8
Tengo: Naar
een onbekende plek voor een ontmoeting met een
onbekende
Voor veel mensen is zondagochtend een symbool van lekker niksdoen, maar in alle jaren van zijn jeugd had Tengo de zondagochtend niet één keer met gejuich begroet. Zondagen maakten hem steevast neerslachtig. Tegen het weekend bewoog hij zich trager, verloor hij zijn eetlust en voelde hij overal pijn. Voor Tengo was zondag als een misvormde maan die alleen zijn in duisternis gehulde kant naar hem toegekeerd hield. Hij had als kleine jongen vaak gedacht hoe heerlijk het zou zijn als zondagen konden worden overgeslagen. Wat moest het fijn zijn om elke dag naar school te kunnen, zonder één enkele rustdag! Hij had zelfs gebeden dat het nooit zondag zou worden – niet dat zijn gebed ooit verhoord was, natuurlijk. Zelfs nu, nu hij volwassen was en de zondag zijn dreiging had verloren, voelde hij soms als hij op zondagochtend zijn ogen opsloeg een onbestemde somberheid over zich neerdalen. Dan kraakten zijn gewrichten en voelde hij zich misselijk. Zo diep zat die reactie bij hem ingebakken. Waarschijnlijk ging het zo diep als zijn onderbewustzijn.
Toen zijn vader nog voor de NHK werkte, nam hij de kleine Tengo elke zondagochtend mee als hij de deuren af liep om kijkgeld te innen. Dat was al begonnen voor Tengo op de kleuterschool zat en het ging elke zondagochtend zonder een enkele uitzondering door, tot hij overging naar de vijfde klas van de lagere school en op zondag soms naar school moest voor ‘speciale activiteiten’, zoals dat heet. Om zeven uur stond hij op. Dan waste zijn vader zijn gezicht zorgvuldig met zeep, inspecteerde zijn oren en nagels, trok hem schone (maar geen opzichtige) kleren aan, en beloofde hem dat hij hem naderhand op iets lekkers zou trakteren.
Tengo wist niet of andere NHK-collecteurs ook allemaal op vrije dagen werkten, maar zo lang als hij het zich kon herinneren was zijn vader er zondags steevast op uitgegaan. Hij deed zijn werk dan misschien zelfs met nog grotere ijver dan op weekdagen. Dat was omdat hij mensen die door de week niet thuis waren dan te pakken kon krijgen.
Er waren diverse redenen waarom Tengo’s vader hem meenam om kijkgeld te innen. Om te beginnen kon hij een peuter als Tengo niet alleen thuislaten. Op weekdagen en zaterdagen kon hij hem achterlaten op de crèche, de kleuterschool, en later de lagere school, maar die waren op zondag allemaal gesloten. Een andere reden was dat hij het nodig vond zijn zoon te laten zien wat voor werk zijn vader deed. Hij wilde hem al jong bijbrengen op welke manier hij het geld verdiende dat hun dagelijks leven mogelijk maakte, en ook wat werk voor iets is. Hijzelf had sinds zijn vroegste jeugd op het veld moeten werken, zondag of geen zondag. Op tijden dat het druk was op de boerderij had hij niet eens naar school gekund. Voor Tengo’s vader was deze manier van leven doodnormaal.
De derde en laatste reden was veel berekenender; daarom had hij ook zo’n diepe wond in Tengo’s hart achtergelaten. Zijn vader wist drommels goed dat zijn kansen om geld te vangen groter waren als hij een kind bij zich had. Het is lastig om tegen iemand die met een kind aan de hand op de deur klopt te zeggen: ‘Ga weg. Voor zoiets betaal ik niet!’ Geconfronteerd met een paar starende kinderogen tasten heel veel mensen uiteindelijk in de beurs, al zijn ze dat aanvankelijk niet van plan. Dat verklaart waarom Tengo’s vader op zondag een route langs de huizen van de hardnekkigste wanbetalers koos. Tengo had van het begin af aan wel begrepen welke rol er van hem werd verwacht, en hij had er een hartgrondige hekel aan. Anderzijds, om zijn vader gelukkig te maken, moest hij zijn jonge hersens pijnigen om manieren te vinden waarop hij die rol naar behoren kon vervullen. Hij was net een aap aan een touwtje. Als hij zijn vader tevredenstelde, was die de hele dag lief tegen hem.
Gelukkig lag de wijk waarvoor zijn vader verantwoordelijk was een redelijk eind van huis. Dat was de enige troost die Tengo had. Hun huis stond in een woonwijk aan de buitenkant van Ichikawa, en zijn vaders wijk lag in het hartje van de stad. Tengo’s schooldistrict lag ook ergens anders, dus zolang hij naar de kleuterschool en de lagere school ging, hoefde hij tenminste niet bij zijn klasgenootjes langs om kijkgeld. Toch liep hij in de drukke winkelstraten van het centrum af en toe een kennis van school tegen het lijf, en op zulke momenten verschool hij zich vliegensvlug achter zijn vader om niet door de ander te worden opgemerkt.
De vaders van de andere kinderen in zijn klas hadden bijna allemaal een kantoorbaan in de binnenstad van Tokyo en beschouwden Ichikawa als een deel van Tokyo dat om mysterieuze redenen onder de prefectuur Chiba viel. Op maandagmorgen vertelden zijn klasgenootjes elkaar opgewonden waar ze die zondag heen waren geweest en wat ze daar hadden gedaan. Zij bezochten pretparken, dierentuinen en honkbalstadions. ’s Zomers gingen ze naar het strand van Zuid-Bōsō om te zwemmen, en ’s winters gingen ze skiën. Ze hadden autotochtjes gemaakt met hun vader achter het stuur, of ze hadden bergen beklommen. Enthousiast wisselden ze over allerlei plaatsen gegevens uit. Maar Tengo had niets om over te vertellen. Hij was nog nooit naar een pretpark of een dierentuin geweest. Op zondag liep hij met zijn vader van de vroege ochtend tot de late avond vreemde huizen af, waar ze op de bel drukten, beleefd bogen tegen degene die de deur opendeed, en geld in ontvangst namen. Mensen die niet wilden betalen, werden getrakteerd op een mengeling van dreigementen en overreding. Met mensen die om principiële redenen niet wilden betalen, hadden ze soms heftige woordenwisselingen. Soms kregen ze verwensingen naar het hoofd geslingerd die je een hond nog niet zou toesnauwen. Met dit soort ervaringen kon hij bezwaarlijk bij zijn klasgenoten aankomen.
In de derde klas van de lagere school werd het algemeen bekend dat zijn vader collecteur was voor de NHK. Iemand had hem waarschijnlijk gezien terwijl hij met zijn vader een route liep. Nou ja, hij sjouwde dan ook elke zondag achter zijn vader aan. Er was geen steegje in het centrum of hij was er wel eens geweest. Het was dus een kwestie van tijd geweest voor iemand hem had opgemerkt (tegen die tijd was hij al te groot om zich achter zijn vader te verschuilen). Het was eerder een wonder dat zijn geheim niet vroeger was uitgelekt.
Toen kreeg hij de bijnaam ‘NHK’. In een gemeenschap die bijna uitsluitend bestond uit kinderen van de gegoede middenstand, was het onvermijdelijk dat hij als een soort buitenstaander werd beschouwd, want veel van de dingen die doodgewoon waren voor zijn klasgenootjes, waren dat niet voor Tengo. Tengo woonde in een wereld die anders was dan die van hen en leidde een ander soort leven. Hij had veel betere cijfers dan iedereen en blonk bovendien uit in sport. Hij was groot en sterk. De leraren hadden hem ook opgemerkt. Dus al was hij een buitenstaander, de paria van de klas werd hij niet. Integendeel, hij werd altijd met respect behandeld. Maar als een van zijn klasgenoten hem uitnodigde om de komende zondag ergens heen te gaan of bij hem thuis te komen spelen, kon hij daar niet op ingaan. Hij wist namelijk van tevoren al dat hij bij zijn vader niet aan hoefde te komen met: ‘Mag ik op zondag naar mijn vriendje toe?’ Hij sloeg zulke uitnodigingen daarom altijd beleefd af. Het speet hem, maar hij kon zondag niet. Het was dus niet zo raar dat hij na verloop van tijd niet meer werd uitgenodigd. Hij behoorde tot geen enkele groep en was altijd alleen.
Wat er ook gebeurde, zondagen waren heilig, want dan moest hij de hele dag met zijn vader mee, geld innen. Dat was een ijzeren regel, waarop geen veranderingen of uitzonderingen werden gemaakt. Verkoudheid, hoest, koorts, buikpijn – zijn vader was genadeloos. Terwijl hij op krachteloze benen achter zijn vader aan wankelde, stelde hij zich herhaaldelijk voor hoe fijn het zou zijn als hij nu neerviel en doodging. Dan zou zijn vader misschien eindelijk gaan beseffen hoe slecht hij Tengo had behandeld. Dan zou hij misschien inzien dat hij hem een beetje te hard had aangepakt. Maar gelukkig (of niet) was Tengo geboren met een kerngezond gestel. Hij kon koorts of buikpijn hebben, hij kon misselijk zijn, maar hij zakte nooit in elkaar en viel nooit flauw, en hij liep met zijn vader ook de langste route helemaal af, zonder ooit ook maar één keer te huilen.
==
Tengo’s vader was in 1945, na het eind van de oorlog, zonder een rooie cent op zak teruggekomen uit Mantsjoerije. Hij was geboren als derde zoon in een boerengezin in het noordoosten van Honshu en had zich samen met wat andere jongens uit dezelfde streek aangemeld als een Mantsjoerijse en Mongoolse pionier.[1] Met z’n allen waren ze naar Mantsjoerije overgestoken. Niet dat ze de propaganda van de regering zomaar voor zoete koek hadden geslikt. Als je die moest geloven, was Mantsjoerije een ‘wijs bestierd paradijs’ van weidse, vruchtbare vlakten waar je gegarandeerd een goed bestaan kon opbouwen. Ze hadden van het begin af aan geweten dat dit ‘wijs bestierde paradijs’ nergens te vinden was. Maar ze waren arm en ze hadden honger. Zelfs op het platteland, waar zij woonden, waren ze er nooit in geslaagd om de hongerdood meer dan een paar stappen voor te blijven, en nu was de economische toestand overal zo slecht dat er grote werkloosheid heerste. Ook in de grote steden was er maar nauwelijks werk te vinden. Emigreren naar Mantsjoerije was daarom zo’n beetje de enige kans die ze hadden om in leven te blijven. Ze volgden de basistraining voor pioniers, die onder andere inhield dat ze in geval van nood met een geweer konden omgaan, en kregen net genoeg informatie over de agrarische toestand in Mantsjoerije om er iets aan te hebben, en toen, uitgezwaaid met drie hoeraatjes, verlieten ze hun geboortedorp. In Dairen (het tegenwoordige Dalian) werden ze op een trein gezet die hen tot vlak aan de grens tussen Mantsjoerije en Mongolië bracht. Daar kregen ze ieder een lapje grond, wat gereedschap en een geweer, en togen ze met z’n allen aan het werk om een boerenbedrijf op te zetten. Het was schrale, rotsachtige grond, die ’s winters stijf bevroor, en omdat er niet genoeg voedsel was, aten ze wilde honden, maar met de ondersteuning die ze van de regering ontvingen slaagden ze erin de eerste jaren levend door te komen.
In augustus 1945, net toen ze eindelijk de vruchten van hun arbeid in zicht begonnen te krijgen, schond het Rode Leger het neutraliteitsverdrag tussen de Sovjet-Unie en Japan, en viel Mantsjoerije over de hele linie binnen.[2] Het Rode Leger had een einde gemaakt aan de oorlog in Europa, en nu bracht het via de Trans-Siberische Spoorlijn een geweldige troepenmacht naar het Verre Oosten en maakte het zich klaar om de grens over te trekken. Door een gelukje was Tengo’s vader door een bevriende ambtenaar voor deze dreigende manoeuvres gewaarschuwd, dus wat hem betreft kwam de invasie niet onverwacht. Het Kwantung-leger was zo verzwakt dat het nauwelijks weerstand zou kunnen bieden, zo had de ambtenaar hem in vertrouwen verteld, dus hij moest erop voorbereid zijn om alleen het vege lijf te redden.[3] Hoe vlugger hij wegkwam, hoe beter. Zodra hij het nieuws hoorde dat het Rode Leger de grens over was, sprong Tengo’s vader daarom op het paard dat hij had klaargezet, reed naar het station alsof de duivel hem op de hielen zat en haalde zo de op een na laatste trein die naar Dairen zou vertrekken. Van al zijn kameraden was hij de enige die dat jaar veilig naar Japan terugkeerde.
Toen de oorlog voorbij was, ging Tengo’s vader naar Tokyo. Daar beproefde hij zijn geluk als zwarthandelaar, als timmermansknecht en nog veel meer, maar niets van wat hij ondernam werd een succes. Hij slaagde er maar ternauwernood in om in z’n eentje de eindjes aan elkaar te knopen. In de herfst van 1947 bracht hij bestellingen rond voor een slijterij in Asakusa toen hij op straat heel toevallig een bekende uit Mantsjoerije tegen het lijf liep: dezelfde ambtenaar die hem had gewaarschuwd tegen de ophanden zijnde Russische invasie. Hij was destijds tijdelijk naar Mantsjoerije overgeplaatst om daar te helpen met het organiseren van de posterijen, maar na zijn terugkeer naar Japan was hij weer zoals vanouds op het ministerie van Communicatie gaan werken. Omdat ze uit dezelfde streek afkomstig waren, en misschien ook omdat hij wist dat Tengo’s vader een harde werker was, moet hij een vriendelijk gebaar hebben willen maken, want hij nodigde hem uit om samen iets te gaan eten.
Toen de ambtenaar hoorde dat Tengo’s vader nog steeds geen vaste baan had kunnen vinden, vroeg hij hem of hij er iets voor voelde om luistergeld te innen voor de NHK. Hij kende iemand op de desbetreffende afdeling en wilde wel een goed woordje voor hem doen. Daarvoor zou hij hem bijzonder dankbaar zijn, zei Tengo’s vader. Wat voor instelling de NHK was, wist hij niet precies, maar elke baan met een vast salaris was welkom. De ambtenaar schreef een aanbevelingsbrief en verklaarde zich zelfs bereid om voor hem garant te staan, en dankzij zijn goede diensten slaagde Tengo’s vader erin om zonder al te veel moeilijkheden in dienst te worden genomen als collecteur van luistergeld voor de NHK. Hij moest een mondelinge cursus volgen, ontving een uniform, en kreeg een maandelijks bedrag toegewezen dat hij moest zien te innen. De Japanse bevolking begon zich eindelijk van de schok van de nederlaag te herstellen en verlangde naar een beetje vertier in hun armoedige bestaan. De radio met zijn muziek-, amusements- en sportprogramma’s was de goedkoopste bron van vermaak die ze dicht bij huis konden vinden, en vergeleken met voor de oorlog werden er dan ook ontzettend veel radio’s verkocht. De NHK had grote behoefte aan mensen die de huizen langsgingen om luistergeld te innen.
Tengo’s vader toog enthousiast aan het werk. Zijn sterke punten waren zijn gezondheid en zijn volharding. Dat laatste was niet zo verwonderlijk, want hij had in zijn hele leven nauwelijks ooit de kans gehad om zijn buik vol te eten. Voor iemand als hij was geld innen voor de NHK niet wat je noemt zwaar werk. Het zou hem een rotzorg zijn hoe hard hij werd uitgescholden, en ook al stond hij nog maar aan de voet van de ladder, het vervulde hem met enorme tevredenheid dat hij nu deel uitmaakte van zo’n enorme organisatie. Na een jaartje als commissionair uitsluitend op provisie te hebben gewerkt, werd hij op grond van zijn uitstekende resultaten en arbeidsethos door de NHK in vaste dienst aangenomen. Voor de NHK was dit een ongehoord snelle promotie. Die had hij te danken aan zijn grote succes in een wijk die berucht was om zijn wanbetalers, al had de invloed van de ambtenaar op Communicatie, die voor hem garant stond, daar natuurlijk ook mee te maken. Nu ontving hij een vast salaris met de daartoe behorende toelagen, hij verhuisde naar een bedrijfswoning en kreeg een ziektekostenverzekering – vergeleken bij het bestaan van de commissionairs, die zo’n beetje als wegwerpartikelen werden behandeld, was het een verschil van dag en nacht. Het was het grootste geluk dat hem in zijn leven ten deel was gevallen. Eindelijk was hij erin geslaagd om een voet op de onderste sport van de ladder te zetten.
Dat was het verhaal dat Tengo tot vervelens toe van zijn vader te horen had gekregen. Zijn vader zong nooit wiegeliedjes en las ook geen sprookjes voor bij het slapengaan. In plaats daarvan vertelde hij almaar weer over de dingen die hij in zijn leven had meegemaakt: dat hij geboren was als zoon van een arm keuterboertje in het noordoosten, dat hij met hard werk en veel slaag een opvoeding had gehad die je een hond nog niet zou aandoen, dat hij als pionier naar Mantsjoerije was geëmigreerd, dat hij in dat land waar je pis in de lucht bevroor met zijn geweer bandieten en wolven had moeten wegjagen terwijl hij de wilde vlakte ontgon, dat hij op het nippertje aan de Russische invasie was ontsnapt en veilig naar Japan was teruggekeerd zonder naar een gevangenenkamp in Siberië te worden gezonden, dat hij op een lege maag de chaos van na de oorlog had overleefd, en dat hij door puur toeval een vaste baan had gekregen als collecteur voor de NHK. Dat hij deze baan had gevonden was het absolute hoogtepunt en happy end van zijn verhaal. En hij leefde nog lang en gelukkig.
Tengo’s vader vertelde dat allemaal heel boeiend. Het was onmogelijk om na te gaan hoeveel er precies van waar was, maar het klonk in elk geval heel aannemelijk. Het gaat waarschijnlijk te ver om te zeggen dat het overliep van diepgaande implicaties, maar het zat vol levendige details en zijn woordkeus was zeer gevarieerd. Er waren blije gedeeltes, sombere gedeeltes, en ook gewelddadige gedeeltes. Er waren gedeeltes waarbij je met open mond zat te luisteren, zonder te weten waar het allemaal op uit zou draaien, en er waren gedeeltes die ongeloofwaardig klonken, hoe vaak je ze ook hoorde. Als het succes van een mensenleven kon worden afgemeten aan kleurrijkheid, zou je misschien zelfs kunnen stellen dat Tengo’s vader een bijzonder geslaagd leven had geleid.
Maar zodra hij het punt bereikte waarop hij in vaste dienst bij de NHK werd aangenomen, verloor zijn verhaal om onnaspeurlijke redenen opeens zijn gloed en realisme. De details vielen weg en het eind was onbevredigend, alsof hij opeens geen tijd meer had en de rest een volgende keer wel zou vertellen. Hij had een vrouw leren kennen en was met haar getrouwd, en ze hadden een kind gekregen – met andere woorden, Tengo. Een paar maanden na Tengo’s geboorte was ze ziek geworden en was ze vrij snel gestorven. Tengo’s vader was nooit hertrouwd. Hij was vlijtig doorgegaan met gelden innen voor de NHK en hij had Tengo als man alleen grootgebracht. Tot aan de dag van vandaag. Verhaaltje uit.
Onder welke omstandigheden hij Tengo’s moeder had leren kennen en met haar was getrouwd, wat voor iemand ze was geweest, waaraan ze was gestorven (of haar dood soms iets te maken had met Tengo’s geboorte), of ze betrekkelijk vreedzaam was gestorven of dat ze erg had moeten lijden – op deze punten verschafte hij hoegenaamd geen informatie. Als Tengo hem ernaar vroeg, ging hij het antwoord uit de weg door over iets anders te beginnen. Meestal verviel hij in een nukkig stilzwijgen. Hij had geen enkele foto van Tengo’s moeder overgehouden, zelfs geen trouwfoto. Ze waren te arm geweest om een bruiloft te vieren, legde hij uit, en ze hadden ook geen fototoestel gehad.
Maar in de grond van de zaak geloofde Tengo zijn vader niet. Zijn vader verdoezelde de feiten en had het verhaal verdraaid. Tengo’s moeder was niet een paar maanden na zijn geboorte gestorven. In de herinnering die hem was bijgebleven, was ze nog in leven geweest toen hij een jaar of anderhalf was. En terwijl hij naast haar lag te slapen, had ze een man die niet zijn vader was omhelsd en geliefkoosd.
Zijn moeder heeft haar bloes uitgedaan en een bandje van haar witte onderjurk van haar schouder laten glijden, en laat een man die niet zijn vader is aan haar borst zuigen. Tengo ligt vredig te slapen. Maar tegelijkertijd slaapt hij niet. Hij kijkt naar zijn moeder.
Dit is Tengo’s herinneringsfoto van zijn moeder. Die ongeveer tien seconden durende scène staat op zijn netvlies gebrand. Dit is de enige concrete informatie die hij over zijn moeder heeft. Via dit beeld is zijn bewustzijn nog net met zijn moeder verbonden als was het een navelstreng. Zijn bewustzijn drijft in het vruchtwater van zijn geheugen en vangt echo’s van het verleden op. Maar zijn vader weet niet dat Tengo deze beelden zo helder ziet. Hij weet niet dat hij dit fragment eindeloos herkauwt, zoals een koe in de wei, en daar onontbeerlijke voeding aan ontleent. Vader en zoon koesteren elk een diep, donker geheim.
==
Het was een mooie, heldere zondagmorgen, maar ondanks het feit dat het al half april was, zat er een kou in de wind die aankondigde dat het seizoen zonder de minste moeite een paar stappen terug kon doen. Over een dunne zwarte sweater met een ronde hals droeg Tengo een visgraatjasje dat hij al sinds zijn studententijd had, en verder een beige katoenen broek en roodbruine Hush Puppies. De schoenen waren vrij nieuw. Dit waren de netste kleren die hij had kunnen vinden.
Op het Shinjuku-station ging hij meteen naar het perron van de Chūō-lijn, waar de trein naar Tachikawa vertrok, en liep door naar de plaats waar de voorste wagon zou stoppen. Fukaeri was er al. Ze zat doodstil in haar eentje op een bank en staarde door de spleetjes van haar ogen in de verte. Ze droeg een dik, winters grasgroene cardigan over een katoenen jurk die met de beste wil van de wereld echt alleen maar in de zomer gedragen kon worden, en haar blote voeten waren gestoken in vervaalde grijze gympies – een combinatie die in dit seizoen enigszins wonderlijk aandeed. Haar jurk was te dun en haar cardigan te dik. Toch maakte haar verschijning niet echt een storende indruk. Misschien dat ze door dit gebrek aan harmonie op haar eigen manier uitdrukking had willen geven aan haar kijk op de wereld. Daar leek het wel op. Maar het leek waarschijnlijker dat ze zomaar in het wilde weg wat kleren bij elkaar had gegraaid.
Ze las geen krant, ze las geen boek, ze luisterde niet naar haar walkman, ze zat alleen maar stilletjes op haar bank en staarde met haar grote zwarte ogen voor zich uit. Ze leek naar iets te kijken, en ze leek naar niets te kijken. Ze leek aan iets te denken, en ze leek aan niets te denken. Vanuit de verte gezien was ze net een realistisch standbeeld van een speciaal soort materiaal.
‘Zat je al lang te wachten?’ vroeg Tengo.
Fukaeri keek hem aan en bewoog haar hoofd een paar centimeter naar opzij. Haar zwarte ogen glansden als zijde, maar net als de eerste keer dat hij haar ontmoette, zag hij geen enkele uitdrukking op haar gezicht. Op dit ogenblik zag ze eruit alsof ze het liefst met niemand wilde praten. Tengo gaf daarom alle pogingen om een gesprek aan te knopen op en ging zwijgend naast haar op de bank zitten.
Toen de trein binnenreed, stond Fukaeri zonder een woord te zeggen op. Samen stapten ze in. Voor een zondagse intercity naar Takao was het niet druk. Tengo en Fukaeri gingen naast elkaar op een bank zitten en staarden zwijgend door het raam tegenover hen naar het voorbijschuivende stadsbeeld. Omdat Fukaeri nog steeds geen mond opendeed, zei Tengo ook niets. Alsof ze zich zat voor te bereiden op een vlaag strenge kou, had ze de kraag van haar cardigan helemaal dichtgetrokken en de lippen in haar naar voren gerichte gezicht stijf op elkaar geperst.
Tengo pakte de pocket die hij had meegenomen en begon te lezen, maar bedacht zich. Hij stopte hem terug in zijn zak en zette net als Fukaeri zijn handen op zijn knieën en keek vaag voor zich uit. Hij had wat willen nadenken, maar er wilde hem niets te binnen schieten. Doordat hij zo lang en zo geconcentreerd had zitten werken aan Een pop van lucht weigerde zijn hoofd om aan één bepaald onderwerp te denken. Het was of hij een kluwen garen in zijn schedel had.
Hij staarde naar het wisselende uitzicht buiten het raam en luisterde naar het monotone zoeven van de rails. De Chūō-lijn loopt in een kaarsrechte lijn in westelijke richting, alsof iemand met een liniaal een streep op een kaart heeft gezet. Nee, vergeet dat ‘alsof’ maar. Dit is ongetwijfeld de manier waarop deze spoorlijn destijds is ontworpen. In de hele Kantō-vlakte rond Tokyo is er niet één obstakel te vinden dat die naam waardig is. Daarom kon deze lijn zonder één brug of tunnel worden aangelegd, en zonder één bocht of helling die door menselijke zintuigen kan worden waargenomen. Het enige wat je nodig hebt is een liniaal, en de treinen snellen in één rechte lijn naar hun bestemming.
Zonder het zelf te merken viel Tengo op een gegeven moment in slaap, en toen hij door een verandering in het ritme van de trein zijn ogen weer opendeed, minderden ze juist vaart om het station van Ogikubo binnen te rijden. Het was maar een kort tukje geweest. Fukaeri zat nog steeds in dezelfde houding recht voor zich uit te staren. Tengo had er geen idee van wat ze werkelijk zag, maar uit het feit dat ze blijkbaar zo intens op iets geconcentreerd was, maakte hij op dat ze voorlopig niet van plan was om uit te stappen.
Ten slotte kon hij het niet meer aan van verveling.
‘Wat voor boeken lees je zoal?’ vroeg hij toen ze Mitaka voorbij waren. Het was een vraag die hij Fukaeri al lang had willen stellen.
Ze keek hem heel even aan en staarde toen weer voor zich uit.
‘Ik lees niet,’ antwoordde ze summier.
‘Helemaal niets?’
Ze knikte.
‘Ben je niet geïnteresseerd in boeken lezen?’ vroeg Tengo.
‘Lezen kost tijd,’ zei Fukaeri.
‘Dus je leest geen boeken omdat het te veel tijd kost?’
Tengo kon het niet goed volgen.
Fukaeri staarde voor zich uit en gaf geen antwoord, maar op de een of andere manier wekte ze de indruk dat ze, als het echt niet anders kon, dit feit niet wilde ontkennen.
Natuurlijk kost het normaal gesproken tijd om een boek helemaal door te lezen. In dat opzicht verschilt het van televisiekijken of stripverhalen lezen. Boeken lezen is een continue activiteit die in een betrekkelijk lang tijdsbestek wordt verricht. Maar Fukaeri’s opmerking ‘Lezen kost tijd’ leek een nuance te bevatten die op iets anders duidde dan in het normale taalgebruik.
‘Lezen kost tijd. Je bedoelt: heel véél tijd?’ vroeg Tengo.
‘Heel veel,’ bevestigde Fukaeri.
‘Veel meer dan bij andere mensen?’
Fukaeri knikte kort.
‘Heb je er dan geen problemen mee op school? Je zult voor school wel de nodige boeken moeten lezen, stel ik me voor. Maar als het je zoveel tijd kost...’
‘Ik doe alsof,’ zei Fukaeri koelweg.
Ergens in Tengo’s hoofd werd onheilspellend geklopt. Hij had er het liefst niet op gereageerd, maar dat ging niet. Hij moest weten wat hier aan de hand was.
Dus hij vroeg: ‘Met andere woorden, je wilt zeggen dat je aan zoiets als dyslexie lijdt?’
‘Disleksie,’ was Fukaeri’s wedervraag.
‘Een aandoening die het moeilijk maakt om te lezen.’
‘Dat is me ooit gezegd. Dis –’
‘Door wie?’
Het meisje schokte met haar schouders.
‘Met andere woorden...’ Tengo tastte naar woorden. ‘... Je hebt dit altijd al gehad, van kleins af aan.’
Fukaeri knikte.
‘Wat wil zeggen dat je bijna nooit een verhaal of een roman hebt gelezen.’
‘Zelf,’ verbeterde Fukaeri hem.
Dus dit was de verklaring waarom ze door geen enkele schrijver was beïnvloed. Een prachtige, overtuigende verklaring!
‘Goed dan, je hebt zélf bijna nooit iets gelezen,’ zei Tengo.
‘Iemand las me voor,’ zei Fukaeri.
‘Las je vader of moeder je vroeger voor?’
Hierop antwoordde Fukaeri niet.
‘Maar ook al kun je niet goed lezen, met schrijven heb je geen probleem, hè?’ informeerde Tengo, met zijn hart in zijn keel.
Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Schrijven kost ook tijd.’
‘Heel véél tijd?’
Fukaeri schokte weer met haar schouders. Dat betekende ‘ja’.
Tengo moest even verzitten. ‘Wil dat soms zeggen dat je Een pop van lucht niet zelf hebt geschreven?’
‘Ja.’
Tengo wachtte een paar seconden voor hij verderging. Het waren heel zware seconden.
‘Wie heeft het dan wél geschreven?’
‘Azami,’ zei Fukaeri.
‘En wie is Azami?’
‘Twee jaar jonger dan ik.’
Weer een korte stilte.
‘Heeft dát meisje Een pop van lucht voor je geschreven?’
Fukaeri knikte, alsof ze dit doodgewoon vond.
Tengo dreef zijn hersens tot het uiterste.
‘Met andere woorden, jij hebt het verhaal verteld, en Azami heeft het opgeschreven. Klopt dat?’
‘En uitgetypt en uitgedraaid,’ zei Fukaeri.
Tengo beet op zijn lip, zette de informatie die hij had gekregen op een rijtje en plaatste hem in de juiste volgorde, van links naar rechts en van voor naar achter.
‘Met andere woorden, degene die het manuscript heeft ingezonden voor de Debutantenprijs, was Azami. En de titel Een pop van lucht heeft zíj eraan gegeven, zonder daarover iets tegen jou te zeggen.’
Fukaeri hield haar hoofd schuin op een manier die zowel ‘ja’ als ‘nee’ als geen van beide kon betekenen. Maar ze zei geen nee. In grote lijnen had hij het dus bij het rechte eind.
‘Is Azami een vriendin van je?’
‘We wonen samen.’
‘Is ze dan je zusje?’
Fukaeri schudde haar hoofd. ‘De dochter van de professor.’
‘De professor,’ zei Tengo. ‘En de professor woont ook bij jou in huis?’
Fukaeri knikte, alsof ze wilde zeggen: ‘Moet je dat nog vragen?’
‘En degene die ik vanochtend ga ontmoeten, is de professor zeker?’
Fukaeri keerde zich naar Tengo en staarde hem aan alsof ze heel ver weg drijvende wolken observeerde – of alsof ze erover zat na te denken waar een hond met zo’n slecht geheugen nog voor te gebruiken was. Toen knikte ze.
‘We gaan de professor ontmoeten,’ zei ze met een stem waar elke uitdrukking aan ontbrak.
Dat was voorlopig het einde van het gesprek. Tengo en Fukaeri waren allebei weer een poosje stil en staarden naast elkaar zittend uit het raam. Op het eentonige, vlakke land stonden sfeerloze gebouwen in eindeloze rijen schouder aan schouder. Talloze antennes reikten naar de lucht, als voelsprieten van insecten. Zouden de mensen die hier woonden wel netjes hun kijkgeld aan de NHK betalen? Op zondag moest Tengo altijd bij het minste of geringste aan kijkgeld denken. Niet dat hij eraan denken wilde. Hij kon gewoon niet anders.
==
Op deze zonnige zondagochtend half april was Tengo een aantal weinig opbeurende feiten duidelijk geworden. In de eerste plaats had Fukaeri Een pop van lucht niet zelf geschreven. Als hij haar mocht geloven (en tot nu toe had hij geen reden kunnen bedenken waarom hij dat niet zou mogen doen), had Fukaeri het verhaal verteld en een ander meisje het opgeschreven. Dat was op zich niet zo uitzonderlijk. Bij mondeling overgeleverde literatuur als Een kroniek van oude zaken en Verhalen van de Taira was het precies eender gegaan.[4] Deze wetenschap maakte dat hij zich een beetje minder schuldig voelde over het herschrijven van Een pop van lucht, maar het maakte de situatie als geheel een stuk ingewikkelder – zo ingewikkeld, om precies te zijn, dat hij niet goed wist hoe hij er zich ooit nog aan kon onttrekken.
Nu bleek echter ook dat Fukaeri een leerstoornis had die het haar onmogelijk maakte om behoorlijk een boek te lezen. Tengo probeerde zich te herinneren wat hij over dyslexie wist. Toen hij pedagogiek moest doen voor zijn onderwijsbevoegdheid, had hij daar ooit een college over gevolgd. In principe zijn mensen met dyslexie best in staat om te lezen en te schrijven. Hun intelligentie is in alle opzichten normaal, alleen kost lezen hun erg veel tijd. Korte stukjes zijn nog wel te doen, maar naarmate de fragmenten langer worden, kunnen ze de hoeveelheid informatie niet langer verwerken. Zulke mensen hebben er moeite mee het verband te leggen tussen karakters en betekenis. Dat zijn de algemene symptomen van dyslexie. De oorzaak van deze aandoening is nog niet helemaal bekend, maar geen enkele leraar moet ervan staan te kijken als hij in elke klas wel een of twee dyslectische leerlingen heeft zitten. Einstein was dyslectisch, en Edison en Charlie Mingus ook.
Tengo wist niet of mensen met dyslexie over het algemeen dezelfde problemen ondervinden met schrijven als met lezen, maar in Fukaeri’s geval leek dat wel zo te zijn. Zij vond het een al net zo moeilijk als het ander.
Wat zou Komatsu zeggen als hij dit hoorde? Tengo moest opeens zuchten. Dit zeventienjarige meisje had een aangeboren handicap die het haar vrijwel onmogelijk maakte om een boek te lezen of een lange tekst te schrijven. Als ze praatte (aangenomen dat ze het niet met opzet deed), zei ze nooit meer dan één zinnetje tegelijk. Het was zonder meer onmogelijk om van haar een beroepsauteur te maken, zelfs niet voor de grap. Ook al herschreef Tengo haar manuscript zo mooi dat ze er de Debutantenprijs mee won, ook al kreeg het boek nog zulke lovende recensies, de wereld zou zich niet voor eeuwig een rad voor ogen laten draaien. Aanvankelijk zou het misschien nog wel lukken, maar het stond als een paal boven water dat de mensen algauw zouden gaan denken dat er iets niet klopte. En als de feiten dan uitlekten, konden ze met z’n allen wel dag zeggen met hun handje. Dan was Tengo’s schrijversloopbaan afgekapt nog voor hij goed en wel begonnen was.
Een plan zo vol gaten als dit kon gewoon niet goed gaan. Hij had al van het begin af aan gedacht dat ze zich op veel te dun ijs begaven, maar nu zag hij in dat dat nog zacht uitgedrukt was: het ijs had al gekraakt nog voor ze er voet op zetten. Wanneer hij thuiskwam, zat er niets anders op dan Komatsu te bellen met de boodschap dat hij, Tengo, zich terugtrok omdat het veel te gevaarlijk was. Dat was de enige weg die een eerlijk man kon nemen.
Maar als hij aan het manuscript dacht, wist hij het niet meer – dan was het of hij in tweeën werd gespleten. Komatsu’s plannetje mocht dan nog zo riskant zijn, ophouden met het herschrijven van Een pop van lucht was meer dan Tengo over zijn hart kon verkrijgen. Misschien dat hij het had gekund voor hij eraan begonnen was, maar nu? Vergeet het maar! Hij zat nu helemaal in het verhaal. Zijn longen hadden zich aangepast aan de lucht van die wereld, en zijn lichaam was nu aan de zwaartekracht ervan gewend. Zijn ingewanden waren doordrenkt van de essentie van het verhaal. Het verhaal had erom gesmeekt om door Tengo te worden bewerkt, en Tengo had die smeekbede tot in zijn ziel gevoeld. Dit was een taak die alleen door hem kon worden verricht, het doen alleen was het al waard, het was iets wat hij móést doen.
Tengo sloot zijn ogen in een poging te beslissen hoe hij in het licht van al deze omstandigheden diende te handelen, maar zonder het minste succes. Je kunt van iemand die in tweeën is gespleten nu eenmaal geen eenduidige beslissing verwachten.
‘Schrijft Azami altijd letterlijk op wat jij vertelt?’ vroeg Tengo.
‘Letterlijk,’ zei Fukaeri.
‘Dus jij vertelt, en zij schrijft.’
‘Maar ik moet wel heel zachtjes praten.’
‘Waarom moet je zachtjes praten?’
Fukaeri keek de wagon rond. Er waren bijna geen passagiers. Op de bank tegenover hen, maar een stukje bij hen vandaan, zat een moeder met twee kleine kinderen. Ze zagen er alle drie uit alsof ze op weg waren naar een plaats waar ze het heel leuk zouden hebben. Zulke gelukkige mensen bestaan er op deze wereld.
‘Zodat zij het niet kunnen horen,’ zei Fukaeri zacht.
‘Zij?’ vroeg Tengo. Toen hij naar haar ongefocuste ogen keek, kon hij zien dat ze daarmee niet op de moeder en haar kinderen doelde. Fukaeri had het over specifieke personen die niet hier waren, maar die ze heel goed kende – en Tengo niet.
‘Wie zijn zij?’ wilde Tengo weten. Hij was ook een beetje zachter gaan praten.
Fukaeri zei niets, maar tussen haar wenkbrauwen verscheen een kleine frons. Ze had haar lippen stijf op elkaar geperst.
‘De Little People?’ vroeg Tengo.
Geen antwoord.
‘Ben je soms bang dat zij boos worden als je verhaal in druk verschijnt en iedereen erover gaat praten?’
Op die vraag gaf Fukaeri geen antwoord. Haar ogen waren echt nergens op gefocust. Toen hij na een poosje wachten nog steeds geen antwoord had gekregen, gooide Tengo het over een andere boeg.
‘Kun je me niet iets meer over de professor vertellen? Wat is hij voor iemand?’
Fukaeri keek hem bevreemd aan, alsof ze wilde zeggen: ‘Wat vraag je me nou?’ Toen zei ze: ‘Je krijgt hem zo meteen te zien.’
‘Dat is zo,’ zei Tengo. ‘Je hebt helemaal gelijk! Ik zal hem zo meteen zien. Als ik hem persoonlijk ontmoet, kan ik immers zelf nagaan wat hij voor iemand is?’
In Kokubunji stapte er een groepje bejaarden in dat gekleed was om de bergen in te gaan. Ze waren alles bij elkaar met een stuk of tien – de helft mannen, de helft vrouwen – en hun leeftijd varieerde zo te zien van achter in de zestig tot voor in de zeventig. Ze hadden allemaal een rugzak om en een hoed op, en ze hadden net zoveel pret als een klas kinderen op een schoolreisje. Hun veldflessen hingen aan hun riem of staken in een zijvak van hun rugzak. Tengo vroeg zich af of hij ook zoveel plezier in het leven zou hebben als hij zo oud was. Hij schudde zachtjes zijn hoofd. Nee, dat zou er wel niet in zitten. Tengo stelde zich voor hoe deze bejaarden elkaar ergens op een bergtop trots toedronken met water uit hun veldfles.
==
Hoewel de Little People erg klein zijn, drinken ze heel veel water. Geen leidingwater, want daar houden ze niet van. Hun voorkeur gaat uit naar regenwater, of water uit de dichtstbijzijnde beek. Daarom haalde het meisje overdag met een emmer water uit de beek en gaf dat de Little People te drinken. Als het regende zette ze de emmer onder de regenpijp, want al komen allebei de soorten water regelrecht uit de natuur, de Little People houden meer van regenwater dan van beekwater. Ze waren het meisje hier bijzonder dankbaar voor.
==
Tengo begon te merken dat het hem steeds zwaarder viel zijn gedachten op een rijtje te houden. Dat voorspelde niet veel goeds. Het zou wel komen doordat het vandaag zondag was. Er was in hem een soort chaos ontstaan. Ergens op de vlakte van zijn emoties had een onheilspellende zandstorm de kop opgestoken. Dat gebeurde op zondag wel vaker.
‘Is er iets,’ vroeg Fukaeri, zonder vraagteken. Ze leek aan te voelen dat Tengo gespannen was.
‘Zou ik het kunnen?’ zei Tengo.
‘Wat.’
‘Zou ik het goed kunnen vertellen?’
‘Kunnen vertellen,’ vroeg Fukaeri, die niet goed leek te begrijpen wat hij wilde zeggen.
‘Aan de professor.’
‘Wat aan de professor kunnen vertellen,’ was Fukaeri’s wedervraag.
Tengo aarzelde even, maar bekende toen wat hem op het hart lag. ‘Ik heb zo’n gevoel dat ik het allemaal niet zo goed duidelijk kan maken en dat alles daardoor in het honderd zal lopen.’
Fukaeri ging verzitten op de bank zodat ze Tengo recht in het gezicht keek.
‘Bang,’ vroeg ze.
‘Ben ik soms ergens bang van?’ vertaalde Tengo.
Fukaeri knikte zwijgend.
‘Misschien ben ik bang om iemand te ontmoeten die ik niet ken,’ zei Tengo. ‘Vooral op zondagochtend.’
‘Waarom zondag,’ vroeg Fukaeri.
Tengo begon te zweten onder zijn oksels. Hij had het gevoel alsof er een zwaar gewicht op zijn borst drukte. Een onbekende ontmoeten, iets onbekends in zijn handen gedrukt krijgen. De dreiging die dat inhield voor zijn huidige bestaan.
‘Waarom zondag,’ vroeg Fukaeri weer.
Tengo dacht terug aan zijn kinderjaren. Als ze de route die voor die dag was uitgestippeld helemaal hadden afgelopen, nam zijn vader hem mee naar een restaurantje bij het station en vertelde hem dat hij alles mocht bestellen wat hij maar lekker vond. Dat was als beloning bedoeld. Ze leidden maar een simpel leven, en dit was praktisch de enige keer in de week dat ze buitenshuis aten. Zijn vader nam dan een glaasje bier, hoewel hij anders nauwelijks dronk. Maar ondanks deze aansporing had Tengo helemaal geen eetlust. Normaal rammelde hij altijd van de honger, maar uitgerekend op zondag smaakte hem niets. Wat hij bestelde, moest hij beslist allemaal opeten, en het was een ware kwelling voor hem om alles weg te werken zonder iets over te laten. Soms kwam het eten hem bijna de keel uit. Zo waren Tengo’s zondagen toen hij nog een jongetje was.
Fukaeri keek Tengo aan. Haar ogen zochten naar iets in de zijne. Toen stak ze haar hand uit en pakte de zijne vast. Tengo wist niet hoe hij het had, maar hij deed zijn best om zijn verbazing niet op zijn gezicht te laten blijken.
Tot de trein Kunitachi binnenreed, hield Fukaeri zijn hand losjes in de hare. Haar hand was onverwacht hard en droog, niet warm, maar ook niet koud. Hij was ongeveer half zo groot als de zijne.
‘Niet bang zijn. Dit is geen gewone zondag,’ zei het meisje, alsof ze iets vertelde dat iedereen wist.
Dit was misschien de eerste keer dat ze twee zinnetjes achter elkaar had gezegd, dacht Tengo.
[1]‘Mantsjoerijse en Mongoolse pioniers’ was de algemene benaming voor de Japanse boeren die tussen 1936 en 1945 emigreerden naar Mantsjoerije, Binnen-Mongolië en Noord-China, allemaal landstreken die destijds onder Japans bewind stonden.
[2]De Sovjet-Unie had het neutraliteitsverdrag met Japan op 5 april opgezegd, maar formeel bleef het van kracht tot 13 april 1946.
[3]Het Kwantung-leger was een onafhankelijk onderdeel van het Keizerlijke Japanse Leger en had de eigenlijke macht in Mantsjoerije in handen.
[4]Een kroniek van oude zaken (Kojiki, 712), het oudste overgeleverde Japanse boek, is een overwegend in het Chinees geschreven verzameling Japanse mythen en legenden. Verhalen van de Taira (Heike monogatari, 1371), een epos over de strijd tussen de Minamoto- en Taira-(of Heike-)clans aan het eind van de twaalfde eeuw, is een compilatie van mondeling overgeleverde verhalen. Voor meer informatie over de inhoud, zie p. 354.