10
Tengo: Een echte revolutie waarin echt bloed wordt vergoten

‘Overstappen,’ zei Fukaeri. Ze pakte Tengo weer bij de hand. Nog even en de trein zou Tachikawa binnenrijden.

Ze stapten uit, en zelfs terwijl ze de trap op en af gingen om bij het volgende perron te komen, liet Fukaeri zijn hand niet los. De mensen die hen zagen zullen wel gedacht hebben dat ze een bijzonder verliefd paartje waren. Tengo was heel wat ouder dan Fukaeri, maar hij zag er jonger uit dan hij was, en hun verschil in lichaamslengte kon alleen maar een glimlach opwekken. Een jongen en een meisje, samen uit, samen gelukkig, op een zondagochtend in de lente.

Maar de hand waarmee Fukaeri de zijne vasthield leek zich er niet van bewust dat hij tot het andere geslacht behoorde. De druk van haar hand veranderde niet. Haar vingers betastten hem beroepsmatig, zoals een dokter die een patiënt de pols opneemt. Misschien probeert ze om via haar vingers en handpalm informatie uit te wisselen die ze niet in woorden kan uitdrukken, dacht Tengo opeens. Maar zelfs als dat het geval was, dan kon je het geen uitwisseling noemen, maar eerder eenrichtingsverkeer. Misschien dat Fukaeri’s handpalm iets absorbeerde of aanvoelde van wat er in Tengo’s hart verborgen lag, maar omgekeerd kon hij niet in haar hart kijken. Tengo zat daar echter niet zo mee. Laat Fukaeri maar aflezen wat ze wilde. Informatie, gevoelens – hij had niets voor haar te verbergen.

Hoe het verder ook zij, ze mocht dan niet in hem als man geïnteresseerd zijn, maar ze was hem zeker niet slechtgezind. Dat voelde Tengo aan. Op z’n minst had ze geen slechte indruk van hem; want in dat geval had ze nooit zo lang zijn hand vastgehouden, wat haar opzet daarbij ook was.

Ze liepen naar het perron van de Ōme-lijn en stapten in de al klaarstaande trein. Die was drukker dan hij had verwacht voor een zondagochtend, met bejaarden en hele gezinnen in bergbeklimmerstenue. Ze konden niet eens zitten maar moesten naast elkaar staan, niet ver van de deur.

‘Ik voel me net of ik een dagje uit ben,’ zei Tengo terwijl hij in de wagon rondkeek.

‘Mag ik je hand vast blijven houden,’ vroeg Fukaeri. Ook nadat ze in de trein waren gestapt, had ze die niet losgelaten.

‘Natuurlijk,’ zei Tengo.

Klaarblijkelijk gerustgesteld bleef ze zijn hand in de hare houden. Haar vingers en handpalm voelden nog altijd droog aan, zonder een druppeltje zweet. Het leek nog steeds of ze naar iets zocht dat zich in hem bevond, iets waarvan ze zich wilde verzekeren.

‘Ben je niet bang meer,’ vroeg ze, zonder vraagteken.

‘Nee, ik geloof van niet,’ antwoordde Tengo. Dat was niet gelogen. De zondagochtendpaniek die hem had overvallen, had veel van zijn kracht verloren, waarschijnlijk doordat Fukaeri haar hand steeds om de zijne hield. Hij zweette niet meer, en zijn hart ging ook niet meer zo tekeer. Zijn hallucinatie was weggebleven. Zijn ademhaling was weer normaal.

‘Gelukkig,’ zei Fukaeri met haar vlakke stem.

Dat vond Tengo ook.

Na een snelle, beknopte aankondiging dat de trein zou vertrekken, volgde er een schudden en trillen alsof er zojuist een monster uit de oertijd wakker was geworden, en met overdreven lawaai gingen de deuren dicht. De trein leek eindelijk een besluit te hebben genomen en verwijderde zich langzaam van het perron.

Met zijn hand in die van Fukaeri staarde Tengo naar het uitzicht buiten het raam. Eerst bestond dat uit de vanzelfsprekende rijen huizen, maar naarmate ze verder kwamen, werd het vlakke landschap ten westen van Tokyo geleidelijk heuvelachtiger. Na het station van Higashi-Ōme lag er alleen enkelspoor. Daar stapten ze over in een treinstel van vier wagons, en daarna reden ze niet meer door heuvels, maar steeds meer door echte bergen. Ze hadden de slaapsteden van de hoofdstad nu ver achter zich gelaten. De hellingen waren nog gehuld in dorre winterkleuren, en daardoor sprong de frisse kleur van de altijdgroene bomen des te meer in het oog. Telkens als de trein in een station zijn deuren opende, merkte je dat de lucht anders rook. Geluiden klonken ook enigszins anders. Er waren meer akkers te zien langs het spoor, en meer huizen die eruitzagen als boerderijen. In plaats van personenauto’s reden er meer pick-ups. We hebben een hele afstand afgelegd, dacht Tengo. Waar gaan we in vredesnaam naartoe?

‘Maak je geen zorgen,’ zei Fukaeri, alsof ze zijn gedachten had gelezen.

Tengo knikte zwijgend. Hij voelde zich als een jongeman die op weg is naar de ouders van zijn vriendin om hun om de hand van hun dochter te vragen.

==

Het kleine houten stationnetje waar ze uitstapten heette Futamatao – Tweekruisenhelling –, een merkwaardige naam die hem desondanks volslagen onbekend in de oren klonk. Er stapten maar vijf andere passagiers uit. Je kon zo aan hun kledij zien dat die naar Futamatao waren gekomen om in de frisse lucht door de bergen te dwalen, en niet om een voorstelling van De man van La Mancha bij te wonen, ruige discotheken te bezoeken, een kijkje te nemen in de showroom van Aston Martin, of homard au gratin te eten in een gerenommeerd Frans restaurant. Instappen deed er niemand.

In de buurt van het stationnetje was niets wat je een winkel zou kunnen noemen en mensen waren er evenmin, maar toch stond er een taxi te wachten. Die kwam daar waarschijnlijk altijd een kijkje nemen op tijden dat er een trein stopte. Fukaeri tikte zachtjes op het raampje. Het portier ging open en ze stapte in, met een gebaar naar Tengo dat hij hetzelfde moest doen. Het portier ging weer dicht, en Fukaeri noemde kort het adres waar ze heen wilde. De chauffeur knikte.

De rit duurde niet zo lang, maar de route was onbeschrijflijk ingewikkeld. Ze reden steile hellingen op en even steile hellingen af, over smalle weggetjes die alleen voor het gemak van de boeren leken te zijn aangelegd en waar tegenliggers elkaar slechts met de grootste moeite konden passeren. De weg zat vol bochten en kronkels, maar ook op zulke plekken minderde de chauffeur nauwelijks vaart. Tengo had het zo benauwd dat hij de hele rit de greep van het portier krampachtig vasthield. Na de bijna loodrechte helling van een soort skipiste op te zijn gereden, stopte de taxi eindelijk op de top van een lage berg. Dit was geen taxi meer, dit was een soort achtbaan. Tengo viste twee briefjes van duizend yen uit zijn portemonnee en nam het wisselgeld en een bonnetje in ontvangst.

Voor een oud, in Japanse stijl gebouwd huis stonden een zwarte Mitsubishi Pajero (korte wielbasis) en een grote groene Jaguar geparkeerd. De Pajero was glanzend gepoetst, maar de Jaguar was een oud model en zo overdekt met wit stof dat het lastig was om te gissen wat voor kleur hij oorspronkelijk had gehad. Met zijn gore voorruit zag hij eruit alsof er in tijden niet mee was gereden. De lucht was verrassend fris, en overal heerste een doodse stilte – een stilte zo diep dat je je gehoor eraan moest aanpassen. De hemel was onvoorstelbaar hoog, en de warme stralen van de zon vielen zacht op blote plekjes huid. Af en toe klonk er het schrille gekwetter van een onbekende vogel, maar de vogel zelf bleef onzichtbaar.

Het was een grote, statige villa. Hij leek lang geleden te zijn gebouwd, maar hij was goed onderhouden. De bomen in de tuin waren ook mooi gesnoeid, sommige zelfs zo precies dat het leek alsof ze van plastic waren. Een grote den wierp een brede schaduw op de grond. Het uitzicht was weids, maar zo ver je kon kijken, zag je geen spoor van menselijke bewoning. Tengo vermoedde dat degene die op zo’n afgelegen, onhandige plek een huis had gebouwd ontzettend mensenschuw moest zijn geweest.

De voordeur was niet op slot en ratelde toen Fukaeri hem openschoof. Ze ging naar binnen en wenkte naar Tengo dat hij haar moest volgen. Niemand kwam hen begroeten. In de akelig grote en stille vestibule trokken ze hun schoenen uit en liepen door een glimmend geboende, kille gang naar de ontvangstkamer. Het raam van de kamer bood uitzicht op de bergen, en in de diepte kronkelde een rivier die glinsterde in de zon. Het was een prachtig panorama, maar Tengo was te gespannen om ervan te kunnen genieten. Fukaeri gebaarde dat hij op een grote bank moest gaan zitten en liep zonder een woord te zeggen de kamer uit. De bank rook naar vervlogen jaren, Tengo kon niet raden hoeveel.

De kamer was verschrikkelijk sober ingericht. Er was een lage tafel, met een blad uit één dikke plank, en die was helemaal kaal – geen asbak, geen kleedje, niets. Er hing niet één schilderij aan de muur, en ook geen klok of kalender. Er stond geen enkele bloemenvaas. Een dressoir was er ook niet, en er lagen geen tijdschriften of boeken. Het enige wat de kamer bevatte was een oud vloerkleed, zo vervaald dat je het oorspronkelijke patroon nog maar nauwelijks zag, en een bankstel dat ongeveer net zo oud moest zijn: de bank waarop Tengo zat, die zo groot was als een vlot, en verder drie fauteuils. De brede open haard vertoonde geen sporen dat er in een recent verleden een vuur in was aangelegd. Hoewel het al half april was, zat Tengo te vernikkelen. De winterkou leek wel in de muren getrokken. Vele jaren geleden moest deze kamer de beslissing hebben genomen dat hij voortaan geen enkele bezoeker een warm onthaal meer zou bieden, en sindsdien leek hij niet van gedachten te zijn veranderd. Fukaeri kwam terug en ging, nog steeds zwijgend, naast hem zitten.

Lange tijd zeiden ze geen van beiden een woord. Fukaeri trok zich terug in haar eigen raadselachtige wereldje, en Tengo probeerde zichzelf te kalmeren door stilletjes en diep adem te halen. Afgezien van de vogels die ze af en toe in de verte hoorden, was het doodstil in de kamer. Als hij zijn oren spitste, kreeg hij het gevoel alsof er in die stilte allerlei nuances besloten lagen. Dit was niet zomaar de afwezigheid van geluid. Het leek alsof de stilte iets over zichzelf vertelde. Zonder er iets bepaalds mee te bedoelen, keek hij op zijn horloge. Toen wierp hij een blik door het raam op het landschap buiten, en daarna keek hij weer op zijn horloge. De tijd was nauwelijks vooruit geschreden. Op zondagochtend verloopt de tijd alleen maar traag.

==

Na ongeveer tien minuten ging de deur opeens open en stapte er een magere man op haastige voeten de kamer binnen. Hij leek een jaar of vijfenzestig te zijn. Hij was ongeveer een meter zestig lang, met een goed postuur. Een sjofele indruk maakte hij niet. Zijn rug was zo recht alsof er een ijzeren staaf in stak, en zijn kin was ingetrokken zo ver het maar kon. Hij had weelderige wenkbrauwen, en hij droeg een bril met een montuur zo zwaar en zwart dat het leek of hij hem speciaal had laten maken om er mensen mee te intimideren. In al zijn bewegingen deed hij denken aan een precisie-instrument waarvan elk deeltje verkleind en compact is vervaardigd. Er was geen onderdeel te veel, en alles greep efficiënt in elkaar. Tengo wilde opstaan om zich voor te stellen, maar de man maakte een vlug gebaar dat hij moest blijven zitten. Tengo was al halverwege, maar hij zakte gehoorzaam terug op de bank, terwijl de man zo snel plaatsnam in een fauteuil alsof hij met Tengo een wedstrijd was aangegaan wie er het vlugst kon gaan zitten. Daarna keek hij Tengo een tijdlang zwijgend recht in zijn gezicht. Zijn ogen waren niet scherp, maar ze doorschouwden Tengo onafgebroken, tot in elk hoekje van zijn ziel. Af en toe vernauwde of vergrootte hij ze, zoals een fotograaf de opening van zijn lens bijstelt.

De man was gekleed in een donkergroene sweater over een wit overhemd en een donkergrijze wollen broek. Elk kledingstuk zag eruit alsof hij het tien jaar lang elke dag had gedragen: alle drie zaten ze hem als gegoten, maar ze maakten een enigszins doorleefde indruk. Het kon hem waarschijnlijk weinig schelen wat voor kleren hij aanhad. En dat wilde waarschijnlijk ook zeggen dat hij niemand om zich heen had die daar wél iets om gaf. Hij had een kalend hoofd, waardoor de (van voor naar achter) langwerpige vorm van zijn schedel des te beter uitkwam. Zijn wangen waren gladgeschoren en zijn kin was vierkant. Alleen de lippen, klein en vriendelijk als die van een kind, vielen bij het geheel uit de toon. Hier en daar stonden nog een paar haartjes die hij bij het scheren was vergeten, maar dat kon ook aan het licht liggen. Het zonlicht dat over de bergen door het raam naar binnen viel, leek een iets andere samenstelling te hebben dan het zonlicht waar Tengo aan gewend was.

‘Het spijt me dat ik je zo’n lange reis heb moeten laten maken,’ zei de man met een goed gemoduleerde stem, die verried dat hij het gewend was om lange tijd voor een groot gehoor te spreken – waarschijnlijk over heel logische onderwerpen. ‘Er zijn omstandigheden die het mij moeilijk maken om hiervandaan te gaan, dus er zat niets anders op dan je te vragen om hier te komen.’

Dat hinderde helemaal niet, zei Tengo. Hij stelde zich voor en bood zijn verontschuldigingen aan dat hij geen kaartje bij zich had.

‘Mijn naam is Ebisuno,’ zei de man. ‘Ik heb ook geen kaartje.’

‘Ebisuno?’ vroeg Tengo, om er zeker van te zijn dat hij het goed had gehoord.

‘Maar iedereen noemt me “professor”. Zelfs mijn eigen dochter doet het, vraag me niet waarom.’

‘Met welke karakters schrijft u uw naam?’

‘Het is een zeldzame naam. Je hoort hem heel weinig. Eri, laat eens zien hoe je hem schrijft.’

Fukaeri knikte. Ze pakte een soort agenda en schreef langzaam en zorgvuldig met een balpen op een witte bladzijde de naam ‘Ebisuno’ in karakters. Haar handschrift zag eruit alsof ze met een spijker iets op een baksteen had gekrast, maar toch had het wel iets.

‘In het Engels zou je het vertalen als Field of Savages (Wildenveld). Ik heb in een grijs verleden ooit culturele antropologie gedaan, dus in dat opzicht is het een buitengewoon toepasselijke naam,’ zei de professor. Er verspreidde zich een soort glimlach om zijn mond, maar de waakzaamheid in zijn ogen verslapte geen ogenblik. ‘Maar achter mijn academische activiteiten heb ik al jaren geleden definitief een punt gezet. Ik doe nu iets wat daar helemaal niets mee te maken heeft. Ik ben omgeschakeld naar een ander “field of savages”, en daar leef ik nu van.’

Het was inderdaad een heel zeldzame naam, maar hij was Tengo niet helemaal onbekend. Aan het eind van de jaren zestig was er een bekende geleerde geweest die zo heette en die een aantal boeken had geschreven die destijds vrij goed waren ontvangen. Tengo wist niet precies waar ze over gingen, maar de naam was blijven hangen. Opeens was hij echter uit de publiciteit verdwenen.

‘Ik geloof dat ik uw naam wel eens heb gehoord,’ liet hij een proefballonnetje op.

‘Dat kan zijn,’ zei de professor met een blik in de verte, alsof hij sprak over iemand die niet in de kamer aanwezig was. ‘In elk geval, dat is allemaal verleden tijd.’

Tengo voelde Fukaeri naast zich ademhalen. Het was een stille, ongehaaste, diepe ademhaling.

‘Tengo Kawana,’ zei de professor, op een toon alsof hij een visitekaartje las.

‘Tot uw dienst,’ zei Tengo.

‘Je hebt op de universiteit wiskunde gestudeerd, en nu geef je wiskunde op een bijlesinstituut in Yoyogi,’ zei de professor. ‘Maar anderzijds schrijf je ook romans. Dat heb ik allemaal van Eri gehoord, maar klopt het ook?’

‘Helemaal,’ zei Tengo.

‘Je ziet er niet uit als een wiskundeonderwijzer, en ook niet als een schrijver.’

Tengo glimlachte als een boer met kiespijn.

‘Nog maar een paar dagen geleden is me door iemand anders precies hetzelfde gezegd. Het zal mijn lichaamsbouw wel zijn.’

‘Ik bedoel het niet in negatieve zin,’ zei de professor. Hij zette een vinger op de brug van zijn zwarte montuur. ‘Er niet uitzien als iets is helemaal geen schande. Je past nog niet in het vakje, vandaar dat ik het zei.’

‘Dat is bijzonder vleiend van u, maar ik ben nog geen schrijver. Ik stel alleen maar pogingen in het werk om er een te worden.’

‘Hoe bedoel je, “pogingen”?’

‘Ik bedoel, met vallen en opstaan.’

‘O, op die manier,’ zei de professor. Hij wreef zich lichtjes in de handen, alsof hij de kou in de kamer voor het eerst opmerkte. ‘Volgens de informatie die mij ter ore is gekomen, heb jij Eri’s verhaal in handen gekregen en wil je dat zo herschrijven dat het een kans maakt op de debutantenprijs van een zeker literair tijdschrift. Je wilt dit kind als schrijfster aan de wereld verkopen. Is die interpretatie correct?’

Tengo koos zijn woorden met grote zorg: ‘In principe is het zoals u zegt. Het oorspronkelijke voorstel komt van Komatsu, de redacteur van het tijdschrift. Of het plan enige realistische kans van slagen heeft, weet ik niet, en ook niet of het in ethisch opzicht wel door de beugel kan. De enige rol die ik in dit plan speel, is dat ik de stijl van Een pop van lucht grondig aanpas. Ik verleen zogezegd alleen technische hulp. De verantwoordelijkheid voor wat er daarna gebeurt ligt bij Komatsu.’

De professor zat even geconcentreerd te denken. In de doodse stilte van de kamer kon je zijn hersens bijna horen zoemen.

‘Dus die redacteur, die Komatsu, is op dit idee gekomen, en jij hebt technische medewerking toegezegd.’

‘Inderdaad.’

‘Ik ben van oorsprong academicus, en eerlijk gezegd heb ik nooit veel belangstelling voor romans gehad. Ik ben dus niet op de hoogte van wat er in de literaire wereld wel of niet acceptabel is, maar wat jullie van plan zijn, klinkt me bepaald als een soort fraude in de oren. Of zie ik dat verkeerd?’

‘Nee, u hebt volkomen gelijk. Mij klinkt het ook zo in de oren,’ zei Tengo.

Er verscheen een lichte frons op het gezicht van de professor. ‘Je koestert ethische twijfels inzake dit plan, en toch wil je er graag aan meewerken?’

‘ “Graag” is misschien te sterk uitgedrukt, maar ik ontken niet dat ik eraan mee wil werken.’

‘En waarom wil je dat?’

‘Dat is dezelfde vraag die ik mezelf deze hele week tot vervelens toe heb gesteld,’ zei Tengo naar waarheid.

De professor en Fukaeri wachtten zwijgend tot hij verderging.

‘Alle rationaliteit, gezond verstand en instinct die in me zijn, dringen er bij me op aan dat ik me zo snel mogelijk uit dit project terugtrek, zonder ook maar een seconde te verliezen. Van nature ben ik een uiterst behoedzaam mens. Van gokken en riskante avonturen hou ik niet. Als u wilt, mag u me zelfs laf noemen. Maar in dit geval... Toen Komatsu met dit gewaagde voorstel bij me aankwam, was ik gewoon niet in staat om nee te zeggen. En de enige reden is dat ik me onweerstaanbaar tot Een pop van lucht aangetrokken voel. Bij elk ander werk zou ik zonder aarzelen meteen hebben geweigerd.’

De professor staarde Tengo aan alsof hij iets heel merkwaardigs voor zich zag.

‘Met andere woorden, je bent niet geïnteresseerd in de frauduleuze aspecten van dit project, maar je hebt wel grote belangstelling om het werk te herschrijven. Zeg ik dat zo goed?’

‘Inderdaad. Maar het gaat dieper dan grote belangstelling. Als Een pop van lucht moet worden herschreven, wil ik dat ík dat doe, en niet iemand anders.’

‘Op die manier,’ zei de professor, met een gezicht alsof hij per ongeluk in iets heel zuurs had gebeten. ‘Op die manier. Ik geloof dat ik jóúw gevoelens wel zo’n beetje begrijp. Maar die Komatsu – wat wil híj? Geld? Roem?’

‘Komatsu’s motieven begrijp ik eerlijk gezegd ook niet goed,’ zei Tengo. ‘Maar ik heb zo’n idee dat het hem om iets veel groters te doen is dan geld of roem.’

‘Bijvoorbeeld?’

‘Hijzelf zal het waarschijnlijk niet willen toegeven, maar Komatsu is een van die mensen die volledig in de ban van de literatuur zijn. Zulke mensen willen maar één ding: een onbetwistbaar meesterwerk vinden dat ze de wereld op een presenteerblaadje kunnen aanreiken, al is het maar één keer in hun leven.’

De professor keek Tengo een poosje zwijgend aan. ‘Met andere woorden, jullie hebben allebei verschillende redenen waarom jullie dit doen,’ zei hij uiteindelijk. ‘Redenen die niets met geld of roem te maken hebben.’

‘Daar komt het op neer, ja.’

‘Maar even los van jullie drijfveren, dit is – je zegt het zelf – een erg gewaagd plan. Als het in enig stadium ooit uitlekt, wordt het onherroepelijk een schandaal. En dan zullen de aanvallen niet alleen op jullie twee worden gericht. Eri is nog maar zeventien, en als ze op deze leeftijd diep wordt gekwetst, kon dat wel eens fatale gevolgen voor haar hebben. Daar maak ik me eigenlijk nog het meest zorgen over.’

‘Dat zou ik in uw geval ook doen,’ knikte Tengo. ‘Het is precies zoals u zegt.’

De afstand tussen de dikke zwarte wenkbrauwen werd ongeveer een centimeter smaller. ‘En desalniettemin – zelfs als het Eri aan gevaar kan blootstellen –, desalniettemin wil je Een pop van lucht eigenhandig herschrijven.’

‘Zoals ik u daarnet al zei, komt dat verlangen voort uit iets wat buiten het bereik ligt van rationaliteit en gezond verstand. Natuurlijk zou ik Eri het liefst voor de volle honderd procent in bescherming willen nemen, maar ik kan niet garanderen dat ze geen enkel gevaar loopt. Dat zou een leugen zijn.’

‘Op die manier,’ zei de professor, en hij schraapte zijn keel één keer, alsof hij een punt achter de kwestie wilde zetten. ‘Je draait er in elk geval niet omheen, dat moet ik zeggen.’

‘Ik doe zo veel mogelijk mijn best om in alles open en eerlijk te zijn.’

De professor keek naar zijn handen, die op de knieën van zijn broek lagen, alsof het twee vreemde voorwerpen waren. Eerst bestudeerde hij hun rug, toen draaide hij ze om en keek naar de palmen. Vervolgens keek hij op.

‘En die redacteur, Komatsu, denkt die echt dat dit plannetje kans van slagen heeft?’

‘Komatsu gaat uit van het principe dat alles twee kanten heeft,’ zei Tengo. ‘Een goede kant, en een kant die zo slecht nog niet is.’

De professor schoot in de lach. ‘Dat is een unieke interpretatie. Of Komatsu is een optimist, of hij heeft veel vertrouwen in zichzelf. Welk van de twee is het, denk je?’

‘Geen van beide. Hij is gewoon een cynicus.’

De professor schudde even zijn hoofd. ‘Als zo’n figuur cynisch gaat doen, wordt hij optimistisch. Of hij krijgt meer zelfvertrouwen. Klopt dat?’

‘Die neiging heeft hij misschien wel.’

‘In elk geval, een gecompliceerd heerschap.’

‘Heel gecompliceerd,’ gaf Tengo toe. ‘Maar een dwaas is hij niet.’

De professor ademde langzaam uit. Toen keerde hij zich naar Fukaeri. ‘Wat vind jij van dit plannetje, Eri?’

Fukaeri staarde naar een anoniem punt in de verte. ‘Ik vind het goed,’ zei ze toen.

De professor vulde die beknopte uitspraak aan met de woorden die eraan ontbraken.

‘Met andere woorden, je vindt het goed dat Tengo hier Een pop van lucht voor je herschrijft?’

‘Ja,’ zei Fukaeri.

‘Maar dat kon wel eens heel onprettig voor je aflopen.’

Daarop gaf Fukaeri geen antwoord. Haar handen trokken de kraag van haar cardigan nog stijver dicht, maar dat gebaar benadrukte alleen maar hoe vast haar besluit stond.

‘Eri heeft het waarschijnlijk bij het rechte eind,’ zei de professor gelaten.

Tengo keek naar Fukaeri’s twee kleine handen, die nu tot vuisten waren gebald.

‘Maar er is nóg een probleem,’ zei de professor. ‘Jij en die Komatsu willen Een pop van lucht publiceren en Eri als auteur aan het publiek voorstellen, maar ze heeft een leerstoornis. Ze is dyslectisch. Wist je dat?’

‘Ze heeft me er net in de trein het een en ander over verteld.’

‘Het is waarschijnlijk aangeboren. Op school is ze daarom steeds behandeld alsof ze achterlijk is, terwijl het tegendeel het geval is. In werkelijkheid is ze juist hoogbegaafd. Maar ik vrees dat haar dyslexie op jullie project een – laat ik het heel voorzichtig uitdrukken –, een niet zo goede invloed zal uitoefenen.’

‘Hoeveel mensen weten daar vanaf?’

‘Afgezien van Eri zelf? In totaal drie,’ zei de professor. ‘Ikzelf, mijn dochter Azami, en nu jij. Verder niemand.’

‘Weten haar leraren op school het dan niet?’

‘Nee. Het is maar een kleine plattelandsschool. Ik geloof niet eens dat ze er de term “dyslexie” ooit gehoord hebben. En bovendien is ze maar een blauwe maandag op die school geweest.’

‘In dat geval is er misschien wel een mouw aan te passen.’

De professor nam Tengo taxerend op.

‘Eri lijkt een groot vertrouwen in je te hebben,’ zei hij even later. ‘Waarom weet ik niet. Maar...’

Tengo wachtte zwijgend tot hij verderging.

‘... Maar ik geloof in Eri. Dus als zij denkt dat ze je dit werk kan toevertrouwen, kan ik niets anders doen dan me daarbij neerleggen. Maar als je werkelijk van plan bent om met dit project door te gaan, moet je een aantal dingen over haar weten.’ De professor sloeg met zijn hand een paar maal licht op de rechterknie van zijn broek, alsof hij daar een draadje had gevonden. ‘Waar en op welke manier ze haar kinderjaren is doorgekomen, welke omstandigheden ertoe hebben geleid dat ik haar als mijn eigen kind heb grootgebracht. Ik ben bang dat het een lang verhaal wordt.’

‘Ik zou het graag horen,’ zei Tengo.

Naast hem ging Fukaeri verzitten. Ze hield de kraag van haar cardigan nog met beide handen stijf om haar hals gesloten.

==

‘Goed dan,’ zei de professor. ‘Het verhaal begint in de jaren zestig. Eri’s vader en ik waren jarenlang de beste vrienden. Ik was tien jaar ouder dan hij, maar we gaven allebei college aan dezelfde universiteit – dezelfde faculteit zelfs. Onze karakters en kijk op de wereld waren heel verschillend, maar om de een of andere reden konden we het samen heel goed vinden. Allebei waren we laat getrouwd, en vlak na ons huwelijk hadden we allebei een dochtertje gekregen. Omdat we in dezelfde universiteitsflat woonden, kwamen onze gezinnen regelmatig bij elkaar over de vloer. Met ons werk ging het ook heel goed. We begonnen net naam te maken als “jonge, veelbelovende geleerden” en we lieten regelmatig ons gezicht in de media zien. Alles wat we deden was even interessant. Het was een gouden tijd.

Maar naarmate de jaren zestig hun einde naderden, begon er iets te smeulen in de maatschappij. In 1970 was het veiligheidsverdrag met de Verenigde Staten weer automatisch aan verlenging toe, en de studentenbewegingen rezen op om te protesteren. De universiteiten werden belegerd, er vonden botsingen met de oproerpolitie plaats, er waren bloedige interne twisten, er kwamen zelfs mensen om het leven. Het werd me allemaal veel te gecompliceerd, en ik nam ontslag bij de universiteit. Het academische wereldje had me eigenlijk nooit gelegen, en tegen die tijd was ik er dood- en doodziek van. Voor het systeem of tegen het systeem – ze zochten het maar uit! Als het eropaan kwam, was het niet meer dan een botsing tussen de ene organisatie en de andere. En organisaties mogen groot of klein zijn, ik vertrouw ze allemaal voor geen meter. Als ik jou zo eens bekijk, geloof ik niet dat je toen al naar de universiteit ging.’

‘Toen ik begon, was de rust volledig teruggekeerd.’

‘Je had het feest net gemist.’

‘Daar komt het op neer, ja.’

De professor liet zijn handen even in de lucht zweven en legde ze toen terug op zijn knieën.

‘Twee jaar nadat ik mijn ontslag had ingediend, ging Eri’s vader ook bij de universiteit weg. Hij geloofde toen heilig in de revolutionaire ideeën van Mao Zedong en stond helemaal achter de Culturele Revolutie in China. Wat een wreed en onmenselijk gezicht die Culturele Revolutie had, was iets waarover wij toen namelijk nauwelijks informatie kregen. Zwaaien met het Rode Boekje werd voor sommige intellectuelen zelfs een soort mode.[1] Eri’s vader organiseerde een aantal studenten in een radicale groep gemodelleerd naar de Rode Garde en nam deel aan een staking op de universiteit. Omdat ze in hem geloofden, meldden studenten van andere universiteiten zich ook aan bij zijn organisatie, die op deze manier een tijdlang een aanzienlijke omvang had. Op verzoek van het universiteitsbestuur greep de oproerpolitie in. Ze kwamen de campus op, waar hij zich met de studenten had verschanst, en arresteerden iedereen, hem ook. Hij werd in staat van beschuldiging gesteld en verloor zijn baan aan de universiteit. Eri was toen nog klein, dus ik denk niet dat ze zich daar iets van herinnert.’

Fukaeri zei niets.

‘Nadat Tamotsu Fukada – zo heette Eri’s vader – de universiteit had verlaten, meldde hij zich met een stuk of tien studenten, de kern van zijn Rode Garde, aan bij de Takashima Academie. Het merendeel van de studenten was van de universiteit gestuurd, dus ze hadden allemaal een toevluchtsoord nodig. De Takashima Academie was daarvoor geen slechte keus. Er werd destijds in de media de nodige ophef over gemaakt. Wist je dat?’

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat hoor ik voor het eerst.’

‘Fukada’s gezin – dat wil zeggen, zijn vrouw en Eri – ging met hem mee. Ze sloten zich met z’n drieën bij de Academie aan. Weet je iets van de Takashima Academie?’

‘Alleen heel in het algemeen,’ zei Tengo. ‘Een communeachtige organisatie die geheel gebaseerd is op een gemeenschappelijk leven en door landbouw in zijn levensonderhoud voorziet. Ze leggen zich ook toe op zuivelproductie en opereren op landelijke schaal. Particulier eigendom is strikt verboden, alle bezit moet worden gedeeld.’

‘Precies. Ze zeggen dat Fukada in het Takashima-systeem naar Utopia zocht.’ De professor trok een moeilijk gezicht. ‘Nu hoef ik je nauwelijks te vertellen dat Utopia nergens ter wereld bestaat – net zomin als de steen der wijzen of het perpetuum mobile. Als je het mij vraagt, produceren ze bij Takashima alleen maar robotten die niet denken. Ze slopen het circuit uit je hoofd dat je in staat stelt om er je eigen gedachten op na te houden. Het is hetzelfde soort maatschappij als waar George Orwell in zijn roman over schrijft. Maar jij weet waarschijnlijk net zo goed als ik dat er niet weinig mensen op deze wereld rondlopen die de voorkeur geven aan zo’n hersendode toestand. Op die manier is alles immers een stuk makkelijker? Je hoeft niet langer over allerlei gecompliceerde zaken na te denken en alleen maar braaf te doen wat je wordt opgedragen. En je komt nooit van honger om. Voor mensen die naar zo’n omgeving verlangen, is de Takashima Academie misschien wel echt Utopia.

Maar zo iemand was Fukada niet. Hij was het soort mens dat altijd zelf diep nadenkt over alles. Dat was vroeger ook zijn vak geweest. Je dacht toch niet dat zo iemand voldoening kon vinden in een organisatie als Takashima? Fukada zelf had dat natuurlijk van het begin af aan begrepen. Maar hij was weggejaagd van de universiteit en de studenten die hij bij zich had, waren idealistische dromers. Waar kon hij anders naartoe? Hij moest een toevluchtsoord zien te vinden, en bovendien had hij de knowhow nodig van het Takashima-systeem. Ze moesten zo snel mogelijk boerenwerk leren doen. Zowel Fukada als zijn studenten waren opgegroeid in de grote stad en hadden met z’n allen net zoveel benul van hoe het er op een agrarisch bedrijf aan toegaat als ik verstand heb van raketwetenschap. Ze moesten helemaal van nul af aan beginnen en alle benodigde kennis en vaardigheid al doende leren. En dat niet alleen. De organisatie van het distributiesysteem, de mogelijkheden en onmogelijkheden van een zelfvoorzienend systeem, de concrete regels van een gemeenschappelijke levensstijl – er was zoveel waar ze nog niets van begrepen. Maar na twee jaar op de Takashima Academie te hebben gewoond, hadden ze alles geleerd wat je in die tijd leren kunt, want als ze zich eenmaal op iets toelegden, leerden ze heel snel. Ook hadden ze de sterke en zwakke punten van het Takashima-systeem heel zuiver geanalyseerd. En toen ging Fukada met zijn groepje bij Takashima weg en begon hij voor zichzelf.’

‘Bij Takashima was het leuk,’ zei Fukaeri.

‘Voor kleine kinderen is het er ongetwijfeld leuk,’ glimlachte de professor. ‘Maar als ze eenmaal de leeftijd bereiken waarop ze zich bewust worden van zichzelf, wordt het leven bij Takashima voor veel kinderen een hel op aarde. Het natuurlijke verlangen om voor jezelf te denken wordt namelijk van hogerhand de kop ingedrukt. Hun hersens krijgen als het ware dezelfde behandeling als lotusvoetjes.’

‘Lotusvoetjes,’ vroeg Fukaeri.

‘In China werden vroeger de voeten van jonge meisjes met geweld in veel te kleine schoentjes gestoken, om te voorkomen dat ze groot werden,’ legde Tengo uit.

Fukaeri zei niets, maar ze probeerde zich zoiets voor te stellen.

‘De kern van Fukada’s splintergroep,’ vervolgde de professor, ‘werd natuurlijk gevormd door hemzelf en de studenten die hij als de Rode Gardisten had georganiseerd, maar er waren nog meer mensen die zich bij hem wilden aansluiten. Zijn beweging groeide als een rollende sneeuwbal en werd veel groter dan hij had verwacht. Onder de nieuwe leden waren er veel die zich aanvankelijk uit idealisme bij Takashima hadden aangemeld, maar die zich niet met de methoden daar hadden kunnen verenigen en ontmoedigd waren geraakt – mensen die streefden naar een hippieachtig communeleven en links-radicalen die na de universitaire onlusten gefrustreerd waren geraakt, maar ook mensen die bij de Takashima Academie hadden aangeklopt omdat ze teleurgesteld waren in de sleur van het dagelijks leven en zochten naar een nieuwe spirituele wereld. Sommigen waren niet getrouwd, anderen hadden een gezin zoals Fukada zelf. Je kon het misschien geen allegaartje noemen, maar het was wel een uiterst gemengd gezelschap. Fukada werd hun leider. Hij was dan ook een geboren leidersfiguur, net als Mozes, die de kinderen van Israël naar het Beloofde Land leidde. Hij was scherpzinnig en welbespraakt, en hij had een uitstekend inzicht. Je zou hem zelfs een charismatische persoonlijkheid kunnen noemen. Hij was groot van stuk – nu ik het zo eens bekijk ongeveer net zo groot als jij. Geen wonder dus dat ze hem het middelpunt van de groep maakten en alles aan zijn oordeel overlieten.’

De professor had zijn handen gespreid toen hij het over de grootte van Fukada’s lichaam had. Fukaeri keek naar de afstand tussen beide handen en vervolgens naar Tengo. Ze zei echter niets.

‘Fukada zag er heel anders uit dan ik, en hij had ook een heel ander karakter. Hij was van nature een leidersfiguur, ik ben van nature een lone wolf. Hij was een politiek mens, ik ben apolitiek tot in mijn botten. Hij was een grote vent, ik ben maar een klein misbaksel. Hij had een indrukwekkend voorkomen, ik ben maar een kamergeleerde met een merkwaardig gevormd hoofd. Maar ondanks dat alles waren we goede vrienden. We hadden respect voor elkaars standpunt en we vertrouwden elkaar. Het was zonder enige overdrijving een vriendschap zoals je die maar eens in je leven sluit.’

==

De groep geleid door Tamotsu Fukada vond in de bergen van Yamanashi een onderbevolkt dorpje dat aan hun doeleinden voldeed. De boeren daar hadden geen opvolgers kunnen vinden, en de ouden van dagen die in het dorp waren achtergebleven konden op eigen houtje het werk op het land niet meer aan. Het dorpje was bijna leeggelopen. Fukada’s groep slaagde erin om akkers en huizen voor zo goed als niets in handen te krijgen, met een stuk of wat PVC-kasjes erbij. Het gemeentehuis verleende subsidie, op voorwaarde dat ze alle bouwland ook als zodanig bleven gebruiken. Zeker de eerste jaren konden ze rekenen op belastingaftrek, en bovendien had Fukada de beschikking over een particuliere bron van inkomsten. Wat voor soort geld het was en waar het vandaan kwam, was iets wat professor Ebisuno ook niet wist.

‘Over dat geld hield hij altijd zijn mond stijf dicht. Dat was een geheim dat hij aan niemand vertelde. In elk geval had Fukada het geld dat nodig is om een commune op touw te zetten – en dat is niet zo’n beetje – ergens vandaan weten te halen. Dat gebruikten ze om landbouwwerktuigen en bouwmateriaal te kopen, en wat er overbleef legden ze opzij als reserve. De huizen stonden er al, dus die knapten ze eigenhandig op. Op deze manier stichtten ze een commune van ongeveer dertig leden. Dat was in 1974. De nieuwe commune kreeg de naam Voorhoede.’

Voorhoede? Tengo dacht dat hij die naam eerder had gehoord, maar hij kon zich niet herinneren waar. Zijn geheugen leek hem de toegang te weigeren, en dat irriteerde hem mateloos. De professor ging echter door.

‘Fukada was erop voorbereid dat de eerste jaren van de commune wel eens ongewoon moeilijk konden worden, tot ze aan hun nieuwe woonplaats gewend waren, maar alles verliep veel soepeler dan hij had verwacht. Ze hadden geluk met het weer, en de omwonende dorpelingen hielpen een aanzienlijk handje mee. Ze hadden een bijzonder goede indruk van Fukada. Hij toonde zich een serieus en betrouwbaar leider, en de aanblik van de jongere leden van Voorhoede, die zwetend maar vol ijver het land bewerkten, riep hun bewondering op. Ze kwamen vaak langs om goede raad te geven. Op die manier deden de leden van Voorhoede kennis op in de praktijk en leerden ze samen met het land te leven.

In wezen gebruikte Voorhoede gewoon de kennis die ze bij de Takashima Academie hadden opgedaan, maar op sommige punten introduceerden ze hun eigen methoden. Zo schakelden ze bijvoorbeeld over op volledig biologische landbouw. Ze teelden groenten met uitsluitend biologische meststoffen en zonder chemische pesticiden te gebruiken. Ook begonnen ze een postorderbedrijf dat levensmiddelen verkocht aan rijke mensen in de grote steden, want op die manier kregen ze meer voor hun producten. Ze waren zogezegd de voorhoede van het ecologisch boeren. Ze hadden hun doelwit goed gekozen. De meeste leden waren in de grote stad opgegroeid en wisten dus precies waar stedelingen naar verlangden. Voor biologisch gekweekte verse groenten telden die graag wat meer geld neer. Door een contract met een expeditiebedrijf te sluiten vereenvoudigde Voorhoede zijn transportsysteem, en op die manier ontwikkelden ze hun eigen methode om levensmiddelen zo snel mogelijk van het land naar de klant in de grote stad te vervoeren. Zij waren de eersten die “groente zo van het land” omtoverden tot een product met commerciële waarde.’

==

‘Ik heb Fukada diverse malen opgezocht bij zijn bedrijf om met hem te praten,’ zei de professor. ‘Hij woonde in een nieuwe omgeving waar hij nieuwe mogelijkheden uitprobeerde, en hij gloeide van levenslust. Misschien dat deze jaren de meest vredige, met hoop vervulde tijd van zijn leven waren. Zijn gezin leek ook aan het nieuwe leven gewend.

Hoe meer mensen over het agrarisch bedrijf van Voorhoede hoorden, hoe meer belangstelling ervoor kwam. Doordat ze postorders aannamen, was hun naam langzaam maar zeker bekend geworden, en de media hadden Voorhoede aangehaald als voorbeeld van een geslaagde commune. Er zijn voldoende mensen die genoeg hebben van het constante gehamer op geld en informatie van de grote wereld en die liever in het zweet huns aanschijns in de natuur werken, en zulke mensen voelden zich door Voorhoede aangetrokken. Als iemand zich aanmeldde, hadden ze een gesprek met hem en trokken zijn achtergrond na, en als ze dachten dat ze hem wel konden gebruiken, mocht hij lid worden. Het was niet zo dat ze iedereen maar toelieten. De kwaliteiten en het moreel van de leden mochten vooral niet zakken. De voorkeur ging uit naar mensen die ervaring hadden in de landbouw of gezonde mensen die eruitzagen alsof ze zwaar werk wel konden verdragen. Omdat het aantal vrouwen bijna net zo groot was als het aantal mannen, waren vrouwen ook welkom. Naarmate ze meer leden kregen, hadden ze ook meer land en huizen nodig, maar rond de commune waren er nog genoeg leegstaande huizen en braakliggende akkers, dus voorlopig stond niets verdere uitbreiding in de weg. Het werk op het agrarische bedrijf werd eerst hoofdzakelijk gedaan door ongetrouwde jonge mannen, maar geleidelijk aan kwamen daar meer mannen met een gezin bij. Onder de nieuwe leden waren er ook die een hogere opleiding hadden voltooid en een navenant beroep uitoefenden: artsen, ingenieurs, leraren, accountants en zo. Zulke mensen waren welkom bij de commune als geheel. Gespecialiseerde kennis komt namelijk altijd goed van pas.’

‘Had de commune hetzelfde primitief-communistische systeem als de Takashima Academie?’ vroeg Tengo.

De professor schudde zijn hoofd. ‘Nee, Fukada verwierp collectief bezit. In politiek opzicht was hij misschien radicaal, maar tegelijkertijd was hij een koelbloedig realist. Wat hij beoogde was een veel gematigder commune. De mierenhoop was niet het model van de maatschappij dat hem voor ogen stond. De commune als geheel was verdeeld in een aantal eenheden, en binnen die eenheden werd een gematigde vorm van gemeenschappelijk leven geleid. Particulier eigendom was toegestaan, en tot op zekere hoogte werden er zelfs lonen uitbetaald. Als iemand ontevreden was over de eenheid waartoe hij behoorde, kon hij verhuizen naar een andere, en het was hem zelfs toegestaan Voorhoede helemaal te verlaten. Contact met de buitenwereld stond eenieder vrij, en indoctrinaties of hersenspoelingen kwamen nauwelijks voor. Zo’n open systeem resulteerde in een veel efficiëntere werkprestatie, dat had hij bij de Takashima Academie wel geleerd.’

==

Onder Fukada’s leiding ging het met het management van het agrarische bedrijf heel goed, maar de commune als zodanig viel na een tijd in twee duidelijke kampen uiteen. Dat was ook onvermijdelijk, gezien de gematigde eenhedenstructuur waarin Fukada de commune had georganiseerd.

Het ene kamp, de radicale factie, was een revolutionaire groep waarvan de kern werd gevormd door de eenheid waartoe zijn eigen voormalige Rode Gardisten behoorden. Zij beschouwden hun leven in een agrarische commune uitdrukkelijk als niet meer dan het voorbereidende stadium van de revolutie. Ze wilden wel op het land werken, maar als de tijd kwam, zouden ze naar de wapens grijpen en in opstand komen – dat was hun onwrikbaar standpunt.

De gematigden, het andere kamp, deelden met de radicalen hun afkeer van het kapitalisme, maar wensten zich verre van de politiek te houden. Hun ideaal was om omgeven door de natuur een gemeenschappelijk bestaan op te bouwen waarin ze in al hun behoeften konden voorzien. De gematigden waren in de meerderheid op het agrarische bedrijf, en zij en de radicalen waren als water en vuur. Bij het werken op het land leverde dat nauwelijks problemen op, omdat beide kampen dezelfde doeleinden voor ogen stonden, maar als er beslissingen moesten worden genomen over richtlijnen voor de hele commune, vielen de meningen altijd in tweeën uiteen. Heel vaak bleek het onmogelijk om tot een compromis te komen, en op zulke momenten werd er bikkelhard gedebatteerd. De daadwerkelijke splitsing van de commune was slechts een kwestie van tijd.

Geleidelijk aan werd het steeds moeilijker om een neutrale positie in te nemen, tot uiteindelijk ook Fukada er niet langer omheen kon en partij moest kiezen. Tegen die tijd had ook hij zich wel gerealiseerd dat het Japan van de jaren zeventig geen plaats was waar je met succes een revolutie kon beginnen. Hij had zich trouwens zo’n revolutie alleen voorgesteld als een mogelijkheid – of preciezer gezegd: als een figuurlijke, hypothetische revolutie. Hij geloofde dat een gezonde maatschappij niet zonder een beweging kan die eropuit is de gevestigde orde omver te werpen – zoals een scherpe specerij goed is voor de gezondheid, om het zo maar eens uit te drukken. Maar wat zijn voormalige studenten wilden, was een echte revolutie waarin echt bloed werd vergoten. Natuurlijk was dat voor een groot gedeelte de schuld van Fukada zelf. Hij had zich door de stemming van die tijd laten verleiden om meeslepende toespraken te houden waarin hij deze absurde mythe in het hoofd van zijn studenten had gestampt, maar hij had er niet één keer bij gezegd dat hij het had over een revolutie tussen aanhalingstekens. Hij was een integer mens met een scherp verstand, hij was een eminent geleerde, maar jammer genoeg had hij de neiging om bedwelmd te raken door zijn eigen welsprekendheid, en op het meest fundamentele niveau schijnt het hem te hebben ontbroken aan zelfreflectie en beginselvastheid.

Op deze manier viel de commune in tweeën uit elkaar. De gematigden bleven als Voorhoede in het dorp, terwijl de radicalen verhuisden naar een ander ontvolkt dorpje ongeveer vijf kilometer daarvandaan, waar ze het hoofdkwartier van hun revolutionaire beweging vestigden. Fukada bleef, net zoals trouwens alle mannen met een gezin, in Voorhoede. In het algemeen verliep de splitsing vriendschappelijk. Het geld dat nodig was om een tweede commune te stichten had Fukada ergens kunnen vinden, en ook na de splitsing werkten beide agrarische bedrijven oppervlakkig met elkaar samen. Ze onderhandelden over de voorraden die ze nodig hadden en kwamen met elkaar overeen dat ze om financiële redenen dezelfde transportroute zouden gebruiken. Deze twee kleine communes konden alleen blijven voortbestaan als ze elkaar hielpen.

Maar de bezoekjes over en weer tussen de oude Voorhoede en de nieuwe splintergroep namen al snel af, tot ze in feite helemaal ophielden. De ideologische verschillen waren gewoon te groot. Fukada en de radicale studenten wier leider hij vroeger was geweest, bleven echter ook na de splitsing contact houden. Ten opzichte van hen voelde Fukada een buitengewoon grote verantwoordelijkheid. Dit waren immers de studenten die hij had georganiseerd en meegevoerd naar de bergen van Yamanashi. Hij kon ze nu niet gaan negeren omdat dat hem toevallig beter uitkwam. En bovendien, de splintergroep had het geheime geld nodig waarover Fukada beschikte.

==

‘Je zou kunnen zeggen dat Fukada werd verscheurd,’ zei de professor. ‘Hij geloofde echt niet meer in de mogelijkheid en de romantiek van de revolutie. Uiteindelijk was hij ook niet in staat die helemaal te verloochenen. Want als hij de revolutie verloochende, verloochende hij ook alle jaren die hij tot dan toe had geleefd. Het betekende dat hij tegenover iedereen zou moeten bekennen dat hij het bij het verkeerde eind had gehad. En dat kon hij niet. Zijn trots stond het niet toe, en bovendien: hij was bang van de chaos die er onder zijn studenten zou ontstaan als hij zich terugtrok. In die tijd had Fukada namelijk nog een zeker gezag over hen.

Zo kwam het dat hij zijn tijd ging verdelen tussen Voorhoede en de nieuwe commune. Hij was de leider van Voorhoede, maar hij had ook de functie van adviseur aangenomen van de radicale splintergroep. Iemand die in zijn hart niet meer in de revolutie geloofde, bleef revolutionaire theorieën verkondigen. Als ze niet op het land werkten, volgden de leden van de splintergroep intensieve militaire training en indoctrinatie. Tegen Fukada’s wil in werden ze in politiek opzicht steeds radicaler. Ze namen nu absolute geheimhouding in acht en lieten geen enkele buitenstaander meer binnen. En omdat ze gewapende revolutie predikten, begon de veiligheidsdienst een oogje op ze te houden.’

De professor staarde nogmaals naar de knieën van zijn broek. Toen keek hij op.

‘Deze splitsing in Voorhoede vond plaats in 1976. Het volgende jaar liep Eri er weg en kwam zij bij mij wonen. Rond die tijd kreeg de splintergroep ook een naam: Dageraad.’

Tengo keek op, zijn ogen vernauwd tot spleetjes. ‘Wacht even!’ zei hij.

Dageraad? Die naam had hij eerder gehoord, dat wist hij zeker. Zijn geheugen was echter erg wazig. Het enige houvast dat hij had waren een paar sponzige fragmenten die waar léken.

‘Is dat die Dageraad die een tijdje geleden zo in het nieuws was?’

‘Precies,’ zei professor Ebisuno. Hij keek Tengo aan met ogen die nog nooit zo ernstig hadden gestaan. ‘Dezelfde Dageraad die in de bergen bij het Motosu-meer een vuurgevecht met de politie is aangegaan. Natuurlijk!’

Een vuurgevecht, dacht Tengo. Daar kan ik me iets van herinneren. Het was heel groot nieuws. Maar waarom kan ik me de details niet te binnen brengen? De volgorde van allerlei gebeurtenissen is veranderd. Toen hij zijn geheugen probeerde te forceren, had hij de gewaarwording alsof zijn hele lichaam werd verdraaid. Net zo’n gevoel alsof zijn bovenlichaam en zijn onderlichaam elk een andere kant uit werden geschroefd. Hij kreeg een vlijmende pijn in het midden van zijn hoofd, en de lucht om hem heen werd opeens ijl. Alle geluiden klonken dof, alsof hij zijn hoofd in het water had. Het leek of hij elk ogenblik een aanval zou krijgen.

‘Scheelt er iets aan?’ vroeg de professor bezorgd. Zijn stem kwam van ontzettend ver weg.

Tengo schudde zijn hoofd en dwong zichzelf iets te zeggen.

‘Nee, maakt u zich geen zorgen. Het gaat zo over.’

[1]Het ‘Rode Boekje’, zoals Citaten van voorzitter Mao Zedong (1964) in de wandeling werd genoemd, is een bloemlezing van uitspraken van Mao Zedong en was gedurende de Culturele Revolutie verplicht studiemateriaal voor elke Chinees.