2,5 % van de Iraakse bevolking – naar Israël ten doel stelde. Als ze erover nadacht, vond ze het verbijsterend welke risico's ze de afgelopen jaren hadden gelopen met hun dubbele identiteit. Haar vader die, als internist in de Clinique Marie Curie, de slinkende joodse gemeenschap als enige dokter medische verzorging gaf en zo nodig een jood onder een valse naam opereer de. En zij, die als militant medisch student aan de Moestansiriya-universiteit in verschillende anti-joodse groeperingen was geïnfiltreerd om zo de vervolgingen tegen haar volk één stap voor te blijven. Zelfs nu, uren later, kreeg ze nog koude rillingen als ze eraan dacht hoe ze die morgen, nog voor het licht werd, bij de huisbewaarder van de school de sleutel van de garage had weggenomen en er met de schoolbus vandoor was gegaan. Gelukkig werd de autobus nog maar weinig gebruikt en zou het misschien wel weken duren voor iemand erachter kwam dat hij gestolen was.
Naarmate het middaguur naderde, werd het in de autobus steeds heter. Zo'n honderd meter onder hen liep een snelstromende rivier. Af en toe daalden ze af tot op het niveau van de rivier, en door de nabijheid van het water leek het dan of de lucht die door de open ramen naar binnen stroomde, minder heet was. Plotseling zag Sharon een stuk of wat huizen dicht bijeen staan, alsof ze elkaar ondersteunden. ‘Dit moet Azamiyah zijn,’ zei Sam Hofman. ‘De rivier naast ons is de Diyale, een zijrivier van de Tigris.’
Ze knikte en concentreerde zich op de weg voor haar, maar haar gedachten keerden terug naar die morgen. Toen haar vader de deur van hun huis achter zich dicht had getrokken, was het voor het eerst volledig tot haar doorgedrongen wat emigreren betekende. Ze lieten alles achter: hun huis, hun meubelen, foto's, de weinige vrienden die ze in Irak hadden, de poes. Haar lieve oude poes die achttien was en die vader voor hun vertrek had doen inslapen. Ze lieten heel hun verleden achter.
Een verleden vol dreiging en geweld, dacht ze. In ruil waarvoor? Een vaderland? Welke toekomst had een land dat voortdurend door zijn buren werd bestookt haar te bieden?
Met een beweging van haar schouders zette ze de gedachten aan de oorlog van zich af. Ze was een survivor, wist ze; ze bezat de drift tot overleven. Israël was voor haar een nieuwe uitdaging.
Ze wierp een snelle blik opzij.
Sam Hofman zat met gebogen hoofd de kaart te bestuderen. Behalve zijn brede, enigszins gebogen neus had hij weinig van de gebruikelijke joodse kenmerken. Zijn dunne blonde haar en zijn hoge voorhoofd, die beide op vroegtijdige kaalheid wezen, waren zeker niet joods. Wat dreef een man als Sam ertoe zijn baan van leraar in een welvarend land als Nederland, dat zelden oorlog had gekend, te ruilen voor de gevaren van een clandestien leven in het Midden-Oosten? Avontuur? Hoop op Zion?
Sam keek op en glimlachte. Hij had grijsblauwe ogen. In Irak een weinig voorkomende kleur. ‘Nog vijftien kilometer tot Ba'Qoebah,’ zei hij. ‘Daar verlaten we de hoofdweg.’
De autobus schokte toen ze door een kuil reed. ‘Als dit een hoofdweg is, hoe moet een secundaire weg er dan niet bij liggen?’ vroeg ze schamper.
‘In de winter is hij zowat onberijdbaar, maar in de zomer is het te doen,’ zei hij ernstig. ‘Het is eigenlijk een oude karavaanroute, alleen geschikt voor kamelen. Maar voor heel wat joden die sinds de aanvang van de exodus naar Israël zijn uitgeweken, heeft deze vluchtroute zijn nut bewezen.’ Hij keek haar nieuwsgierig aan. ‘Zijn jullie echt de laatste joden die Irak verlaten?’
‘Voor zover ik weet, ja.’
‘Hoe hebben jullie dat in godsnaam zo lang volgehouden?’
Ze strekte haar rug. ‘Het is een heel verhaal.’
‘Het interesseert me.’
Met gefronst voorhoofd verzamelde ze haar gedachten. ‘De kelderzionisten begonnen hun ondergrondse actie in 1946, toen de Iraakse regering een uitreisverbod voor joden uitvaardigde. In het begin, toen Israël nog geen onafhankelijke staat was, werden we door de Haganah geholpen, daarna door de Mossad. Die stuurden verbindingsofficieren zoals jij, die voor geld, informatie, radio's en als het nodig was ook voor wapens zorgden.’
‘Niet de Mossad,’ corrigeerde Sam haar. ‘De Aliyah Beth.’
‘Is dat niet hetzelfde?’
‘Niet echt. De Aliyah Beth is wel een afdeling van de Israëlische Inlichtingendienst maar houdt zich niet bezig met spionage. Het oorspronkelijke doel ervan was “illegaal” joodse immigranten Palestina binnen te smokkelen, maar sinds de onafhankelijkheid is dat doel verlegd naar het helpen ontsnappen van joden uit vijandelijke landen naar Israël. In de toekomst zullen we ook bescherming bieden aan joden in het buitenland.’
‘Goed. De Aliyah Beth dan. Jullie hebben ons goed geholpen.’ Sharon veegde met haar mouw het zweet van haar voorhoofd. ‘Maar de rol die sommige Iraakse joden in de hele operatie gespeeld hebben, is minstens even groot. En even gevaarlijk.’
‘Waar heb je het over?’
‘Infiltranten. Joden die jaren geleden een andere identiteit hebben aangenomen. Afhankelijk van hun talenkennis of afkomst gaven ze zich uit voor Arabier, Koerd, sjiitische Iraniër of westerling. Op die manier wisten ze bij Iraakse instanties binnen te dringen en er belangrijke posten te bezetten. Vader was een van hen. Via de Joodse Raad in Frankrijk kreeg hij een aanstelling in de Clinique Marie Curie in Bagdad. Het is een kliniek voor westerlingen, waar ook Iraakse regeringsfunctionarissen zich laten verzorgen.’
Ze zweeg toen ze op een bijzonder slecht stuk van de rijweg terechtkwamen en ze al haar aandacht nodig had om niet van de weg af te geraken. Zodra het wegdek het toeliet, ging ze weer verder. ‘Het was niet alleen een kwestie van ondergronds verzet. Vooral tijdens de laatste jaren was hij voor de joden in Bagdad de enige toevlucht voor medische verzorging. Daarom wilde hij niet eerder weg. Hetzelfde geldt voor het echtpaar Salamon. Zij werkten allebei als ambtenaar bij Buitenlandse Zaken en hebben duizenden valse paspoorten en reisvergunningen aan joden verstrekt. Voor hen was het de hoogste tijd om te vertrekken. Een maand geleden werden ze ontmaskerd, maar ze werden tijdig gewaarschuwd door een regeringsambtenaar die ons welgezind is.’
‘Een Irakees?’
‘Dat moet je aan Salamon zelf vragen. In ieder geval leven ze sindsdien ondergedoken met hun kinderen.’ Ze nam haar voet van het gaspedaal en boog zich naar voren. Verderop zagen ze de huizen van een klein stadje. ‘Is dat Ba'Qoebah?’
‘Ja. Na de hoofdstraat krijg je aan de rechterkant een brug. Die moet je over. Daar begint de weg naar Mandali.’
‘Hoever is het nog? Twee, drie uur rijden?’
‘Als alles meezit. Weet je zeker dat er geen joden meer in Irak zijn achtergebleven? Ook geen agenten die onder een dekmantel opereren?’
‘Ik denk het niet.’ Ze wierp opnieuw een snelle blik opzij. ‘Waarom vraag je dat?’
Sam bracht zijn handen omhoog en spreidde ze traag. ‘Waarom? Omdat ik me schuldig zou voelen als ik hen zou hebben achtergelaten. Dit is de laatste reddingsactie, weet je.’
Ze moest uitwijken voor een ezel die met gebogen hoofd in het midden van de weg stond, terwijl zijn begeleider in de schaduw van een olijfboom aan de kant van de weg lag te slapen.
Sam keek op zijn horloge en fronste de wenkbrauwen.
‘Wat scheelt eraan?’ vroeg ze. ‘Bang een afspraakje te missen?’
Hij antwoordde niet. Een paar minuten later ging de weg over in een nauwe straat zonder trottoirs, met aan beide kanten bouwvallige huizen zonder verdiepingen. Ze schakelde terug en reed stapvoets voorbij de minaret. Het was bijna middag, het plichtgebed kwam eraan; de luiken van de winkels waren al dicht en alleen aan de schaduwkant van de straat zaten nog een paar Arabieren op de stoep van hun huis. Nergens politie.
De huizenrij hield op en Sharon zag de brug. Ze trok uit alle macht aan het stuur om de scherpe bocht naar rechts te nemen. De brug was smal en de flank van de autobus schuurde langs een door roest aangevreten verlichtingspaal. Ze bonkten over de brug en het grote stuur trilde in haar handen.
Vijftig meter verder kwamen twee gendarmes uit een houten wachthuisje tevoorschijn. Ze droegen geen wapens.
‘Wat doe ik?’ hijgde Sharon.
‘Doorrijden.’
Ze gaf gas. De gendarmes sprongen opzij en zwaaiden wild met hun armen. Ze liepen een eind mee, maar al spoedig bleven ze staan en verdwenen uit het gezicht. Sharon zuchtte van opluchting. Ze reed nog een hele tijd met een veel te hoge snelheid over de kronkelende weg, tot haar armen pijn gingen doen van het sturen. Ze minderde vaart.
Het landschap veranderde. Nergens was nog een spoor van begroeiing te zien. Een min of meer geëffend slingerpad van steengruis met aan beide kanten roestbruine bergen die alsmaar hoger leken te worden, klom omhoog. De weg werd steil, en Sharon moest voortdurend schakelen, zodat ze de hele tijd met één hand aan het zware stuur moest draaien. Haar armen voelden als lood.
Toen een dun rookpluimpje uit de radiateurdop omhoogkringelde, zei Sam: ‘Ik denk dat het beter is dat ik een poosje overneem.’
Sharon was te moe om te protesteren. Ze stopte en ze wisselden van plaats.
Sam manipuleerde de dubbele koppeling en de versnellingspook als een beroepschauffeur. Doordat hij vlotter schakelde, liep de motor minder warm. Het rookpluimpje verdween en ze schoten sneller op. Wat later reden ze door Abdoel Hoesaìn. Een korte straat met huizen met daken van golfplaten. Aan het laatste huis hing een reclamebord van Pepsi Cola. Op de stoeprand zaten enkele Arabieren. Ze dronken thee uit colablikjes en rookten lange sigaretten.
Sam keek opnieuw op zijn horloge.
Ze verlieten het dorp en reden over een vlakke weg tussen een paar verlaten akkers door. Het enige leven dat ze zagen, waren een kudde geiten en een herder die met zijn rug tegen de stam van een dode boom zat en met lome ogen zijn bidsnoer door zijn vingers liet glijden. Het vlakke stuk weg eindigde aan de voet van een helling van steenslag. De weg begon opnieuw te stijgen. Sam schakelde terug in de eerste versnelling. Bij de tweede haarspeldbocht zwaaide hij naar de andere kant van de weg om in een natuurlijke uitsparing van de rots te stoppen.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg Sharon.
Sam wees naar een paar schaarse doornstruiken. ‘Sanitaire stop,’ zei hij. ‘Er is een grot achter die struiken.’
Sharon wilde protesteren. Voor hun vertrek hadden ze afgesproken dat er geen halt zou worden gehouden voor ze de grens bij Mandali over waren. Maar twee van de meisjes hadden de woorden van Sam opgevangen en verdrongen zich al in het gangpad om als eersten de bus te kunnen verlaten. ‘Goed,’ zuchtte Sharon. ‘Eerst de vrouwen.’ Ze vouwde de klapstoel dicht en maakte de doorgang vrij.
In een oogwenk hadden alle vrouwen, Mitra uitgezonderd, de autobus verlaten.
Sam zette de motor af en stapte uit.
Sharon liep door het gangpad naar achteren. ‘Als je er even uit wilt, is het nu het moment, Mitra,’ zei ze. ‘Ik blijf wel bij vader.’
Mitra bleef koppig zitten. ‘Hoe is het met hem?’
Simon Stern lag met dichtgeknepen ogen op de bank, alsof hij al bij voorbaat weigerde te antwoorden op de vraag hoe hij zich voelde. Ze legde haar vingers in zijn hals. Zijn hartslag voelde zo gejaagd aan als het gefladder van een vlinder en Sharon was nog te onervaren om daaruit een juiste diagnose te kunnen afleiden.
Ze gaf Mitra een geruststellend kneepje in de schouder. ‘Zorg maar dat hij zich rustig houdt,’ zei ze. ‘Zodra we in Teheran zijn, brengen we hem vóór we verder reizen naar een ziekenhuis om hem te laten onderzoeken.’
De meisjes keerden een voor een terug. Sharon zag hoe Sam op een rotsblok klom vanwaar hij een beter uitzicht had op de omgeving. Hij luisterde aan zijn polshorloge, keek naar de wijzerplaat en wond met duim en wijsvinger de veer op. Hij was net iemand die een afspraak had gemaakt die niet werd nagekomen.
Ze werd ongerust. Sam gedroeg zich vreemd. Hij leek een afspraak te hebben met iemand. Met wie? Tegen de stroom van de meisjes in die naar hun plaats terugkeerden, liep ze het gangpad af. Bliksemsnel telde ze de aanwezigen. Het laatste meisje stapte net in en de jongens maakten aanstalten om op hun beurt de autobus te verlaten. Sam was nog buiten. Hij stond op de uitkijk en schermde met zijn handen zijn ogen af tegen het felle zonlicht. Toen zag ze dat hij met zijn arm naar iemand zwaaide die ze niet kon zien.
Opeens herinnerde ze zich hoe nadrukkelijk Sam had willen weten of er nog joden in Irak waren. Had hij niet gevraagd of ze joodse onderduikers kende? Met een schok realiseerde ze zich dat Sam een verrader was. Hij stond op het punt hen uit te leveren.
‘Exodus!’ schreeuwde ze. Exodus was het afgesproken codewoord voor gevaar, vluchten.
Ze liet zich in de chauffeursstoel vallen. Op hetzelfde ogenblik dat ze de tuimelschakelaar van het contact omgooide, hoorde ze een geweerschot. Een kogel vloog hoog boven de autobus fluitend door de lucht. Ze drukte op de startknop en schreeuwde: ‘Liggen! Allemaal!’
Ze schakelde en gaf plankgas. De motor loeide en toen ze het koppelingspedaal liet opkomen, schoot de bus met een schok in beweging, dwars door de doornstruiken. Sam sprong van het rotsblok en liep met zwaaiende armen in de baan van het voertuig. Er klonken nog twee schoten, kort na elkaar. Elis Salamon riep iets en de meisjes gilden. Ze gooide het stuur om. De autobus zwaaide weg van Sam naar de kant van de steil aflopende helling.
Ze rukte opnieuw aan het stuur en schreeuwde van angst. De hele tijd hield ze haar voet op het gaspedaal, zelfs nog toen de autobus met een daverende klap aan de andere kant van de weg tegen een uitstekend rotsblok tot stilstand kwam.