20
Tengo: Wat
zielig, die Giljaken!
Tengo kon de slaap niet vatten. Fukaeri lag in zijn bed, in zijn pyjama, en sliep als een roos. Hij had een paar lakens en een deken op de korte bank in de huiskamer gegooid (hij deed daar vaak genoeg een middagdutje, dus daar zat hij niet mee), maar toen hij was gaan liggen, wilde de slaap maar niet komen. Uit wanhoop was hij daarom maar aan de keukentafel verder gaan werken aan zijn roman. Omdat zijn tekstverwerker in de slaapkamer stond, schreef hij met balpen op velletjes gelinieerd papier. Ook daar zat hij niet mee. Wat snelheid en geheugen betreft, was een tekstverwerker natuurlijk veel handiger, maar op de ouderwetse manier met je vingers karakters op papier zetten, dat was iets waar hij wel van hield.
Het gebeurde eigenlijk vrij weinig dat Tengo ’s nachts zat te schrijven. Hij werkte liever als het nog licht was en er buiten overal mensen rondliepen. Als alles om hem heen in duisternis gehuld was en de stilte te snijden was, wilden zijn zinnen wel eens te ondoorzichtig worden. Het kwam vaak genoeg voor dat hij gedeelten die hij ’s nachts had geschreven bij helder daglicht van begin af aan moest herzien. Als hij dacht aan de tijd die dat kostte, was het beter om voortaan alleen overdag te schrijven.
Maar nu hij voor het eerst in lange tijd weer eens zijn balpen over het papier liet glijden, merkte hij dat zijn hoofd veel helderder werkte. Zijn fantasie nam de vrije loop, en zijn verhaal vloeide vanzelf. Het ene idee leidde als vanzelf tot het andere, en de vaart waarmee hij schreef werd eigenlijk nauwelijks onderbroken. Zonder te rusten bewoog het puntje van zijn pen zich koppig ritselend over het witte papier. Toen zijn rechterhand moe werd, legde hij de pen neer en bewoog hij zijn vingers in de lucht als een pianist die denkbeeldige toonladders oefent. De klok wees nu bijna halftwee aan. Het was merkwaardig stil buiten. Het dikke kapokken wolkendek dat over de hoofdstad hing, leek elk overtollig geluid te absorberen.
Hij pakte zijn pen weer op en zette nog meer woorden op papier. Terwijl hij zat te schrijven, herinnerde hij zich opeens dat zijn oudere vriendin morgen op bezoek zou komen. Die kwam telkens op vrijdagochtend rond elf uur. Voor die tijd moest hij Fukaeri het huis uit zien te werken. Het was maar goed dat ze geen parfum of eau de cologne gebruikte. Als zo’n geurtje in het bed bleef hangen, zou zijn vriendin het meteen opmerken. Tengo wist heel goed hoe achterdochtig en jaloers ze was. Dat zij op z’n tijd seks had met haar man hinderde niet, maar als Tengo met een andere vrouw uitging, werd ze spinnijdig.
‘Seks tussen man en vrouw ligt anders,’ had ze hem uitgelegd. ‘Dat is een andere boekhouding.’
‘Een andere boekhouding?’
‘Ja. Het wordt anders afgeboekt.’
‘Bedoel je dat je een ander deel van je gevoelens gebruikt?’
‘Precies! Al is het lichaamsdeel hetzelfde, mijn gevoelens zijn dat niet. Daarom mag het. Als rijpere vrouw kan ik dat doen. Maar als jij met iemand anders slaapt, vergeef ik je dat niet.’
‘Maar dat doe ik ook helemaal niet!’ protesteerde Tengo.
‘Zelfs als je geen seks met haar hebt,’ zei zijn vriendin. ‘Ik zou het al vernederend vinden als je er alleen maar over denkt!’
‘Als ik er alleen maar over denk?’ vroeg Tengo verbaasd.
‘Jij begrijpt niet veel van de gevoelens van een vrouw, hè? En dat noemt zich schrijver!’
‘Het lijkt me anders heel oneerlijk verdeeld!’
‘Daar heb je misschien gelijk in. Maar ik zal je er goed voor compenseren,’ zei ze. En dat was niet gelogen.
==
Tengo was heel tevreden over zijn relatie met zijn oudere vriendin. Ze was geen schoonheid in de algemeen geaccepteerde zin van het woord. Haar gezicht was eerder uniek te noemen. Er waren misschien zelfs mensen die haar uitgesproken lelijk vonden. Maar om de een of andere reden had Tengo zich onmiddellijk tot haar gezicht aangetrokken gevoeld. Als sekspartner liet ze niets te wensen over. Ze stelde geen hoge eisen aan Tengo: één keer in de week drie of vier uur samen doorbrengen voor intensieve seks, als het kon twee keer, en niet in de buurt van andere vrouwen komen – dat was eigenlijk alles wat ze van hem wilde. Ze hield veel van haar gezin, en ze was niet van plan dat voor Tengo op het spel te zetten. Alleen, seks met haar man was bijzonder onbevredigend.
Hun vereisten kwamen dus min of meer overeen. Tengo had weinig belangstelling voor andere vrouwen. Wat hij liever dan wat ook wilde was vrijheid, rust, en vrede. Hij stelde geen andere eisen aan een vrouw dan dat hij regelmatig seks met haar kon hebben. Vrouwen van dezelfde leeftijd ontmoeten, verliefd worden, een seksuele relatie aangaan, met alle onvermijdelijke verantwoordelijkheden van dien – dat was niets voor hem. De psychologische stappen die je moest nemen, de subtiele suggesties over wat mogelijk was en wat niet, de bijna onvermijdelijke botsing tussen haar verwachtingen en de jouwe... Het was allemaal zo lastig, en als het even kon, wilde hij al die ballast niet.
Het idee van verplichtingen had hem altijd afgeschrokken. Altijd deinsde hij terug. Zijn hele leven lang had hij behendig alle verhoudingen ontweken die wel eens met verplichtingen gepaard konden gaan. Niet verstrikt raken in gecompliceerde menselijke verhoudingen, zo veel mogelijk vermijden om door regels gebonden te worden, nooit iets van of aan iemand lenen, in alle rust en vrijheid zijn eigen leven leiden. Ziedaar wat hij altijd consequent had gezocht. En om dat te bereiken, was hij bereid heel veel vrijheid in te leveren.
Om aan verplichtingen te ontkomen, had Tengo al vroeg in zijn leven manieren geleerd om niet op te vallen. Hij deed zich dommer voor dan hij was, gaf nooit zijn eigen mening, nam nooit initiatief, hield zich altijd zo klein mogelijk. Van jongs af aan had hij in omstandigheden verkeerd die het noodzakelijk maakten om zich in zijn eentje te redden, zonder zich op anderen te verlaten. Maar in de praktijk is een kind daartoe niet in staat. Als er dus opeens een storm opstak, moest hij zich achter iets verschuilen of zich aan iets vastklampen om te voorkomen dat hij werd weggeblazen. Zoals de weeskinderen in de romans van Dickens, moest hij er voortdurend rekening mee houden dat dat wel eens nodig kon zijn.
Je zou kunnen zeggen dat tot dusver alles voor Tengo voorspoedig was gelopen. Hij had elke verplichting weten te omzeilen. Hij was niet doorgegaan voor zijn doctoraal, had geen vaste baan gevonden en was niet getrouwd, maar hij deed werk dat hem betrekkelijk vrijliet, had een bevredigende (en weinig eisen stellende) sekspartner, en in zijn overvloedige vrije tijd schreef hij verhalen. Hij was Komatsu tegengekomen, die zijn literaire mentor was geworden en hem regelmatig schrijfwerk bezorgde. Geen van zijn verhalen had het daglicht nog gezien, maar voorlopig zat hij niet om geld verlegen. Hij had geen intieme vrienden en ook geen vriendin die op een belofte zat te wachten. Tot nu toe was hij uitgegaan met een stuk of tien vrouwen met wie hij ook seksuele relaties had gehad. Die hadden weliswaar geen van alle lang geduurd, maar hij had tenminste zijn vrijheid.
Nadat hij echter Fukaeri’s manuscript in handen had gekregen, waren er kleine scheurtjes verschenen in dat vreedzame bestaan. Om te beginnen was hij ondanks al zijn protesten betrokken geraakt bij het riskante plannetje dat Komatsu had gesmeed. De schoonheid van het jonge meisje had zijn hart vanuit een rare hoek geraakt. En door het herschrijven van haar manuscript leek hij ook een innerlijke verandering te hebben ondergaan, en daardoor was hij nu bezeten van het verlangen om een verhaal te schrijven dat helemaal van hemzelf was. Dat was natuurlijk een verandering ten goede. Maar het was eveneens een feit dat de bijna perfecte niet-gebonden levensstijl die hij voor zichzelf had opgebouwd en zo lang had onderhouden, nu onder zware druk was komen te staan.
Hoe dat verder ook zij, morgen was het vrijdag. Zijn vriendin kwam op bezoek. Voor die tijd moest hij Fukaeri zien te lozen.
==
Toen Fukaeri uit haar bed kwam, was het al twee uur geweest. In haar pyjama opende ze de deur en kwam de keuken binnen, waar ze naar de kraan ging en een groot glas water dronk. Daarna wreef ze zich in de ogen en ging tegenover Tengo aan tafel zitten.
‘Ben ik je tot last,’ vroeg ze, zoals altijd het vraagteken weglatend.
‘Nee hoor. Helemaal niet.’
‘Wat schrijf je.’
Tengo sloeg het manuscript dicht en legde zijn balpen neer.
‘O, niks bijzonders,’ zei hij. ‘Ik zat er net over te denken er voor vanavond maar mee op te houden.’
‘Mag ik even bij je blijven zitten,’ vroeg ze.
‘Ja hoor, gerust. Ik neem een glaasje wijn. Wil jij ook iets drinken?’
Ze schudde haar hoofd, ten teken dat ze niets nodig had. ‘Ik wil nog even opblijven.’
‘Ga je gang maar. Ik heb ook nog geen slaap.’
Tengo’s pyjama was veel te groot voor haar, dus ze had de mouwen en broekspijpen omgeslagen. Wanneer ze zich vooroverboog, was de welving van haar borsten duidelijk te zien in de halsopening. Het gezicht van Fukaeri in zijn eigen pyjama benam hem bijna de adem. Hij deed de koelkast open en schonk het laatste bodempje wijn uit in een glas.
‘Heb je geen trek?’ vroeg hij. Onderweg naar zijn flat waren ze in de buurt van het Kōenji-station bij een restaurantje binnengelopen om wat spaghetti te eten. Het was niet veel geweest, en er waren sindsdien alweer wat uurtjes verstreken. ‘Iets eenvoudigs, een sandwich of zo, kan ik altijd voor je klaarmaken.’
‘Ik heb geen trek. Lees me liever iets voor wat je geschreven hebt.’
‘Je bedoelt: uit wat ik daarnet zat te schrijven?’
‘Ja.’
Tengo pakte zijn balpen weer op en draaide hem rond in zijn vingers. In zijn kolenschoppen van handen leek het maar een piepklein dingetje.
‘Tot het verhaal helemaal af is en ik het hele manuscript heb herzien, laat ik het aan niemand zien. Dat is een soort jinx.’
‘Jinx,’ vroeg ze.
‘Een persoonlijke regel om te voorkomen dat er iets fout mee gaat.’
Fukaeri keek hem een poosje aan. Toen trok ze de hals van haar pyjama dicht. ‘Lees me dan maar iets voor uit een boek.’
‘Als iemand je uit een boek voorleest, val je dan in slaap?’
‘Ja.’
‘Dus professor Ebisuno heeft je heel vaak voorgelezen?’
‘De professor gaat niet naar bed voor het ochtend is.’
‘En las hij je ook voor uit Verhalen van de Taira?’
Fukaeri schudde haar hoofd. ‘Die heb ik op een bandje gehoord.’
‘En zo heb je ze uit je hoofd geleerd. Dat moet wel een erg lang bandje zijn geweest.’
Ze hief haar hand op om te laten zien hoe hoog de stapel bandjes was. ‘Heel lang.’
‘Welk gedeelte heb je tijdens de persconferentie voorgedragen?’
‘ “Yoshitsune verliest de hoofdstad.” ’
‘Na de Taira-clan te hebben verslagen, wordt Minamoto no Yoshitsune door zijn broer Yoritomo belaagd en moet uit Kyoto wegtrekken. In de zegevierende Minamoto-familie begint een dodelijke broedertwist. Dat gedeelte?’
‘Ja.’
‘Wat kun je nog meer voordragen?’
‘Zeg maar wat je wilt horen.’
Tengo probeerde zich de verschillende episoden uit Verhalen van de Taira te herinneren. Het was een erg lang boek, met heel veel episoden. ‘De Slag bij Dan-no-ura,’ zei hij op goed geluk.[1]
Fukaeri was ongeveer twintig seconden stil om zich te concentreren en begon.
==
De boten van de Taira waren overrompeld door de Minamoto,
matrozen en roergangers doodgeschoten, neergesabeld,
schepen onbestuurbaar, soldaten in paniek
wierpen zich tegen de bodem van hun schip.
Vice-raadsheer Tomomori[2] sprong in een klein schuitje
en stak over naar het keizerlijke schip.
‘Het is voorbij! Gooi alles wat bezoedeld is in zee!’
riep hij. Zelf liep hij van voor- tot achtersteven,
veegde en zwabberde, maakte het schip vast schoon
in voorbereiding om te kunnen sterven.
‘Hoe verloopt de strijd? Hoe gaat het? Excellentie?’
vroegen de hofdames.
‘Jullie krijgen straks bezoek van fraaie gasten uit het oosten,’
lachte hij.
‘Hoe kunt u er zo de spot mee drijven!’
jammerden de vrouwen.
==
De weduwe van Kiyomori[3] zag wat er ging gebeuren,
en wist wat ze in dat geval moest doen.
Ze trok haar grauwe rouwkleed over haar hoofd,
schortte haar glanzende zijden rokken op,
stak het heilige kroningsjuweel onder haar arm,
hing het heilige zwaard om haar middel,
en nam de jonge keizer in haar armen.
‘Ik mag niet meer zijn dan een vrouw,’ zei zij,
‘maar ik wil niet in handen van de vijand vallen.
Ik ga mee met Zijne Majesteit.
Laat allen die hem trouw blijven snel volgen!’
Zo sprekend liep ze naar de rand van het schip.
==
De keizer was maar zes jaar oud,
maar zag er oud en wijs uit voor zijn leeftijd.
Zijn gezicht straalde licht, zo schoon was hij,
en zijn ravenzwarte lokken vielen tot zijn middel.
‘Waar brengt u me heen, grootmoeder?’ vroeg hij onthutst.
Ze keek de knaap aan, trachtte haar tranen te bedwingen.
‘Begrijpt u niet wat er aan de hand is, Majesteit?
Omdat u de tien voorschriften van de Boeddha
in uw voorgaand leven deugdzaam hebt gevolgd,
bent u met de verheven rang van keizer gezegend.
Maar nu laat uw goede fortuin u in de steek,
een kwaadaardig karma heeft u in zijn greep.
Keert u naar het oosten, naar de Grote Schrijn van Ise,
en neem afscheid van de Zonnegodin, die daar woont.
Keert u daarna naar het westen, richt uw bede tot Amida,[4]
opdat Hij met Zijn gevolg mag nederdalen
en u naar het Reine Land geleidt.
Dit land is een oord vol lijden en verdriet,
maar ik neem u mee naar het Paradijs!’
De keizer hulde zich in een groenblauw gewaad,
zijn haar werd opgestoken met lussen aan weerskanten.
Met tranen in de ogen
bracht hij zijn welgevormde handjes samen,
knielde neer, bad tot de Grote Schrijn van Ise;
toen wendde hij zich naar het westen, riep Amida aan.
Vervolgens nam zijn grootmoeder hem op de arm
En sprak hem troostend toe.
‘Onder de golven zul je ook een hoofdstad vinden.’
Toen sprong ze met hem in het bodemloze diep.
==
Terwijl hij met gesloten ogen zat te luisteren, kwam het Tengo voor alsof hij het recitatief aanhoorde van een van de rondtrekkende blinde luitspelers die dit droevige verhaal in oude tijden zongen. Hij besefte ook veel sterker dat dít epos bedoeld was om mondeling te worden voorgedragen. Anders was Fukaeri’s manier van spreken vlak en eentonig, met nauwelijks enig waarneembaar accent of stembuiging, maar zodra ze met het verhaal begon, won haar stem verbazend aan kracht en uitdrukkingsvermogen. Het klonk bijna alsof er iets van haar bezit had genomen. De heroïsche zeeslag die in 1185 had plaatsgevonden in de Straat van Shimonoseki tussen Honshu en Kyushu kwam weer helemaal tot leven. De nederlaag van de Taira staat vast; Kiyomori’s weduwe Tokiko springt de zee in, met de jeugdige keizer Antoku in haar armen; de hofdames gruwen van het lot dat hun deel zal zijn als ze in handen vallen van de krijgers uit het oosten en volgen haar; Tomomori onderdrukt zijn eigen hartzeer om met een grapje de hofdames ertoe aan te zetten de dood te kiezen. Op deze manier komen jullie in een levende hel terecht, het is beter om zelf een einde aan je leven te maken.
‘Zal ik verdergaan,’ vroeg Fukaeri.
‘Nee, dit is wel genoeg. Dankjewel,’ zei Tengo verbluft. Nu kon hij begrijpen dat de journalisten er stil van waren geworden. ‘Maar hoe heb je zo’n lange tekst uit je hoofd kunnen leren?’
‘Ik heb veel naar de bandjes geluisterd.’
‘Maar een gewoon mens lukt dat nooit, al speelt hij de bandjes wel duizend keer af,’ zei Tengo.
Op dat moment kreeg hij een idee. Dit meisje kon nauwelijks lezen. Was het mogelijk dat dat werd gecompenseerd door het vermogen om auditieve informatie te onthouden? Had ze daardoor misschien zo’n abnormaal goed geheugen ontwikkeld? Zoals kinderen die lijden aan het savantsyndroom in staat zijn om enorme hoeveelheden visuele informatie in één ogenblik in zich op te nemen?
‘Wil je me uit een boek voorlezen.’
‘Goed hoor. Heb je nog een bepaalde voorkeur?’
‘Heb je het boek waar de professor het vanavond over had,’ vroeg Fukaeri. ‘Dat boek waar Big Brother in voorkomt.’
‘1984? Nee, dat heb ik niet.’
‘Wat is het voor verhaal.’
Tengo probeerde zich te herinneren waar het boek over ging. ‘Ik heb het heel vroeger ooit in de bibliotheek op school gelezen, dus ik weet het niet precies meer, maar het verscheen in 1949, en toen lag 1984 nog ver in de toekomst.’
‘Dat is het dit jaar.’
‘Klopt. Dit jaar is het precies 1984. Ook de toekomst wordt eens werkelijkheid, en gaat dan weer meteen in het verleden over. In zijn boek beschrijft George Orwell de toekomst als een grauwe samenleving die onder een totalitair bewind staat. Een dictator die Big Brother wordt genoemd, houdt iedereen streng in de gaten. De mensen krijgen maar heel beperkt informatie, en de geschiedenis wordt voortdurend herschreven. Als ik het me goed herinner, werkt de hoofdpersoon ergens op een ministerie, op een afdeling waar hij losse woorden moet herschrijven. Wanneer de geschiedenis wordt veranderd, wordt alle oude geschiedenis namelijk weggegooid. Daarbij wordt de taal aangepast, en woorden die nu gebruikt worden, krijgen een nieuwe betekenis. Omdat de geschiedenis zo vaak wordt herschreven, weet op den duur niemand meer wat de waarheid is, zelfs niet wie vijand is en wie vriend. Dat is zo’n beetje het verhaal.’
‘De geschiedenis herschrijven.’
‘Door mensen van hun ware geschiedenis te beroven, beroof je ze van een deel van hun persoonlijkheid. Dat is misdadig.’
Fukaeri dacht daar even over na.
‘Onze herinneringen zijn een combinatie van persoonlijke herinneringen en collectieve herinnering,’ zei Tengo. ‘Die twee zijn heel nauw met elkaar verweven. “Geschiedenis” is een andere naam voor collectieve herinnering. Als je dat iemand afneemt of het herschrijft, maak je het hem onmogelijk om zijn eigenlijke persoonlijkheid – de juiste persoonlijkheid, die hij had móéten hebben – te handhaven.’
‘Jij herschrijft ook.’
Tengo nam lachend een slokje wijn. ‘Ik heb jouw verhaal alleen bewerkt, omdat dat toevallig beter uitkwam. Dat is iets heel anders dan de geschiedenis herschrijven!’
‘Maar dat boek over Big Brother heb je niet hier,’ vroeg ze.
‘Nee, jammer genoeg niet. Dus ik kan je er ook niet uit voorlezen.’
‘Dan maar een ander boek.’
Tengo liep naar zijn boekenkast en bestudeerde de ruggen. Tot dan toe had hij heel veel boeken gelezen, maar hij had er maar betrekkelijk weinig in zijn bezit. Hij hield er gewoon niet van om in zijn eigen flat te veel dingen om zich heen te hebben, van welke aard ook. Zodra hij een boek had gelezen, bracht hij het daarom naar de tweedehandsboekhandel, of het moest wel iets heel bijzonders zijn. In principe kocht hij alleen boeken om meteen te lezen, en als daar een belangrijk boek bij was, las hij het heel aandachtig en prentte de inhoud in zijn geheugen. Voor alle andere boeken die hij nodig had, ging hij naar de dichtstbijzijnde bibliotheek.
Het duurde even voordat hij een boek had uitgekozen. Hij was het namelijk niet gewend om hardop te lezen, dus hij wist niet precies welk boek zich daarvoor leende. Na lang aarzelen pakte hij De reis naar Sachalin van Anton Tsjechov van de plank. Dat had hij vorige week net gelezen, en hij had de meest interessante passages aangegeven met Post-its om ze meteen te kunnen vinden.
Voor hij begon te lezen, legde hij eerst in het kort de geschiedenis van het boek uit. In 1890, wanneer Tsjechov zijn reis naar Sachalin maakt, is hij dertig jaar oud. Hij heeft dan al een reputatie opgebouwd als een veelbelovende jonge schrijver van de generatie na Tolstoj en Dostojevski, en leidt een kleurrijk leven in Moskou. De precieze redenen waarom deze stadsbewoner besluit om in z’n eentje naar Sachalin, aan het uiteinde van de aarde, te vertrekken en daar enige tijd door te brengen, zijn niemand bekend. Sachalin was voornamelijk ontwikkeld om te dienen als strafkolonie, en de meeste mensen die de naam hoorden, kregen meteen visioenen van onheil en ellende. Omdat de Trans-Siberische Spoorlijn dan nog niet bestaat, moet Tsjechov meer dan vierduizend kilometer afleggen met paard-en-wagen door streken waar het bitterkoud is en ontberingen ondergaan waardoor hij met zijn zwakke gestel genadeloze pijn lijdt. Na acht maanden beëindigt hij eindelijk zijn reis naar het Verre Oosten, maar De reis naar Sachalin, het boek dat daarvan het resultaat is, stelt vele lezers voor een raadsel. Alle literaire aspiraties zijn onderdrukt; de zakelijke toon suggereert eerder een officieel rapport of een aardrijkskundig verslag. Waarom heeft Tsjechov op dit belangrijke punt in zijn schrijversloopbaan zo’n nutteloze, zinloze reis gemaakt? vragen zijn kennissen zich af. Eén recensent noemt het zelfs ‘een publiciteitsstunt’. ‘Hij wist niet meer waar hij over moest schrijven en heeft die reis gemaakt om nieuwe onderwerpen te vinden,’ is een andere opinie.
Tengo liet met behulp van de kaarten in het boek aan Fukaeri zien waar Sachalin precies ligt.
‘Waarom ging Tsjechov naar Sachalin,’ vroeg ze.
‘Je bedoelt: waarom denk ík dat hij erheen gegaan is?’
‘Ja. Jij hebt het boek toch gelezen.’
‘Dat heb ik zeker!’
‘Dus wat denk je.’
‘Volgens mij wist Tsjechov zelf ook niet precies waarom hij naar Sachalin ging,’ zei Tengo. ‘Dat wil zeggen, misschien wilde hij er gewoon heen om er eens een kijkje te nemen. Hij zag het eiland op een kaart, en opeens moest en zou hij erheen. Zoiets. Zelf heb ik iets dergelijks. Er is een aantal plaatsen waarvan ik denk als ik ze op de kaart zie: daar wil ik met alle geweld naartoe! En dat zijn meestal plaatsen die ver weg liggen en lastig te bereiken zijn. Gek, hè? Hoe het landschap eruitziet, wat er allemaal gebeurt – op dat moment zijn dat allemaal dingen die je koste wat het kost wilt weten. Zo’n bevlieging is net als de mazelen: je krijgt hem opeens, en als hij voorbij is, vergeet je hem ook weer meteen. Daarom kan ik niet zeggen waarom anderen het opeens op dezelfde manier op hun heupen krijgen. Nieuwsgierigheid in de zuiverste zin van het woord? Een vlaag onverklaarbare inspiratie? Toentertijd was de reis van Moskou naar Sachalin natuurlijk een onderneming die het voorstellingsvermogen ver te boven ging, dus in Tsjechovs geval geloof ik dat hij ook andere redenen kan hebben gehad.’
‘Bijvoorbeeld.’
‘Behalve schrijver was Tsjechov ook arts. Misschien dat hij uit wetenschappelijke nieuwsgierigheid het zieke gedeelte van het enorme land dat Rusland heet met eigen ogen wilde inspecteren. Hij voelde zich onbehaaglijk omdat hij in Moskou een gevierd schrijver was. Hij had genoeg van de literaire elite daar, en hij voelde zich ook niet thuis bij zijn geborneerde literaire kameraden, die elkaar in de wielen reden als ze maar even de kans kregen. En voor zijn kwaadaardige critici voelde hij alleen maar haat. Misschien was zijn reis naar Sachalin een soort pelgrimage die al dat literaire stof van hem af moest spoelen. En toen hij er aankwam, werd hij in alle mogelijke betekenissen van het woord overweldigd. Daarom denk ik dat hij nooit een verhaal of toneelstuk heeft geschreven dat op deze reis was gebaseerd. Het is ook geen onderwerp dat je maar even voor een verhaal kunt gebruiken. Dat zieke deel van Rusland was als het ware deel van zijn eigen lichaam geworden. Misschien was dat zelfs wat hij al die tijd had gewild.’
‘Is het een interessant boek,’ vroeg Fukaeri.
‘Ik heb het met veel belangstelling gelezen. Er staan nogal wat cijfers en statistieken in, dus zoals ik daarnet al zei maakt het een weinig literaire indruk. In plaats daarvan laat Tsjechov zich van zijn wetenschappelijke kant zien. Maar dat zijn juist de plaatsen waaruit ik kan aflezen wat een moedige beslissing Tsjechov als mens had genomen. En vermengd tussen al dat zakelijke proza stuit je op observaties van mensen die hij ontmoet en beschrijvingen van het landschap waar hij doorheen reist, en die maken daardoor des te meer indruk. Trouwens, zelfs het zakelijke proza, waarin hij alleen maar de feiten vertelt zoals ze zijn, is helemaal niet slecht. Soms is het zelfs uitstekend. Neem nou bijvoorbeeld het hoofdstuk over de Giljaken.’
‘Giljaken,’ zei Fukaeri.
‘De Giljaken zijn een volk dat al op Sachalin woonde lang voordat de eerste Russische kolonisten zich er vestigden. Oorspronkelijk woonden ze in het zuidelijke gedeelte, maar ze werden naar het midden verdrongen door de Ainu, die vanuit Hokkaido naar het noorden kwamen. Niet dat je de Ainu veel kunt verwijten, want die werden weer door de Japanners uit Hokkaido verdrongen. Tsjechov heeft de door de russificatie van Sachalin snel verdwijnende cultuur van de Giljaken van dichtbij geobserveerd en zijn best gedaan om een zo nauwgezet mogelijke beschrijving vast te leggen.’
Tengo opende het boek bij het hoofdstuk over de Giljaken en begon te lezen. Hier en daar liet hij stukken weg of paste hij ze aan ze om voor zijn toehoorster makkelijker begrijpbaar te maken:
==
De Giljaak is fors en gedrongen gebouwd; hij heeft een gemiddelde tot zelfs geringe lichaamslengte. Een lang lichaam zou hem in de dichte bossen in de weg zitten. Zijn dikke beenderen onderscheiden zich door een sterke ontwikkeling van alle uitsteeksels, kammen en knobbels waaraan spieren zijn vastgehecht; dat doet stevige, sterke spieren vermoeden en een voortdurende, intense strijd met de natuur. Zijn lichaam is mager, pezig, zonder vetplooien: dikke, vette Giljaken kom je niet tegen. Blijkbaar wordt al het vet in warmte omgezet, waarvan het lichaam van een Sachaliner zoveel moet produceren ter compensatie van het verlies dat wordt veroorzaakt door de lage temperatuur en de uitzonderlijke luchtvochtigheid. Vandaar dat de Giljaak zoveel vet in zijn voeding gebruikt. Hij eet vet zeehondenvlees, zalm, steur- en walvisvet, bloederig vlees, en dat allemaal in grote hoeveelheden, rauw, gedroogd en vaak bevroren, en doordat hij grof voedsel eet, zijn de aanhechtingsplaatsen van zijn kauwspieren bijzonder ontwikkeld en alle tanden sterk afgesleten. Ze eten alleen dierlijk voedsel en bij uitzondering, alleen als ze thuis zijn of bij een braspartij, eten ze Mantsjoese knoflook of bessen bij het vlees en de vis. Volgens Nevelskoj beschouwen de Giljaken het als een grote zonde de grond te bewerken: wie in de bodem gaat wroeten of iets plant, zal beslist doodgaan. Maar het brood waarmee de Russen hen bekend hebben gemaakt, eten ze graag, als een lekkernij, en tegenwoordig kom je niet zelden in Aleksandrovsk of in Rykovskoje een Giljaak tegen met een groot rond brood onder zijn arm.
==
Hier pauzeerde Tengo om even adem te scheppen. Hij keek Fukaeri, die de hele tijd had zitten luisteren, aan om te zien wat zij ervan vond, maar kon geen reactie van haar gezicht aflezen.
‘Zal ik doorgaan? Of wil je toch maar liever een ander boek?’ vroeg hij.
‘Ik wil meer over de Giljaken weten.’
‘Nou, dan lezen we toch gewoon verder?’
‘Vind je het erg als ik naar bed ga,’ vroeg Fukaeri.
‘Niks hoor,’ zei Tengo.
Dus verhuisden ze naar de slaapkamer. Fukaeri kroop in bed, en Tengo zette een stoel neer. Toen las hij verder:
==
De Giljaken wassen zich nooit, zodat het zelfs voor etnografen moeilijk is hun eigenlijke huidskleur te bepalen; hun ondergoed wassen ze niet en hun pelskleding en schoenen zien eruit alsof het net van een dode hond is gestroopt. De Giljaken zelf verspreiden een zware, wrange lucht en je weet dat hun woningen in de buurt zijn door de afschuwelijke, soms nauwelijks te verdragen stank van gedroogde vis en rottend visafval. Bij iedere joert staat gewoonlijk een drooghut die tot de rand gevuld is met opengesperde vis, die van verre op koraalmos lijkt, vooral als de zon erop schijnt. Bij deze drogerijen zag Kroezensjtern een massa kleine wormen, waarmee de grond een duim dik bedekt was.
==
‘Kroezensjtern,’ vroeg Fukaeri.
‘Ik geloof dat dat een van de eerste ontdekkingsreizigers was. Tsjechov was heel studieus en had alles gelezen wat er in het verleden over Sachalin geschreven was.’
‘Lees verder.’
==
’s Winters hangt er in de joert een bijtende rook, die van de haard komt, en waarbij de Giljaken, hun vrouwen en zelfs hun kinderen ook nog tabak zitten te roken. Over ziekten en het sterftecijfer bij de Giljaken is niets bekend, maar we moeten ervan uitgaan dat die ongezonde, onhygiënische toestand een slechte invloed op hun gezondheid heeft. Mogelijk zijn hun kleine postuur, pafferige gezicht, indolentie en trage bewegingen aan die toestand te wijten.
==
‘Wat zielig, die Giljaken,’ zei Fukaeri.
==
Over het karakter van de Giljaken lopen de meningen van de auteurs uiteen, maar allen zijn het erover eens dat ze niet oorlogszuchtig zijn, niet van ruzie en vechten houden en vreedzaam met hun naasten leven. Als er nieuwe mensen arriveerden, stelden ze zich altijd wantrouwend op, bang voor wat er met hen zou gebeuren, maar ze bejegenden hen steeds weer vriendelijk, zonder het geringste protest. Hoogstens logen ze door Sachalin in sombere kleuren af te schilderen, om zo vreemdelingen van hun eiland weg te houden. Kroezensjterns reisgenoten werden door hen omhelsd, en toen Schrenck ziek werd, deed het bericht snel de ronde onder de Giljaken en waren ze oprecht verdrietig. Zij liegen alleen als ze handel drijven of praten met een verdachte of naar hun mening gevaarlijke persoon, maar voordat ze een leugen vertellen, kijken ze elkaar aan, zoals kinderen. Van een leugen of opschepperij die niet in de zakelijke sfeer ligt, moeten ze niets hebben.
==
‘Schitterend, die Giljaken,’ zei Fukaeri.
==
Opdrachten voeren Giljaken netjes uit en het is nog nooit voorgekomen dat een Giljaak halverwege post weggooide of andermans spullen verduisterde. Ze zijn actief, snel van begrip, opgewekt, ongedwongen en tonen geen enkele gêne in het bijzijn van sterke en rijke mensen. Zij erkennen geen enkele macht boven zich en het schijnt dat ze zelfs de begrippen ‘hoger in rang’ en ‘lager in rang’ niet kennen. Je hoort en leest ook dat de Giljaken ouderdom binnen het gezin evenmin respecteren. Een vader denkt er niet bij na dat hij ouder is dan zijn zoon en een zoon heeft geen eerbied voor zijn vader, maar leeft maar zoals hij wil; een oude moeder heeft in de joert niet meer overwicht dan een meisje in de puberteit. Bosjnjak schrijft dat hij meerdere malen heeft gezien hoe een zoon zijn eigen moeder sloeg en naar buiten joeg zonder dat iemand hem iets durfde te zeggen. De mannelijke gezinsleden zijn onderling gelijk; als je Giljaken op wodka trakteert, moet je het ook de jongsten aanbieden.
De vrouwelijke gezinsleden zijn echter allemaal even rechteloos, of het nu een grootmoeder, een moeder of zogende dochter is; zij worden uit de hoogte behandeld, als huisdieren, als een ding dat je weg kunt gooien, verkopen, schoppen als een hond. Honden strelen de Giljaken nog, maar hun vrouwen nooit. Het huwelijk beschouwen ze als een nutteloze zaak, onbelangrijker bijvoorbeeld dan een drinkgelag, en het wordt met geen enkel ritueel van geloof of bijgeloof ingezegend. Een speer, een boot of een hond ruilt een Giljaak voor een meisje, hij neemt haar zijn joert in om met haar op het berenvel te gaan liggen; dat is alles. Polygamie wordt toegestaan, maar is niet wijdverbreid, hoewel er blijkbaar meer vrouwen dan mannen zijn. De minachting voor de vrouw als voor een inferieur wezen of voor een ding gaat bij een Giljaak zo ver dat hij zelfs slavernij in de letterlijke en grove betekenis van dit woord niet afkeurenswaardig vindt. Blijkbaar is de vrouw voor hen een handelsartikel, als tabak of katoen. De Zweedse schrijver Strindberg, de bekende vrouwenhater die graag wilde dat de vrouw alleen slavin was, overgeleverd aan de grillen van de man, is in wezen een geestverwant van de Giljaken; als hij op Noord-Sachalin zou komen, zouden ze hem ongetwijfeld langdurig omhelzen.
==
Hier pauzeerde Tengo weer even, maar Fukaeri zei niet wat ze ervan vond. Ze zweeg alleen maar. Hij las dus maar gewoon verder:
==
Ze hebben geen rechtbank en weten niet wat rechtspraak inhoudt. Hoe moeilijk het voor hen is ons te begrijpen is al duidelijk doordat ze de zin van wegen nog niet helemaal begrijpen. Zelfs daar waar al wegen zijn aangelegd, reizen ze nog door het bos. Vaak zie je hoe ze met hun gezin en honden op een rij voortploeteren door het moeras vlak langs een weg.
==
Fukaeri had haar ogen gesloten en ademde heel zachtjes in en uit. Tengo keek een tijdlang naar haar gezicht, zonder echter te kunnen vaststellen of ze sliep of niet. Hij sloeg het boek dus open op een andere bladzijde en las door, deels omdat hij haar (als ze al sliep) nog vaster wilde laten slapen, maar deels ook omdat hij Tsjechovs proza hardop wilde blijven lezen:
==
Aan de monding van de Najba lag eens de bestuurspost Najboetsji, die in 1866 werd gesticht. Mitsoel zag hier achttien gebouwen, sommige voor bewoning, een kapel en een opslagplaats voor proviand. Een correspondent die in 1871 Najboetsji bezocht, schrijft dat er twintig soldaten verbleven onder commando van een kadet. In een van de izba’s kreeg hij verse eieren en bruinbrood van een knappe, rijzige soldatenvrouw. Zij vond het leven hier goed en klaagde alleen dat de suiker zo duur was. Nu is er van deze izba’s geen spoor meer, en wanneer je rondkijkt in deze woestenij, lijkt de knappe, rijzige soldatenvrouw een mythe. Nu zijn ze hier een nieuw huis aan het bouwen, een bewakerswoning of een station, en dat is het. De zee ziet er koud en troebel uit, gaat tekeer, en hoge grijze golven slaan tegen het zand alsof ze wanhopig willen zeggen: ‘God, waarom hebt ge ons geschapen?’ Hier is de Grote of Stille Oceaan al. Op deze oever van Najboetsji kun je horen hoe de dwangarbeiders met bijlen het nieuwe huis aan het bouwen zijn, en aan de verre, denkbeeldige overkant ligt Amerika. Links in de nevels zijn de Sachalinse klippen zichtbaar, rechts zijn ook klippen... en in de verre omtrek is geen levende ziel, geen vogel, geen vlieg te bekennen, en het is een raadsel voor wie die golven hier brullen, wie hier ’s nachts naar luistert, wat ze willen en ten slotte voor wie ze zullen brullen als ik weg zal zijn. Hier aan de kust overheersen geen gedachten, maar mijmeringen; het is griezelig, en tegelijk wil je eindeloos blijven staan, naar de eentonige golfbewegingen kijken en naar hun dreigend gebulder luisteren.
==
Fukaeri leek nu toch wel helemaal te zijn ingeslapen. Als Tengo goed luisterde, kon hij haar zachtjes horen ademhalen. Hij deed het boek dicht en legde het op het nachtkastje. Toen stond hij op en deed het licht uit. Ten slotte keek hij nog één keer. Ze lag vredig te slapen, haar gezicht naar het plafond, haar lippen in een rechte lijn gesloten. Tengo deed de deur achter zich dicht en ging terug naar de keuken.
Maar hij was niet meer in staat om verder te gaan met zijn eigen werk. Tsjechovs beschrijving van het troosteloze Sachalinse kustlandschap liet hem niet meer los. Hij kon het bruisen van de golven horen. Als hij zijn ogen sloot, zag hij zichzelf staan, alleen bij de verlaten branding van de Zee van Ochotsk, diep in gedachten verzonken. Hij kon Tsjechovs frustraties en droefgeestigheid met hem delen. Wat hij aan het randje van de wereld had gevoeld, was een overweldigend gevoel van machteloosheid geweest. Een Russische schrijver te zijn aan het eind van de negentiende eeuw stond waarschijnlijk gelijk met het dragen van een onontkoombaar, schrijnend noodlot. Hoe meer zulke schrijvers aan Rusland probeerden te ontvluchten, des te meer Rusland hen opslokte.
Tengo spoelde zijn wijnglas om onder de kraan, poetste zijn tanden in de badkamer, deed het licht in de keuken uit, en ging onder een deken op de bank liggen om te zien of hij de slaap kon vatten. Achter in zijn oren klonk nog het luide geraas van de branding. Toch zakte hij steeds dieper weg, tot hij eindelijk verzonk in een bodemloze slaap.
==
Toen hij wakker werd, was het acht uur in de ochtend. Fukaeri lag niet meer in bed. De pyjama die hij haar had geleend, zat in de wasmachine in de badkamer, in een bal gedraaid met de mouwen en broekspijpen nog omgeslagen. Op de keukentafel lag een met balpen geschreven briefje: ‘Hoe zou het tegenwoordig met de Giljaken zijn Ik ga naar huis.’ Het handschrift was klein, hard en hoekig, en deed niet natuurlijk aan – alsof ze het met een schelpje op nat zand had geschreven en hij er vanuit de lucht op neerkeek. Hij vouwde het briefje op en stopte het weg in een bureaula. Om elf uur kwam zijn vriendin, en als die dit vond, was de ellende niet te overzien.
Tengo maakte het bed netjes op en zette Tsjechovs werk, het resultaat van zoveel inspanning, terug in de kast. Daarna zette hij koffie en roosterde hij een paar sneetjes brood, en terwijl hij daarmee ontbeet, voelde hij dat er iets zwaars in zijn hart had postgevat. Het duurde even voor hij wist wat het was: het kalme gezicht van de slapende Fukaeri.
Ben ik soms verliefd op haar geworden? Nee, dat bestaat niet, vertelde Tengo zichzelf. Ze heeft alleen iets wat bij mij toevallig een lichamelijke reactie heeft opgeroepen en mijn hart aan het dansen heeft gezet. Maar waarom moet ik dan telkens aan de pyjama denken die ze vannacht heeft gedragen? Waarom heb ik die (zonder erbij na te denken) naar mijn neus gebracht om eraan te ruiken?
Er waren te veel vraagtekens. ‘Een schrijver is niet iemand die problemen oplost, maar ze voorlegt.’ Was dat ook niet van Tsjechov? Het was raak gezegd, maar Tsjechov bracht het ook in praktijk – niet alleen in zijn werken, maar ook in zijn eigen leven. Daarin kreeg hij allerlei problemen voorgelegd zonder dat ze werden opgelost. Hoewel hij wist dat hij aan een ongeneeslijke longziekte leed (hij was arts, dus hoe kon hij dat níét weten?), deed hij zijn uiterste best om dat feit te negeren, en tot hij op zijn doodsbed lag, weigerde hij te geloven dat hij stervende was. Bloed spuwend ging hij het eind van zijn nog vrij jonge leven tegemoet.
Tengo schudde zijn hoofd en stond op van de tafel. Vandaag kwam zijn vriendin op bezoek. Eerst moest hij de was doen en stofzuigen. Denken kwam later wel.
[1]Het hoofdmotief van Verhalen van de Taira is de machtsstrijd tussen de Taira- en Minamoto-clans, die culmineerde in een burgeroorlog tussen 1180 en 1185. Rond 1160 wist het hoofd van de Taira, Kiyomori (1118-1181), de macht te grijpen, en in 1180 plaatste hij zijn eenjarige kleinzoon Antoku op de troon. Hiertegen kwam oppositie vanuit de keizerlijke familie, en de hulp van de Minamoto werd ingeroepen. De Minamoto stonden onder leiding van Yoritomo (1147-1199), die zijn basis had in Kamakura (nabij het huidige Tokyo, dat toen echter nog niet bestond) en die werd bijgestaan door zijn halfbroer, het militaire genie Yoshitsune (1159-1189). In 1185 versloeg Yoshitsune de Taira in de zeeslag bij Dan-no-ura, en de zesjarige keizer Antoku verdronk. Yoritomo vertrouwde de populaire Yoshitsune echter niet. Acht maanden later stuurde hij een leger naar Kyoto om hem gevangen te nemen, waarop Yoshitsune de hoofdstad verliet om een opstand tegen zijn broer te organiseren. ‘De Slag bij Dan-no-ura’ is een locus classicus in de Japanse literatuur.
[2] Taira no Tomomori (1152-1185) was een generaal die veel veldslagen had gewonnen, maar die bij Dan-no-ura zelfmoord pleegde door een anker aan zijn voeten te binden en in zee te springen.
[3]Dus de grootmoeder van keizer Antoku.
[4]Amida (Amita¯bha) is de naam van een belangrijke boeddha, wiens eredienst tot doel heeft om zijn volgelingen na de dood naar een paradijs te voeren dat ‘het Reine Land’ heet en in het westen ligt.