12
Tengo: Uw Koninkrijk kome
De professor keerde zich naar Fukaeri. ‘Kun jij even een kopje thee zetten, Eri? Alsjeblieft?’
Het meisje stond op en liep de kamer uit. Ze deed de deur zachtjes achter zich dicht. De professor wachtte zonder een woord te zeggen tot Tengo op de bank zijn adem onder controle kreeg en weer helemaal bij zijn positieven kwam. Hij zette zijn zwartgemontuurde bril af, haalde een niet erg schone zakdoek over de glazen, en zette hem weer op. Buiten het raam flitste een klein zwart voorwerp door de lucht. Misschien was het een vogel, misschien een ziel die naar de uiterste einden der aarde werd geblazen.
‘Neemt u me niet kwalijk,’ zei Tengo. ‘Ik voel me al stukken beter. Er is niets aan de hand. Gaat u alstublieft door met uw verhaal.’
De professor knikte. ‘Het vuurgevecht dat een eind maakte aan het bestaan van Dageraad vond plaats in 1981. Dat is drie jaar geleden – vier jaar nadat Eri hier is gekomen. Maar voor zover ik kan zien, heeft Dageraad niets te maken met de reden van je bezoek.
Eri was tien jaar oud toen ze bij ons kwam wonen. De Eri die volkomen onaangekondigd voor onze deur stond, was niet langer de Eri die ik van vroeger kende. Ze was altijd al een zwijgzaam kind geweest dat zich in het bijzijn van vreemden zelden blootgaf, maar toen ze klein was, wilde ze wel met me spelen, en ze babbelde ook veel tegen me. Maar toen ze hier kwam, kon ze tegen niemand een woord uitbrengen. Het leek alsof ze haar spraakvermogen helemaal was kwijtgeraakt. Als je iets tegen haar zei, knikte ze of schudde ze haar hoofd – tot meer was ze niet in staat.’
De professor was allengs vlugger gaan praten, en zijn stem klonk duidelijker. Blijkbaar wilde hij dit deel van het verhaal zo veel mogelijk verteld hebben voordat Fukaeri terugkwam.
‘Het leek haar heel veel moeite te hebben gekost om deze bergtop te kunnen bereiken. Ze had wat geld en een papiertje met mijn adres erop, maar ze was opgegroeid in een omgeving waar ze altijd alleen was geweest en ze kon bovendien niet praten, dus je kunt wel nagaan. Toch was het haar gelukt om met dat papiertje in haar hand met het openbaar vervoer helemaal tot mijn deur te komen.
Ik zag in één oogopslag dat haar iets was overkomen – iets wat bepaald niet goed was. Azami en de vrouw die het huishouden voor me doet hebben zo veel mogelijk voor haar gezorgd, en toen ze na een dag of wat weer op verhaal was gekomen, belde ik Voorhoede op en vroeg of ik Fukada kon spreken. Die was nu even niet in staat om aan de telefoon te komen, werd me verteld. Waarom niet, vroeg ik, maar daarop kreeg ik geen antwoord. Goed, mevrouw Fukada dan, zei ik. Maar mevrouw Fukada kon ook niet aan de telefoon komen. Uiteindelijk heb ik met geen van beiden kunnen spreken.’
‘En hebt u toen gezegd dat Eri bij u was?’
De professor schudde zijn hoofd. ‘Nee. Als ik het niet rechtstreeks tegen Fukada kon zeggen, vond ik het beter om maar niet over Eri te beginnen. Vanzelfsprekend heb ik naderhand ettelijke malen geprobeerd om Fukada te spreken te krijgen. Ik heb alles in het werk gesteld, mag ik wel zeggen. Maar zonder succes.’
Tengo fronste zijn wenkbrauwen. ‘Met andere woorden, u bent er in zeven jaar niet één keer in geslaagd om contact op te nemen met haar ouders?’
De professor knikte. ‘Zeven jaar, en geen enkel teken van leven.’
‘En haar ouders hebben in die zeven jaar niet één poging gedaan om hun dochter op te sporen?’
‘Nee, en dat is nog het meest onbegrijpelijke van deze geschiedenis. Want zie je, haar ouders hielden zielsveel van haar. Ze zouden alles voor haar hebben gedaan. En behalve mij was er niemand die voor Eri kon zorgen. Haar vader en moeder hadden allebei het contact met hun ouderlijk huis verbroken, en Eri is opgegroeid zonder één keer de gezichten van haar grootouders te hebben gezien. In geval van nood had ze dus maar één toevluchtsoord, en dat was dit huis – dat hadden ze haar ook goed ingeprent. En desondanks in al die tijd geen woord. Het is onvoorstelbaar!’
‘U zei daarnet toch dat Voorhoede een open commune was?’ vroeg Tengo.
‘Dat klopt. Sinds de oprichting had Voorhoede altijd gefunctioneerd als een open commune. Maar kort voor Eri er wegging, waren ze zich langzaam maar zeker van de buitenwereld gaan afsluiten. Daar merkte ik voor het eerst iets van toen het moeilijker werd om contact met Fukada op te nemen. Fukada en ik hadden altijd veel gecorrespondeerd. Hij stuurde me lange brieven, waarin hij uitgebreid inging op voorvallen in de commune en op wat hij daar zelf van vond. Maar op een gegeven moment kwam daar een eind aan. Als ik hem schreef, kreeg ik geen antwoord. Als ik hem opbelde, was het lastig om doorverbonden te worden, en als ik hem eindelijk aan de lijn kreeg, was ons gesprek kort en beperkt. En altijd praatte hij op een kortaffe toon, alsof hij wist dat hij werd afgeluisterd.’
De professor vouwde zijn handen boven zijn knieën.
‘Ik heb Voorhoede bezocht. Meer dan eens zelfs. Ik moest het met Fukada over Eri hebben, en als het via brieven of de telefoon niet ging, dan maar rechtstreeks. Maar ze lieten me niet eens door de poort. Die werd letterlijk in mijn gezicht dichtgeslagen. Ik kon praten tot ik een ons woog, ze luisterden niet eens. Rond het terrein van Voorhoede was een hoge schutting verrezen, en elke buitenstaander werd de toegang geweigerd.
Het was onmogelijk om van buitenaf na te gaan wat er in de commune plaatsvond. Dat een radicale groep als Dageraad absolute geheimhouding in acht nam, was nog te begrijpen. Die streefden naar gewapende revolutie, dus die hadden iets te verbergen. Maar Voorhoede was een vreedzame organisatie die zich toelegde op biologische landbouw en die van het begin af aan vriendschappelijke contacten met de buitenwereld had onderhouden. Daarom genoten ze ook zo’n goede reputatie onder de omwonenden. Maar nu was de commune veranderd in wat je alleen een fort kunt noemen. Het gedrag en de gezichtsuitdrukking van de mensen binnen leken een totale verandering te hebben ondergaan. De mensen in het dorp wisten evenmin als ik hoe ze het hadden met deze nieuwe Voorhoede. Ik maakte me dan ook ernstig zorgen dat Fukada en zijn vrouw iets was overkomen, maar op dat tijdstip kon ik niets doen, behalve Eri een thuis geven en haar zo goed mogelijk opvoeden. En op die manier zijn er zeven jaar verstreken zonder dat er enige duidelijkheid in de situatie is gekomen.’
‘En u weet niet eens of Eri’s vader nog leeft?’ vroeg Tengo.
De professor knikte. ‘Precies. Ik heb geen enkele informatie. Ik wil niet meteen aan het ergste denken, maar zeven jaar zonder enige communicatie van Fukada of zijn vrouw is niet normaal te noemen. Ik kan alleen maar aannemen dat hun iets is overkomen.’ Hier liet de professor zijn stem dalen. ‘Misschien dat ze in de commune gevangen worden gehouden. Misschien is er iets veel ergers gebeurd.’
‘Iets veel ergers?’
‘Ik bedoel dat we het ergste niet mogen uitsluiten. Voorhoede is niet langer de vreedzame agrarische commune van vroeger.’
‘Denkt u dat ze een gevaarlijke richting zijn ingeslagen?’
‘Dat vrees ik, ja. Volgens de inwoners van het dorp is het aantal mensen dat Voorhoede bezoekt geweldig toegenomen. Veel mensen komen met auto’s, heel vaak met een Tokyoos nummerbord. Er komen ook veel grote luxeauto’s, en die zie je op het platteland niet veel. Het aantal leden van de commune lijkt ook plotseling te zijn gestegen. Er komen steeds meer gebouwen en faciliteiten bij, en die zijn allemaal even goed geoutilleerd. De commune koopt omliggende percelen tegen lage prijzen op, en daar sturen ze dan tractoren, bulldozers en betonmolens op af. Agrarische producten verkopen ze nog steeds; die zijn waarschijnlijk een belangrijke bron van inkomsten. “Voorhoede-groente” is een bekend merk geworden, en veel restaurants die bekendstaan vanwege hun natuurlijke ingrediënten kopen er rechtstreeks in. Ze hebben contracten gesloten met gerenommeerde supermarkten. Hun inkomen zal dus wel navenant zijn gestegen. Maar behalve landbouw doen ze er nóg iets. Dat kan niet anders. Het bestaat gewoon niet dat je alleen met groente en fruit zoveel geld verdient dat je op zulke schaal kunt uitbreiden. En wat ze binnen de muren van Voorhoede ook uitspoken, omdat ze er zo geheimzinnig over doen, is het waarschijnlijk iets wat het daglicht niet kan velen. Dat is tenminste de indruk die de dorpelingen hebben.’
‘Denkt u dat ze zich weer met politiek bezig zijn gaan houden?’ vroeg Tengo.
‘Nee, dat denk ik niet,’ antwoordde de professor onmiddellijk. ‘Voorhoede heeft altijd om iets anders gedraaid, iets wat met politiek niets te maken heeft. Daarom moesten ze er op een gegeven ogenblik ook in toestemmen dat Dageraad zich afsplitste. Ze hadden geen keus.’
‘Maar nadien is er in Voorhoede iets gebeurd dat Eri geen andere keus liet dan weg te lopen.’
‘Er is zeker iets gebeurd,’ zei de professor. ‘Iets wat een diepe betekenis heeft. Zo diep dat een meisje haar ouders heeft achtergelaten en in haar eentje heeft geprobeerd een goed heenkomen te zoeken. Maar wat er gebeurd is, daar houdt Eri haar mond stijf over dicht.’
‘Misschien was het een grote schok voor haar, zo erg dat ze het onmogelijk in woorden uit kan drukken?’
‘Nee. Er was niets wat daarop wees. Ze leek geen schok te hebben ondergaan, of ergens bang van te zijn, of ongerust te zijn dat ze bij haar ouders vandaan was. Ze leek alleen onaandoenlijk, gevoelloos. Toch is ze moeiteloos aan het leven in ons gezin gewend geraakt. Verbluffend snel, eigenlijk.’
De professor keek even naar de deur. Toen richtte hij zijn blik weer op Tengo.
‘Wat Eri ook was overkomen, ik wilde haar niet dwingen haar hart te openen. Wat dit kind nodig heeft, is tijd, dacht ik. Daarom heb ik haar bewust ook niets gevraagd en deed ik alsof ik het helemaal niet erg vond dat ze geen stom woord zei. Eri was altijd samen met Azami. Als Azami thuiskwam van school, sloten ze zich op in hun kamer, zelfs om te eten. Wat ze er deden, weet ik niet. Ik denk dat ze er op hun manier in slaagden om met elkaar te praten. Ik probeerde er ook niet achter te komen. Ik liet ze hun gang maar gaan. En afgezien van het feit dat ze niets zei, heb ik nooit ook maar enig probleem met Eri gehad. Ze is intelligent, en heel gehoorzaam. Azami en zij zijn nu boezemvriendinnen. Maar destijds ging ze niet naar school. Tja, ik kon een kind dat niet kon praten nu eenmaal bezwaarlijk naar school sturen.’
‘En had u hier tot die tijd altijd alleen met Azami gewoond?’
‘Mijn vrouw is ongeveer tien jaar geleden overleden,’ zei de professor. Hij wachtte even voor hij verderging. ‘Het was een auto-ongeluk. Ze was op slag dood. Een ver familielid woont hier niet ver vandaan, en die heeft het huishouden overgenomen. Voor de meisjes zorgt ze ook. De dood van mijn vrouw was een zware slag, zowel voor mij als voor Azami. Het was des te erger omdat het zo plotseling kwam. We hadden helemaal geen tijd om ons erop voor te bereiden. Daarom waren we juist blij dat Eri bij ons kwam wonen. Het kon ons niet schelen wat voor dingen eraan vooraf waren gegaan. Om een voorbeeld te geven: ook zonder een woord te zeggen bezorgde ze ons een merkwaardig gerust gevoel. En in die zeven jaar heeft Eri langzaam maar zeker geleerd om zich weer in woorden te uiten. Vergeleken bij toen ze hier voor het eerst kwam, is haar vermogen om een gesprek te voeren met sprongen vooruitgegaan. Op andere mensen maakt haar manier van praten een ongewone, misschien zelfs rare indruk, maar vanuit ons gezien is het een spectaculaire verbetering.’
‘Gaat ze nu naar school?’
‘Nee. Ze staat officieel wel ingeschreven, maar meer ook niet. Praktisch gesproken was het onmogelijk haar op school te houden. Daarom krijgt ze privéles – van mij, en van de studenten die hier komen als ze even tijd hebben. Maar het gaat maar bij stukjes en beetjes. Een systematische opleiding kun je het beslist niet noemen. Omdat ze problemen heeft met lezen, lees ik haar voor als de gelegenheid zich voordoet. Ik heb haar ook luisterboeken gegeven; die zijn op audiocassettes in de winkel verkrijgbaar. En dat is eigenlijk de hele opleiding die ze krijgt. Maar het is een wonderbaarlijk intelligent kind. Als ze eenmaal besloten heeft dat ze iets wil leren, leert ze het niet alleen snel, maar ook grondig. Daarin blinkt ze uit. Maar iets wat haar niet interesseert, keurt ze nauwelijks een blik waardig. Het verschil tussen het een en het ander is extreem groot.’
De deur van de kamer bleef nog steeds dicht. Het kost tijd om water te koken en thee in te schenken.
‘En toen heeft Eri het verhaal van Een pop van lucht aan uw dochter Azami verteld,’ zei Tengo.
‘Zoals ik daarnet al zei, sloten die twee zich ’s avonds altijd op in hun kamer. Wat ze er deden, weet ik niet. Dat is hun geheim. Maar blijkbaar werd op een gegeven ogenblik Eri’s verhaal hun belangrijkste communicatiethema. Eri vertelde, en Azami schreef het op of nam het op op een band, en dat werkte ze dan later uit op de tekstverwerker in mijn studeerkamer. Ik geloof dat Eri rond die tijd ook weer wat van haar emoties terugvond. Tot dan toe was het of er een sluier van onverschilligheid over haar hing, maar die verdween. Haar gezicht kreeg weer een beetje uitdrukking, en ze begon weer wat op de Eri van vroeger te lijken.’
‘Dus haar herstel dateert uit die tijd?’
‘Ze is nog niet helemaal hersteld, maar slechts gedeeltelijk. Maar je hebt gelijk. Ik denk dat Eri is begonnen te herstellen door dat verhaal te vertellen.’
Tengo dacht daar even over na. Toen sneed hij een ander onderwerp aan.
‘Hebt u contact opgenomen met de politie omdat u nooit meer iets van Fukada en zijn vrouw hebt gehoord?’
‘Jazeker. Ik ben naar de plaatselijke politie gegaan. Ik heb ze niet over Eri verteld, maar alleen gezegd dat ik er al lange tijd niet in was geslaagd contact op te nemen met een vriend die in de commune woonde, en dat ik bang was dat hij tegen zijn zin werd vastgehouden. Maar destijds kon de politie er weinig aan doen. Het land van de commune was privé-eigendom, en zolang er geen overtuigend bewijs was geleverd dat er een misdaad had plaatsgevonden, kon de politie er niet naar binnen. Ik stond tegen dovemansoren te praten. En in 1979 werd het in feite ook onmogelijk om een onderzoek in te stellen naar wat er binnen de muren gebeurde.’
De professor schudde ettelijke malen zijn hoofd, alsof de gebeurtenissen van die tijd weer voor zijn geestesoog voorbijtrokken.
‘Wat gebeurde er dan in 1979?’ vroeg Tengo.
‘Dat was het jaar dat Voorhoede werd erkend als religieuze corporatie.’
Tengo was met stomheid geslagen.
‘Religieuze corporatie?’ stamelde hij uiteindelijk.
‘Ja, het is niet te geloven,’ zei de professor. ‘Opeens was de commune omgetoverd in de Religieuze Corporatie Voorhoede, officieel erkend door de gouverneur van Yamanashi. En als je eenmaal een religieuze corporatie bent, is het ontzettend moeilijk voor de politie om een inval bij je te doen. Dat druist namelijk in tegen de vrijheid van godsdienst, die door de grondwet gewaarborgd is. En het eerste wat Voorhoede blijkbaar deed, was een stuk of wat juristen in dienst nemen om dat eens grondig na te pluizen. Je moet nu van goeden huize komen om wettelijk iets tegen de corporatie te kunnen doen. De plaatselijke politie kan niets tegen ze ondernemen.
Toen ze me bij de politie het nieuws over die religieuze corporatie vertelden, stond ik werkelijk paf. Het was een donderslag bij heldere hemel. Ik kon mijn oren gewoon niet geloven. Zelfs toen ze me de papieren lieten zien en ik me met eigen ogen van de feiten had kunnen vergewissen, kon ik er nog niet bij. Fukada was een oude vriend. Ik kende zijn karakter, ik wist wat voor mens hij was. Doordat ik culturele antropologie deed, had ik veel met godsdiensten te maken gehad. Maar in tegenstelling tot mij, was hij in hart en nieren politicus. Daarmee bedoel ik dat hij zijn argumenten op logische basis ontwikkelde. Uiteindelijk was hij eerder iemand met een lichamelijke afkeer van alles wat ook maar naar godsdienst zweemt. Ik kan me niet voorstellen dat zo iemand, zelfs niet om strategische redenen, erkenning als religieuze corporatie zou aanvragen.’
‘Zo’n aanvraag lijkt me trouwens heel wat voeten in de aarde te hebben.’
‘Niet per se,’ zei de professor. ‘Je wordt flink aan de tand gevoeld of je wel aan alle eisen van een bonafide religieuze organisatie voldoet, en je moet allerlei ingewikkelde formulieren invullen – daar ontkom je niet aan. Maar met wat politieke druk van achter de schermen wordt die barrière iets makkelijker te nemen. Het is namelijk heel moeilijk te zeggen waar de grens ligt tussen een “echte” godsdienst en een sekte. Er bestaat geen waterdichte definitie, het is allemaal een kwestie van interpretatie. En als je ruimte hebt om te interpreteren, ontstaat er ook steevast ruimte voor politieke invloed en politieke belangen. Maar met een erkenning als religieuze corporatie op zak, krijg je allerlei belastingvoordelen en ben je ook juridisch goed beschermd.
In elk geval, Voorhoede is nu geen agrarische commune meer, maar een religieuze beweging. En wel een die heel gesloten is.
Een nieuwe religieuze beweging. Ofwel – laten we het beestje maar bij zijn naam noemen – een sekte.’
‘Ik kan het allemaal niet goed volgen,’ zei Tengo. ‘Zo’n soort radicale omwenteling komt niet tot stand zonder dat er een sterke aanleiding voor is.’
De professor staarde naar de rug van zijn handen en naar de talloze krullende grijze haartjes die daarop groeiden.
‘Precies. Er moet iets gebeurd zijn dat daartoe aanleiding gaf. Daar heb ik lang over nagedacht. Ik heb allerlei mogelijkheden overwogen, maar begrijpen doe ik het nog steeds niet. Wat kan die aanleiding zijn geweest? Ze nemen strikte geheimhouding in acht, en niemand mag weten wat er binnen de muren gebeurt. En de naam van Fukada, die toch hun leider was, wordt sindsdien niet meer genoemd.’
‘En dan was er drie jaar geleden dat vuurgevecht dat een eind maakte aan Dageraad,’ zei Tengo.
De professor knikte. ‘Na Dageraad in feite te hebben afgestoten, bleef Voorhoede niet alleen voortbestaan, maar groeide als religieuze beweging zelfs nog meer.’
‘Met andere woorden, u gelooft niet dat dat vuurgevecht een zware klap voor Voorhoede was.’
‘Precies,’ zei de professor. ‘Het was juist goede reclame voor ze. De leiding van Voorhoede is ontzettend slim. Ze draait alles zo dat het in hun straatje past. Maar hoe het ook zij, dat vond allemaal plaats lang nadat Eri bij Voorhoede was weggegaan, dus ik denk niet dat die gebeurtenissen direct iets met haar te maken hebben.’
Dat leek een subtiele wenk om van onderwerp te veranderen.
‘Hebt u Een pop van lucht gelezen?’ vroeg Tengo.
‘Vanzelfsprekend.’
‘En wat vond u ervan?’
‘Het is een interessant verhaal,’ zei de professor. ‘Het is ook bijzonder suggestief. Maar wat die suggesties allemaal precies betekenen – eerlijk gezegd begrijp ik daar niet veel van. De blinde geit, de Little People, de pop van lucht... Ik zou het niet durven zeggen.’
‘Denkt u dat ze aanwijzingen zouden kunnen zijn voor concrete gebeurtenissen die Eri bij Voorhoede heeft meegemaakt of waarvan ze toen getuige is geweest?’
‘Misschien wel. Maar het is moeilijk te bepalen waar de realiteit ophoudt en de fantasie begint. Het verhaal heeft iets mythisch, maar tegelijkertijd kun je het ook lezen als een subtiele allegorie.’
‘Eri heeft ooit tegen me gezegd dat de Little People echt bestaan.’
Toen hij dat hoorde, trok de professor even een moeilijk gezicht. ‘Dus jij gelooft dat het verhaal van Een pop van lucht echt is gebeurd?’
Tengo schudde zijn hoofd. ‘Ik wil alleen maar zeggen dat het hele verhaal tot in de kleinste details heel realistisch is geschreven, en dat zoiets voor een roman of kort verhaal een groot pluspunt is.’
‘En nu wil jij, door het verhaal in jouw stijl en volgens jouw literaire opvattingen te herschrijven, datgene wat erin gesuggereerd wordt een beetje duidelijker maken. Dat bedoel je toch?’
‘Ik wil het in elk geval proberen.’
‘Mijn specialisme is culturele antropologie,’ zei de professor. ‘Ik doe wel geen onderzoek meer, maar mijn hele manier van denken is erdoor gekleurd. Een van de doeleinden van deze wetenschap is de specifieke beelden die elk mens met zich meedraagt te relativeren, daarin universele elementen te vinden die alle mensen met elkaar gemeen hebben, en die informatie weer als feedback terug te koppelen naar de individuele mens. Op die manier kan de mens misschien voor zichzelf een positie verwerven waarin hij onafhankelijk is en toch ergens bij hoort. Begrijp je wat ik bedoel?’
‘Ik geloof van wel.’
‘Het is hetzelfde soort werk dat er nu waarschijnlijk van jou verlangd gaat worden.’
Tengo spreidde zijn handen op zijn knieën. ‘Dat is een moeilijke opdracht,’ zei hij.
‘Maar de poging is de moeite waard.’
‘Ik weet niet eens of ik daartoe wel in staat ben.’
De professor keek Tengo aan. Er gloeide een bijzonder licht in zijn ogen.
‘Wat is Eri overkomen toen ze nog bij Voorhoede was? En Fukada en zijn vrouw, wat is er van hen geworden? Dat zou ik graag willen weten. Zeven jaar lang heb ik op mijn manier mijn best gedaan om dat uit te vinden, maar in wezen ben ik geen stap verder gekomen. De muren die in mijn weg staan, zijn daarvoor te dik en te hard. Misschien bevat Een pop van lucht de sleutel die dit raadsel kan oplossen. Ik weet het niet, maar zolang die mogelijkheid bestaat, wil ik die kans niet onbeproefd laten, al is hij nog zo klein. Ik kan niet zeggen of jij er al dan niet toe in staat bent, maar je hebt een hoge dunk van het verhaal. Je bent er weg van. Misschien is dat wel een teken dat je het kunt.’
‘Er is één punt waarop ik graag een duidelijk antwoord van u zou krijgen,’ zei Tengo. ‘Met ja of nee. Daarvoor ben ik vandaag hier gekomen. Geeft u, professor Ebisuno, mij officieel toestemming om Een pop van lucht te herschrijven?’
De professor knikte. ‘Ik wil jouw versie wel eens lezen. En Eri lijkt een groot vertrouwen in je te hebben. Dat heeft ze in niemand anders – afgezien dan van Azami en mezelf. Je mag het dus proberen. Ik vertrouw het hele werk aan jou toe. Mijn antwoord is: ja.’
Toen hij was uitgepraat, daalde er een zware stilte neer over de kamer, als een noodlot waar niet meer aan te tornen viel. Op dat ogenblik, alsof ze precies had uitgemeten wanneer hun gesprek afgelopen zou zijn, kwam Fukaeri binnen met de thee.
==
Op de terugreis was hij alleen. Fukaeri was de hond gaan uitlaten. Tengo had een taxi laten bestellen zodat hij de volgende trein kon halen en ging daarmee terug naar het station van Futamatao. In Tachikawa stapte hij weer over op de Chūō-lijn.
In Mitaka ging er een moeder tegenover hem zitten met haar dochtertje. Ze zagen er allebei keurig netjes uit. De kleren die ze aanhadden waren beslist niet duur, en nieuw waren ze ook niet, maar ze waren schoon en goed onderhouden. Het wit was nadrukkelijk wit, en ze waren keurig gestreken. Het meisje zal in de tweede of derde klas van de lagere school hebben gezeten. Ze had een mooi gezichtje met grote ogen. De moeder was mager en droeg haar haar in een knotje. Haar bril had een zwart montuur. Ze had een dikke canvas tas bij zich, met verschoten kleuren. De tas puilde bijna uit, zo vol was hij. Ook de moeder had een goedgevormd gezicht, maar aan haar ooghoeken kon je zien dat ze geestelijk erg moe was. Dat was waarschijnlijk ook de reden dat je haar ouder zou schatten dan ze in werkelijkheid was. Hoewel het nog maar april was, had ze een parasol bij zich, zo stijf opgerold dat hij eruitzag als een verdroogde stok.
Vanaf het ogenblik dat ze gingen zitten, wisselden ze geen enkel woord met elkaar. De moeder leek bezig een schema op te stellen in haar hoofd; haar dochtertje naast haar zat zich te vervelen. Ze keek naar haar schoenen, naar de vloer, naar de advertenties die van het plafond hingen, en af en toe gluurde ze ook naar Tengo, aan de andere kant van het middenpad. Zijn grote lichaam en zijn bloemkooloren leken haar belangstelling te hebben opgewekt. Kleine kinderen keken wel vaker met zulke ogen naar hem, alsof hij een zeldzaam maar ongevaarlijk dier was. Het meisje bewoog nauwelijks met haar lichaam en hoofd. Alleen haar ogen stonden niet stil. Die observeerden alles om haar heen.
In Ogikubo stapte het tweetal weer uit. Toen de trein vaart begon te minderen, pakte de moeder haar parasol en stond zonder een woord te zeggen op van de bank – parasol in de linkerhand, canvas tas in de rechter. Haar dochtertje volgde haar voorbeeld onmiddellijk. Ze sprong op van de bank en stapte achter haar moeder de trein uit. Toen ze opstond, keek ze nog even in Tengo’s richting. Eén ogenblik verscheen er een vreemde schittering in haar ogen, alsof ze iets van hem verlangde, een beroep op hem deed. Het duurde maar heel even, maar Tengo had het toch gezien. Dat meisje zendt een signaal uit, voelde hij. Maar zelfs als dat zo was, kon hij haar niet helpen – dat hoeft nauwelijks betoog. Hij wist niets van haar omstandigheden af en had geen enkele reden om zich in iets te mengen dat hem niet aanging. Het meisje en haar moeder stapten in Ogikubo uit, de deur sloot zich weer, en Tengo vertrok, op zijn bank gezeten, naar het volgende station. De plaats van het meisje werd ingenomen door een trio middelbare scholieren, die op weg naar huis waren van een proefexamen en nu luidruchtig zaten te kletsen. Toch bleef het beeld van het meisje daar nog een poosje stilletjes hangen.
Haar ogen hadden bij Tengo de herinnering aan een ander meisje opgeroepen. Een meisje met wie hij samen in de derde en vierde klas van de lagere school had gezeten. Ze had dezelfde ogen gehad als dat meisje van net. Haar ogen hadden in die van Tengo gestaard. En toen...
==
De ouders van dat meisje behoorden tot het Genootschap van Getuigen, een christelijke sekte die predikt dat het einde der tijden nabij is, grote nadruk legt op evangelisatie en de woorden van de Bijbel letterlijk interpreteert. Zo zijn bloedtransfusies bijvoorbeeld strikt verboden. Dat heeft als gevolg dat de overlevingskansen na een ernstig verkeersongeluk uiterst gering zijn. Ingrijpende operaties zijn zo goed als onmogelijk. Daar staat tegenover dat ze aan het eind van de wereld duizend jaar lang kunnen voortleven als Gods uitverkorenen, tot ook aan die periode van geluk een eind is gekomen.
Het meisje had mooie, grote ogen gehad, net als het meisje in de trein – indrukwekkende ogen. Ze had ook een regelmatig gevormd gezicht, maar daarover leek steeds een soort ondoorzichtig vlies te hangen. Dat was om niemand aan haar bestaan te herinneren. In de aanwezigheid van anderen zei ze alleen iets als het absoluut noodzakelijk was. Ze drukte haar gevoelens nooit uit in haar gezicht. Haar dunne lippen waren altijd in een rechte lijn op elkaar geperst.
Ze had voor het eerst Tengo’s aandacht getrokken doordat ze elk weekend met haar moeder evangelisatiewerk deed. Zodra de kinderen van de Getuigen kunnen lopen, wordt er van hen verlangd dat ze samen met hun ouders getuigeniswerk doen. Vanaf een jaar of drie gaan ze van huis tot huis, meestal met hun moeder, om het pamflet Voor de zondvloed uit te delen en de leer van de Getuigen te prediken. In begrijpelijke taal leggen ze uit waarom er de laatste jaren zoveel tekenen zijn dat de wereld op zijn eind loopt. Hun naam voor God is ‘ons Heer’. Natuurlijk worden ze bij de meeste huizen meteen weggestuurd. Ze krijgen de deur letterlijk in hun gezicht gesmeten. Hun leer is dan ook al te bekrompen, eenzijdig en van de werkelijkheid verwijderd – tenminste, verwijderd van de werkelijkheid zoals die in de ogen van de meeste mensen bestaat. Maar een doodenkele keer komt het voor dat iemand serieus naar hen luistert. Er zijn namelijk mensen in deze wereld die naar niets zo verlangen als naar iemand die met hen praat, over wat dan ook. En onder zulke mensen is er – weer een doodenkele keer – iemand die op hun vergaderingen verschijnt. Hopend op die kans van een op duizend gaan de Getuigen langs de huizen en drukken op de bel. Hun pogingen voortzetten om de wereld een heel klein beetje meer tot inzicht te doen komen – dat is de heilige plicht die hun is opgelegd. En hoe zwaarder die plicht, hoe hoger de drempel, des te glorieuzer het geluk dat voor hen is weggelegd.
Het meisje ging met haar moeder de huizen langs om getuigeniswerk te doen. In haar ene hand droeg haar moeder een canvas tas gevuld met Voor de zondvloed, en in de andere meestal een parasol. Het meisje liep een paar passen achter haar, haar lippen op elkaar geperst en haar gezicht zoals altijd van elke uitdrukking ontdaan. Wanneer Tengo er met zijn vader op uittrok om kijkgeld te innen, kwam hij op hun route het meisje vaak genoeg tegen. Hij herkende haar, en zij herkende hem, en elke keer dacht hij dat hij in haar ogen stiekem iets zag glinsteren. Maar natuurlijk zeiden ze niets tegen elkaar. Ze groetten elkaar niet eens. Tengo’s vader had het te druk met het verbeteren van zijn resultaten voor de NHK, en haar moeder had het te druk met het prediken van het komende einde der tijden. Terwijl ze elkaar in de zondagse straten passeerden, vlug doorstappend om hun ouders te kunnen bijhouden, wisselden jongetje en meisje enkel een blik.
De hele klas wist dat het meisje tot de Getuigen behoorde. Ze nam ‘om godsdienstige redenen’ niet deel aan het kerstfeest op school, en evenmin aan uitstapjes en schoolreisjes waarop shintoschrijnen en boeddhistische tempels werden bezocht. Ze deed niet mee op de sportdag, en ze zong niet mee met het schoollied en het volkslied. Zulk gedrag kon alleen maar extreem worden genoemd, vonden haar klasgenootjes, en zo raakte ze op school steeds meer geïsoleerd. Voor het middageten moest ze altijd een speciaal gebed zeggen – hardop, zodat iedereen het kon horen –, en vanzelfsprekend vonden de kinderen die bij haar in de buurt zaten dat bidden maar een griezelige vertoning. Het meisje zelf had het vast liever ook niet gedaan waar iedereen bij zat, maar bidden voor het eten was er bij haar zo ingehamerd dat ze er niet mee kon stoppen, zelfs niet als er geen enkele andere gelovige in de buurt was. Want ons Heer hierboven ziet precies wat we allemaal doen.
==
Ons Heer in de hemelen, Uw Naam zij overal geheiligd. Uw Koninkrijk kome, voor ons en voor onze kinderen. Vergeef ons onze talrijke zonden, en verleen Uw Zegen ook aan het kleinste stapje dat wij nemen. Amen.
==
Het geheugen is een raar ding. Twintig jaar waren er voorbijgegaan, en hij kon zich die woorden nog letterlijk herinneren. Uw Koninkrijk kome, voor ons en voor onze kinderen. Telkens als hij haar dat hoorde zeggen, dacht Tengo: Wat voor koninkrijk is dat in vredesnaam? Zou daar een NHK bestaan? Vast niet. Als er geen NHK bestond, hoefde er natuurlijk ook geen kijkgeld te worden geïnd. Nou, in dat geval kon dat koninkrijk hem geen seconde te snel komen.
Tengo had nooit een woord met het meisje gewisseld. Ook al zaten ze in dezelfde klas, hij had nooit de gelegenheid gehad om rechtstreeks met haar te praten. Ze hield zich altijd van iedereen afzijdig en zei alleen iets als ze er echt niet onderuit kon. Dat lokte niet bepaald aan om speciaal naar haar toe te gaan om haar aan te spreken. Maar in zijn hart voelde Tengo met haar mee. Ze hadden iets raars gemeen: op vrije dagen werden ze allebei door hun ouders op sleeptouw genomen om van huis naar huis te gaan en op de bel te drukken. Hoewel er een groot verschil was tussen evangeliseren en geld innen, begreep Tengo heel goed hoe diep gekwetst een kind zich voelt als het deze rol wordt opgedrongen. Op zondag horen kinderen naar hartenlust met andere kinderen te kunnen spelen. Mensen bedreigen om geld te vangen, of bang maken met verhaaltjes over het einde van de wereld, is geen werk voor kinderen. Als zulk werk inderdaad nodig is, laat volwassenen het dan doen.
==
Maar één keer had Tengo, door een samenloop van omstandigheden, het meisje een helpende hand kunnen toesteken. Het was in de herfst van zijn vierde jaar op de lagere school. Tijdens de natuurkundeles werd ze uitgescholden door een klasgenoot aan dezelfde practicumtafel. Ze had zich in de volgorde vergist. Wat het voor vergissing was, kon hij zich niet meer goed herinneren. In elk geval, die jongen had haar getreiterd omdat ze evangelisatiewerk deed voor de Getuigen. Dat liep van het ene huis naar het andere met die stomme pamfletten, zei hij, en hij schold haar uit voor ‘ons Heer’. Dit was eigenlijk heel ongewoon. In plaats van haar te jennen en te pesten, zwegen haar klasgenootjes haar normaal gesproken namelijk dood. Iedereen deed of ze niet bestond. Maar bij een gezamenlijke activiteit als een natuurkunde-experiment kon je haar niet alleen in een hoek laten staan. De opmerkingen die ze toen naar haar hoofd geslingerd kreeg, waren echter wel bijzonder hatelijk. Tengo stond in een ander groepje aan de tafel ernaast, en hij kon dit niet negeren. Hij wist niet waarom, maar hij was niet in staat net te doen of zijn neus bloedde.
Tengo ging naar haar tafel en zei tegen haar dat ze met zijn groepje mee kon doen. Hij deed het zonder erbij na te denken, maar ook zonder aarzelen, bijna als in een reflex. Daarna legde hij haar de aard van het experiment zorgvuldig uit. Het meisje luisterde aandachtig, en toen ze het eenmaal begrepen had, maakte ze die fout niet meer. Na twee jaar in dezelfde klas te hebben gezeten, was dit de eerste (en de laatste) keer dat hij iets tegen haar zei. Tengo had goede cijfers en hij was groot en sterk, dus iedereen had ontzag voor hem. Er was daarom niemand die hem uitlachte omdat hij het voor dat meisje had opgenomen – althans niet op dat moment. Maar vanwege het feit dat hij ‘ons Heer’ in bescherming had genomen, kelderde zijn reputatie in de klas behoorlijk. Omdat hij met haar gepraat had, was hij door haar besmet.
Tengo liet zich daar echter niets aan gelegen liggen. Hij wist namelijk maar al te goed dat zij een heel gewoon meisje was. Als haar vader en moeder geen Getuigen waren geweest, was ze heel normaal opgegroeid en door iedereen geaccepteerd. Dan had ze vast ook goede vriendinnen gehad. Maar alleen doordat haar ouders lid waren van de Getuigen, werd ze op school behandeld alsof ze onzichtbaar was. Niemand praatte met haar. Niemand keek zelfs naar haar. Tengo vond dat heel oneerlijk.
Tengo en het meisje wisselden daarna geen woord meer. Dat was nergens voor nodig, en ze kregen er de gelegenheid ook niet voor. Maar als hun blikken elkaar toevallig tegen kwamen, kwam er iets gespannens over haar gezicht. Het was nauwelijks merkbaar, maar Tengo zag het. Misschien nam ze het hem helemaal niet in dank af wat hij tijdens het natuurkunde-experiment voor haar had gedaan. Misschien had ze veel liever gehad dat hij haar alleen had gelaten. Was ze boos? Tengo kon er niet achter komen. Hij was nog maar een kind en had nog niet geleerd om gecompliceerde gevoelens van een gezicht af te lezen.
Toen, op een dag na schooltijd, pakte ze zijn hand. Het was een heldere middag, vroeg in december. Buiten het raam dreven strakke, witte wolken aan een hoge hemel. Toevallig waren Tengo en zij na het schoonmaken de enigen die nog in het klaslokaal waren. Verder was er niemand. Opeens, alsof ze een beslissing had genomen, kwam ze op snelle voetjes door het lokaal naar Tengo toe en bleef naast hem staan. Zonder een ogenblik te aarzelen pakte ze zijn hand en staarde omhoog, in zijn gezicht (hij was een centimeter of tien langer). Verbaasd keek Tengo haar aan. Hun ogen ontmoetten elkaar. Tengo ontwaarde in haar pupillen een diepte zo doorschijnend als hij nog nooit had gezien. Het meisje hield lange tijd zwijgend zijn hand vast. Heel stevig, zonder haar greep ook maar even te laten verslappen. Toen liet ze hem vallen en rende met wapperend rokje het klaslokaal uit.
Tengo wist niet wat hem was overkomen. Verbluft bleef hij een tijdje roerloos staan. De eerste gedachte die bij hem opkwam, was dat hij blij was dat niemand het had gezien. Hij moest er niet aan denken wat voor opschudding het zou veroorzaken als dit bekend werd. Hij keek om zich heen en slaakte een zucht van verlichting. Daarna voelde hij zich alleen maar heel verward.
==
Misschien waren de moeder en dochter die tussen Mitaka en Ogikubo tegenover hem hadden gezeten ook leden van de Getuigen, zoals elke zondag op weg naar hun evangelisatiewerk. De canvas tas leek propvol te hebben gezeten met exemplaren van Voor de zondvloed. De parasol in de hand van de moeder en het kortstondige licht dat in de ogen van het meisje had geschitterd, deden hem aan het zwijgzame meisje denken dat ooit bij hem in de klas had gezeten.
Nee, dat bestond niet. De twee in de trein waren geen Getuigen, ze waren gewoon een moeder en dochter op weg naar een bijles of zo. De tas had vast alleen maar volgezeten met pianopartituren of een kalligrafieset. Ik ben nerveus, dacht Tengo. Ik zie spoken. Hij deed zijn ogen dicht en probeerde zijn ademhaling in bedwang te krijgen. Op zondag verstrijkt de tijd op een rare manier en zien de dingen er vertekend uit.
==
Thuisgekomen flanste hij iets eenvoudigs in elkaar. Goed beschouwd had hij tussen de middag helemaal niets gegeten. Na het eten ging hij eerst Komatsu bellen, nam hij zich voor. Die zou beslist willen weten wat het gesprek had opgeleverd. Maar vandaag was het zondag. Op zondag was Komatsu niet op kantoor, en Tengo had zijn nummer thuis niet. Niks aan te doen! Als hij wil weten hoe het gegaan is, belt hij zelf maar.
De klok wees aan dat het al na tienen was en Tengo zat er net over te denken om maar eens naar bed te gaan, toen de telefoon ging. Daar zul je Komatsu hebben, dacht hij, maar toen hij aannam, hoorde hij de stem van zijn oudere, getrouwde vriendin.
‘Ik kan het niet lang maken,’ zei ze, ‘maar komt het gelegen als ik overmorgen in de middag even langswip?’
Op de achtergrond hoorde hij zachte pianomuziek. Blijkbaar was haar man nog niet thuis.
‘En hoe!’ zei Tengo.
Als zij kwam, betekende dat dat hij zijn werk aan Een pop van lucht even moest onderbreken, maar terwijl hij naar haar stem zat te luisteren, was Tengo gaan beseffen hoe ontzettend hij naar haar lichaam verlangde. Hij legde de telefoon neer en liep naar de keuken, waar hij zichzelf een glas Wild Turkey inschonk, dat hij bij de gootsteen staande opdronk – puur. Toen kroop hij in bed, las nog een paar pagina’s, en viel in slaap.
Zo kwam er een eind aan Tengo’s lange, vreemde zondag.