1
Aomame: Schijn bedriegt

De radio in de taxi stond op een FM-station dat een klassiek concert uitzond. Janáčeks Sinfonietta – geen werk dat bij uitstek geschikt lijkt voor een taxi die vaststaat in een file. De chauffeur, een man van middelbare leeftijd, hield zijn oren dan ook niet gespitst. Zoals een in het vak vergrijsde vissersman op de boeg van zijn boot staat om te zien wat een niet veel goeds belovende getijdenstroom gaat doen, zo keek hij met misprijzend op elkaar geperste lippen naar de lange rij auto’s die bumper aan bumper voor hem stond. Aomame zat diep weggezakt op de achterbank en luisterde met gesloten ogen naar de muziek.

Hoeveel mensen zouden er op deze wereld zijn die bij het horen van het eerste deel van Janáčeks Sinfonietta kunnen zeggen: ‘Hé, dat is Janáčeks Sinfonietta?’ Waarschijnlijk schommelt dat aantal ergens tussen ‘heel weinig’ en ‘bijna niemand’. Maar om de een of andere reden kon Aomame het.

Janáček schreef deze kleinschalige symfonie in 1926 en gebruikte als openingsthema een fanfare die hij eigenlijk had gecomponeerd voor een sportevenement. Aomame probeerde zich voor te stellen hoe Tsjechoslowakije er in 1926 had uitgezien. Aan het langdurige bewind van de Habsburgers was tegelijk met de Eerste Wereldoorlog eindelijk een eind gekomen, en de mensen dronken er nu Pilsener bier, maakten coole, echte machinegeweren, en genoten van de plotselinge vrede die nu in Centraal-Europa heerste. Franz Kafka was twee jaar eerder in ongelukkige omstandigheden gestorven. Het zou niet lang duren voor Hitler opeens als vanuit het niets verscheen om dit mooie, gezellige land op te slokken, maar op dat moment wist nog niemand wat voor vreselijke dingen de toekomst brengen zou. Dit is misschien wel de gewichtigste les die de geschiedenis aan de mensheid kan leren: ‘Op dat moment wist nog niemand wat de toekomst brengen zou.’ Terwijl ze naar de muziek luisterde, hoorde Aomame de wind over de velden van Bohemen waaien en liet ze haar gedachten gaan over de manier waarop de geschiedenis in elkaar zit.

Negentienzesentwintig was het jaar waarin keizer Taishō stierf en de Shōwa-periode begon.[1] Ook in Japan stond een akelige, donkere tijd voor de deur. Het korte intermezzo van modernisme en democratie was al bijna achter de rug en het fascisme zou gaandeweg aan invloed winnen.

Naast sport was geschiedenis een van de dingen waar Aomame het meest van hield. Romans las ze maar zelden, maar van boeken over geschiedkundige onderwerpen kon ze geen genoeg krijgen. Wat haar zo aantrok in geschiedenis was dat alle feiten in wezen aan een bepaald jaar en een bepaalde plaats waren verbonden. Het kostte haar weinig moeite om jaartallen te onthouden. Als ze eenmaal doorhad wat een gebeurtenis te maken had met wat er daarvoor of daarna of terzelfder tijd plaatsvond, volgden de jaartallen vanzelf, ook zonder ze in het hoofd te stampen. Op de middelbare school had ze voor geschiedenisproefwerken dan ook altijd de beste cijfers van haar klas in de wacht gesleept. Elke keer dat ze iemand tegenkwam die problemen had met jaartallen, stond ze raar te kijken. Hoe kon iemand met zoiets eenvoudigs zoveel moeite hebben?ˇ

Aomame. Zo heette ze echt. Haar grootvader aan vaderskant was afkomstig uit de prefectuur Fukushima, ten noorden van Tokyo, en ergens in de bergen daar moest een stadje of een dorpje zijn waar meer mensen met die familienaam woonden, maar zijzelf was daar nooit geweest. Voor haar geboorte had haar vader alle banden met zijn ouderlijk huis verbroken, en haar moeder had hetzelfde gedaan. Om die reden had ze geen van haar grootouders van beide kanten ooit ontmoet. Ze ging zelden op reis, maar de enkele keer dat ze dat deed, verzuimde ze nooit om in het telefoonboek van het hotel te kijken of er mensen in stonden die ook Aomame heetten. Maar in geen van de steden, groot of klein, die ze tot nu toe had bezocht, had ze ooit zo iemand gevonden. Het was haar dan telkens weer te moede, alsof ze een schipbreukeling was die moederziel alleen ronddobbert op de wijde oceaan.

Wanneer ze zich moest voorstellen, geneerde ze zich altijd. Elke keer dat ze haar naam zei, keek de ander haar vreemd of zelfs perplex aan. U heet Aomame? Inderdaad. Dat schrijf je met de karakters voor ‘groen’ en ‘boon’, en je spreekt het uit als ‘Aomame’. Toen ze nog voor de zaak werkte, had ze altijd visitekaartjes bij zich, en daar had ze heel wat mee te stellen gehad. Wanneer ze haar kaartje overhandigde, bleef de ander vaak stokstijf staan kijken, alsof hij opeens nietsvermoedend een overlijdensbrief in handen gestopt had gekregen. Als ze aan de telefoon haar naam zei, hoorde ze soms onderdrukt gegrinnik aan de andere kant. Wanneer haar naam werd omgeroepen als ze op haar beurt wachtte bij de dokter of voor een loket in het stadhuis, keken alle hoofden op, naar haar, met blikken die duidelijk zeiden: ‘Iemand die Aomame heet? Hoe ziet díé eruit!’

Af en toe waren er mensen die haar per abuis ‘mevrouw Edamame’ (Jongeboon) noemden – of ‘Karamame’ (Tuinboon), dat kwam ook wel eens voor. En dan moest ze dat altijd verbeteren: ‘Nee, het is niet Edamame (of Karamame), maar Aomame – Groeneboon. Het lijkt allemaal ook zo op elkaar, hè?’ En dan bood de ander met een bedeesd lachje zijn verontschuldigingen aan, met de toevoeging: ‘Maar het is ook zo’n zeldzame naam.’ Hoeveel keer in haar dertigjarige leven had ze die woorden wel niet gehoord? Hoeveel keer had ze over haar naam dezelfde flauwe grapjes horen maken? Als ik met een andere familienaam was geboren, had mijn leven er misschien heel anders uitgezien. Als ik een afgezaagde naam had gehad als Satō, Tanaka of Suzuki, had ik een beetje meer ontspannen kunnen leven. Dan had ik een tolerantere kijk op de wereld gehad. Misschien.

Ze sloot haar ogen en concentreerde zich op de muziek, en terwijl ze het mooie, sonore geluid van het in unisono spelende koper tot zich door liet dringen, besefte ze opeens dat het geluid veel te fraai was voor een taxiradio. Hoewel de radio eerder zacht stond dan hard, was de klank diep en vol, en waren de boventonen prachtig te horen. Ze deed haar ogen open en ging naar voren zitten om de stereo die in het dashboard was ingebouwd eens goed te bekijken. Het was een trots fonkelend, gitzwart apparaat. De naam van de fabrikant kon ze niet onderscheiden, maar ze zag zo ook wel dat het van bijzonder hoge kwaliteit was, met talloze knopjes, en panelen met elegant verschijnende groene cijfertjes. Ze nam aan dat het bepaald niet goedkoop was geweest. Een gewoon taxibedrijf zou zijn auto’s nooit uitrusten met zo’n schitterende geluidsinstallatie.

Ze keek de auto eens goed rond. Vanaf het ogenblik dat ze was ingestapt, was ze in gedachten verzonken geweest, en daarom was het haar niet eerder opgevallen, maar hoe je het ook bekeek, dit was geen normale taxi. De kwaliteit van het interieur was voortreffelijk en de achterbank zat buitengewoon comfortabel, maar wat haar nog het meest opviel, was de stilte. De auto leek te zijn uitgerust met geluidsisolatie, zodat het lawaai van buiten nauwelijks naar binnen drong. Je kon je in een opnamestudio wanen. Waarschijnlijk was dit een eenmansbedrijf. Er waren genoeg eigenaars van zulke bedrijven die niet op een paar centen keken als het om hun taxi ging. Haar ogen zochten naar de chauffeurspas die in elke taxi zichtbaar moet zijn en waarop ook de naam van het bedrijf vermeld moet staan, maar ze kon hem niet vinden. Toch wilde het er bij haar niet in dat dit een illegale taxi was. Hij had een standaardmeter die het verreden bedrag correct aangaf. Op dit ogenblik stond hij op 2150 yen. Toch was de chauffeurspas nergens te zien.

‘Wat een mooie auto! Hij is zo heerlijk rustig,’ zei ze tegen de rug van de chauffeur. ‘Wat voor merk is dit?’

‘Een Toyota Crown Royal Saloon,’ antwoordde de chauffeur kortweg.

‘Je kunt er de muziek zo goed in horen.’

‘Het is een heel rustige auto, dat is een van de redenen waarom ik hem heb gekozen. Wat geluidsisolatie betreft zijn er in de hele wereld maar weinig auto’s die aan Toyota kunnen tippen.’

Aomame knikte en zakte terug op de achterbank. Iets in de manier van spreken van de chauffeur zat haar dwars. Hij klonk alsof hij voortdurend naliet iets belangrijks te zeggen. Bijvoorbeeld (en het is nadrukkelijk maar een voorbeeld) toen hij zei dat er op de geluidsisolatie van Toyota-auto’s niets aan te merken viel, liet hij doorschemeren dat ze op andere punten misschien wél tekortschoten. En dan die pregnante, voelbare, korte stilte die hij op zijn woorden liet volgen – die bleef als een denkbeeldig miniatuurwolkje in de beperkte ruimte van de auto hangen en zorgde ervoor dat ze zich op een onbestemde manier wat minder op haar gemak ging voelen.

‘Hij is inderdaad heel rustig,’ zei ze, om dat wolkje te verjagen. ‘En de stereo – die is werkelijk klasse.’

‘Het was een hele beslissing toen ik hem kocht,’ zei de chauffeur, op de toon van een gepensioneerde stafofficier die over een strategische missie uit zijn carrière vertelt. ‘Maar als je de hele dag in een auto zit, wil je een zo mooi mogelijk geluid horen. En bovendien...’

Ze wachtte tot hij zijn zin zou afmaken, maar dat deed hij niet. Ze sloot nogmaals haar ogen en concentreerde zich op de muziek. Wat voor mens Janáček was geweest wist ze niet, maar het was vrijwel zeker dat hij zich nooit had kunnen voorstellen dat een van zijn composities ooit zou worden beluisterd in het stille interieur van een Toyota Crown Royal Saloon die onwrikbaar vastzat in een file op een snelweg in het Tokyo van 1984.

Ze vond het echter vreemd dat ze de muziek op de radio meteen had herkend als Janáčeks Sinfonietta. En waarom wist ze dat die in 1926 was geschreven? Ze was geen uitgesproken fan van klassieke muziek. Ze had ook geen persoonlijke herinneringen aan de naam Janáček. En toch, zodra ze die eerste paar maten hoorde, was er in een reflex allerlei kennis bij haar opgekomen – alsof een hele zwerm vogels door het open raam haar kamer binnen was komen vliegen. Maar dat niet alleen. De muziek bezorgde haar ook de merkwaardige gewaarwording dat haar hele lichaam werd verdraaid. Niet dat ze pijn voelde, of ongemak. Het was alleen alsof alle componenten van haar lichaam fysiologisch werden verwrongen. Ze begreep er niets van. Werd deze mysterieuze sensatie door de Sinfonietta veroorzaakt?

‘Janáček,’ zei ze, half onbewust. Toen het woord eruit was, wilde ze dat ze het niet in de mond had genomen.

‘Wat zegt u?’

‘Janáček. De componist die deze muziek heeft geschreven.’

‘Die ken ik niet.’

‘Het is een Tsjechische componist,’ legde ze uit.

‘Nee toch!’ zei de chauffeur, alsof hij diep onder de indruk was.

‘Is dit een eenmansbedrijf?’ vroeg ze, om het gesprek een andere wending te geven.

‘Inderdaad,’ zei de chauffeur. En toen, na een korte tussenpoos: ‘Ik doe dit in mijn eentje. Het is mijn tweede auto al.’

‘Ik moet zeggen: hij zit uiterst comfortabel.’

‘Dank u wel. Maar tussen haakjes, mevrouw.’ De chauffeur draaide zijn hoofd een heel klein stukje haar kant uit. ‘Mag ik vragen of u haast hebt?’

‘Ik heb een afspraak in Shibuya. Daarom heb ik u de snelweg op gestuurd.’

‘En hoe laat is uw afspraak?’

‘Om halfvijf,’ zei ze.

‘Het is nu kwart voor vier. Dat haalt u niet.’

‘Duurt deze file dan zo lang?’

‘Ik neem aan dat er ergens voor ons een zwaar ongeluk is gebeurd, want een gewone file is dit niet. We staan al een paar minuten zo goed als stil.’

Aomame vroeg zich bevreemd af waarom de chauffeur de verkeersinformatie niet aanzette. Dit was een catastrofale file op een snelweg, zo erg dat het verkeer niet eens stapvoets kon rijden. Normaal zet je dan als taxichauffeur je radio op de speciaal daarvoor bestemde golflengte, zodat je weet waar je aan toe bent.

‘Weet u zoiets dan zonder dat u naar de verkeersinformatie luistert?’ informeerde ze.

‘Daar heb je niets aan,’ zei de chauffeur met een stem die op een bepaalde manier hol klonk. ‘Alles wat ze zeggen is voor de helft gelogen. De Snelwegcorporatie zendt alleen informatie uit die háár uitkomt. Voor wat er hier en nu werkelijk aan de hand is, kun je alleen vertrouwen op je eigen ogen en je eigen oordeel.’

‘En úw oordeel is dat deze file zich voorlopig nog niet oplost?’

‘Dat zit er voorlopig niet in,’ zei de chauffeur, en hij schudde zachtjes zijn hoofd. ‘Dat garandeer ik u. Als het verkeer zó vastzit, zijn de snelwegen in Tokyo een hel! Is uw afspraak belangrijk?’

Ze dacht na. ‘Ja, héél belangrijk. Ik moet een cliënt ontmoeten.’

‘Dan hebt u een probleem. Het spijt me verschrikkelijk, maar ik denk niet dat u op tijd komt.’

De chauffeur trok een paar keer met zijn nek, alsof hij daar spierpijn in had. De rimpels achter in zijn nek bewogen op en neer zoals bij een prehistorisch beest. Aomame lette er niet speciaal op, maar toen ze het zag, moest ze opeens denken aan het scherpe, spitse voorwerp onder in haar schoudertas. Haar handen begonnen lichtjes te zweten.

‘Wat denkt u dat ik moet doen?’

‘U kúnt niets doen. Dit is een snelweg, dus tot we bij de volgende afrit komen, kunnen we geen kant uit. Even een zijweggetje inslaan om u af te zetten bij het dichtstbijzijnde station, zoals bij een gewone weg, zal hier moeilijk gaan.’

‘En waar is de volgende afrit?’

‘Bij Ikejiri. Maar tegen de tijd dat we daar zijn, kon het wel eens avond zijn.’

Avond? Ze probeerde zich voor te stellen hoe het zou zijn om tot de avond in deze taxi opgesloten te zitten. Janáčeks Sinfonietta duurde nog steeds voort. Met sourdines gedempte strijkers klonken op de voorgrond om te hoog opgelopen emoties te kalmeren. Het onaangename, verdraaide gevoel van daarnet was al een heel stuk minder geworden. Wat kon dat in godsnaam geweest zijn?

Ze had de taxi in de buurt van Kinuta aangehouden en was bij Yōga de snelweg op gegaan. Aanvankelijk was het verkeer vlot doorgestroomd, maar vlak voor Sangenjaya waren de eerste opstoppingen gekomen, en nu zaten ze bijna muurvast. De andere rijbaan had nergens last van; alleen het verkeer richting centrum zat vast in een file van tragische proporties. Onder normale omstandigheden was drie uur ’s middags geen tijdstip waarop zich op snelweg no. 3 files voordeden. Dat was ook de reden waarom ze de chauffeur had gevraagd hem te nemen.

‘Op een snelweg wordt uw tijd niet in rekening gebracht,’ zei de chauffeur in het spiegeltje. ‘Daarover hoeft u zich geen zorgen te maken. Maar komt het niet ongelegen als u te laat bent voor uw afspraak?’

‘Natuurlijk komt het ongelegen! Maar wat kan ik eraan doen?’

De chauffeur wierp een korte blik op Aomame in zijn spiegeltje. Hij droeg een lichtgetinte zonnebril. Vanwege de lichtval kon ze zijn gezichtsuitdrukking niet onderscheiden.

‘Moet u horen, mevrouw. Er is wel een manier. Het is weliswaar een enigszins agressieve noodgreep, maar hij stelt u in staat om hiervandaan de trein naar Shibuya te nemen.’

‘Een noodgreep?’

‘Eigenlijk mag ik het niet aan de grote klok hangen...’

Aomame zei niets, maar wachtte met tot spleetjes geknepen ogen tot de chauffeur doorging.

‘Kijk, daarginds. Ziet u daar die vluchthaven?’ De chauffeur wees voor zich uit. ‘Vlak bij die grote Esso-reclame.’

Als ze goed keek, kon ze links van de weg een ruimte zien die was aangelegd voor auto’s met pech. De snelwegen van Tokyo zijn te smal voor vluchtstroken; vandaar dat er hier en daar zulke plekken zijn uitgespaard, voorzien van een gele telefoon vanwaar je in geval van nood contact kunt opnemen met het kantoor van de Snelwegcorporatie. De vluchthaven waar de chauffeur op doelde was op dit moment nog leeg. Aan de andere kant van de weg, naast de rijstroken voor tegemoetkomend verkeer, stond een kantoorgebouw met op het dak een enorm reclamebord voor Esso: een breed glimlachende tijger met een benzineslang in zijn hand.

‘Die vluchthaven daar is via een trap met de begane grond verbonden. Het idee is dat in geval van brand of een aardbeving de automobilisten hun voertuigen op de weg laten staan en via de trap een goed heenkomen zoeken, maar normaal wordt hij alleen gebruikt door het personeel dat reparaties aan de weg uitvoert. Als u langs die trap naar beneden gaat, komt u uit in de buurt van een station, en als u daar de trein pakt, bent u in een wip in Shibuya.’

‘Ik wist niet dat de snelwegen in Tokyo noodtrappen hebben!’ zei ze.

‘Het is ook niet algemeen bekend.’

‘Maar mag je zo’n trap zomaar gebruiken, ook als er geen noodgeval is?’

De chauffeur wachtte even voor hij antwoord gaf. ‘Ik durf het niet te zeggen, mevrouw. Hoe het precies in de regels van de Snelwegcorporatie staat weet ik natuurlijk niet, maar zolang u er niemand overlast mee bezorgt, denk ik dat ze het wel door de vingers zullen zien. En u dacht toch niet dat ze zo’n noodtrap de hele dag nauwlettend in de gaten hielden? De Snelwegcorporatie staat bekend om zijn vele personeel dat zo weinig uitvoert.’

‘Wat is het voor trap?’

‘Een gewone brandtrap, moet u maar denken. U weet wel: zo’n ijzeren geval dat je aan de achterkant van oude kantoorgebouwen nog veel ziet. Gevaarlijk is hij niet. Hij is ongeveer zo hoog als een gebouw van twee verdiepingen, en u kunt er gewoon over naar beneden lopen. De ingang is afgesloten met een hek, maar dat is niet erg hoog. U bent er zo overheen.’

‘Hebt u hem zelf ooit gebruikt?’

Er kwam geen antwoord. De chauffeur glimlachte nauwelijks waarneembaar in zijn spiegeltje. Het was een glimlach die op allerlei manieren kon worden uitgelegd.

‘Ik laat het helemaal aan u over,’ zei hij uiteindelijk. Zijn vingers tikten tegen het stuur op de maat van de muziek. ‘Als u lekker naar mooie muziek wilt blijven luisteren, heb ik daar geen enkel bezwaar tegen. Deze taxi gaat voorlopig nergens heen, daar dienen we ons allebei bij neer te leggen. Maar voor het geval dat u iets heel dringends omhanden hebt, wijs ik er alleen maar op dat die noodgreep bestaat.’

Met een lichte frons op haar gezicht keek Aomame op haar horloge en daarna uit het raam, naar de auto’s om hen heen. Rechts van hen stond een Mitsubishi Pajero – zwart, maar overdekt met een dun laagje wit stof. De jongeman in de stoel naast de bestuurder had het raam opengedraaid en zat verveeld een sigaret te roken. Hij had lang haar en een gebruind gezicht, en hij droeg een bordeauxrood windjack. In de bagageruimte lag een stapel veelgebruikte vuile surfplanken. Voor de Pajero stond een grijze Saab 900. De zwartgetinte ramen waren hermetisch gesloten, zodat van buitenaf niet te zien was wie erin zat. De auto was zo keurig in de was gezet dat je hem als spiegel kon gebruiken.

Voor Aomames taxi stond een rode Suzuki Alto met een gedeukte kentekenplaat aan de achterbumper, die aangaf dat hij uit Nerima kwam. Een jonge moeder zat achter het stuur; het kleine meisje naast haar stond op de stoel en wist van verveling niet in hoeveel bochten ze zich moest wringen. Haar moeder zat dat met een gemelijk gezicht aan te kijken. Door twee ruiten heen kon Aomame uit de bewegingen van haar mond precies aflezen wat ze tegen haar dochtertje zei. Tien minuten eerder was het precies hetzelfde schouwspel geweest. In die tien minuten hadden de auto’s misschien nog geen tien meter vooruitgang geboekt.

Aomame dacht even diep na. Ze woog allerlei factoren tegen elkaar af en probeerde ze te rangschikken naar volgorde van belangrijkheid. Het duurde niet lang voor ze haar conclusie had getrokken. Als om die kracht bij te zetten, begon Janáčeks Sinfonietta aan zijn laatste deel.

Uit haar schoudertas haalde ze een kleine Ray Ban-zonnebril tevoorschijn, en uit haar portemonnee drie briefjes van duizend yen, die ze de chauffeur toestak.

‘Ik stap hier uit. Ik mag niet te laat komen,’ zei ze.

De chauffeur knikte en nam het geld aan. ‘Wilt u een bonnetje?’

‘Nee, laat maar. En met het wisselgeld zit het wel goed.’

‘Dank u wel,’ zei de chauffeur. ‘Er staat nogal wat wind, dus wees voorzichtig op de trap. Kijk goed uit waar u uw voeten neerzet.’

‘Ik zal voorzichtig zijn,’ zei ze.

‘En dan nog iets,’ zei de chauffeur in het spiegeltje. ‘Onthoud dit vooral goed: schijn bedriegt.’

Schijn bedriegt, herhaalde ze bij zichzelf. En toen, met een lichte frons tussen haar wenkbrauwen: ‘Wat bedoelt u daarmee?’

‘Ik bedoel dit.’ De chauffeur koos zijn woorden zorgvuldig. ‘U gaat nu iets doen dat niet gewoon is. Vindt u niet? Gewone mensen lopen niet op klaarlichte dag de noodtrap van een snelweg af. Vooral dames niet.’

‘Daar hebt u waarschijnlijk gelijk in,’ beaamde ze.

‘Dus als u zoiets doet, kan het gebeuren dat de dingen om u heen – hoe zal ik het zeggen? – er een tikkeltje anders gaan uitzien dan eerst. Iets dergelijks is mij ook ooit overkomen. Maar laat u door die schijn niet bedriegen. Er is altijd maar één realiteit.’

Aomame dacht na over wat de chauffeur zojuist gezegd had, en nog terwijl ze zat te denken, kwam Janáčeks Sinfonietta tot een eind en werd onmiddellijk gevolgd door een daverend applaus. De radio had blijkbaar een concertopname uitgezonden. Er leek geen eind aan het applaus te komen, zo geestdriftig was het publiek. Af en toe hoorden ze stemmen ‘Bravo!’ roepen. Ze kon gewoon zien hoe het eraan toe ging. De dirigent boog keer op keer glimlachend naar zijn gehoor, dat hem een staande ovatie gaf. Hij keek omhoog, stak een hand op, schudde de concertmeester de hand, keerde zich om om met beide handen geheven de leden van het orkest te complimenteren, en keerde zich nog eens naar het publiek voor een laatste, diepe buiging. Hoe langer ze naar dit applaus luisterde, hoe minder het haar als applaus in de oren klonk en hoe meer ze het gevoel kreeg dat ze met gespitste oren zat te luisteren naar een eindeloze zandstorm op de planeet Mars.

‘Er is altijd maar één realiteit,’ herhaalde de chauffeur langzaam, alsof hij een belangrijke zinsnede in een boek wilde benadrukken.

‘Vanzelfsprekend,’ zei ze. En het sprak ook vanzelf. Eén voorwerp kan maar op één plaats en tijd tegelijk zijn. Dat had Einstein bewezen. De realiteit was eindeloos koud, en eindeloos eenzaam.

Aomame wees naar de stereo. ‘Een prachtig geluid.’

De chauffeur knikte. ‘Hoe zei u ook weer dat die componist heette?’

‘Janáček.’

‘Janáček,’ herhaalde de chauffeur, alsof hij zich een belangrijk wachtwoord wilde inprenten. Toen haalde hij het hendeltje over dat het achterportier opende. ‘Wees voorzichtig, mevrouw. Ik hoop dat u uw afspraak haalt.’

Aomame stapte de taxi uit, haar grote leren schoudertas in haar hand. Toen ze buiten stond, klonk het applaus nog onverminderd voort. Behoedzaam begaf ze zich over het uiterste randje van de snelweg in de richting van de vluchthaven, ongeveer tien meter verderop. Telkens als er een zware vrachtwagen uit de andere richting voorbijdenderde, voelde ze het wegdek trillen onder haar hoge hakken. Of zeg maar golven, want dit was geen trillen meer. Het was of ze over het dek van een vliegdekschip liep dat door een ruwe zee ploegt.

Het kleine meisje in de Suzuki Alto stak haar hoofd uit het raam en staarde met open mond naar Aomame. Toen draaide ze zich om naar haar moeder en vroeg: ‘Mammie, wat doet die mevrouw? Waar gaat ze naartoe? Ik wil ook naar buiten! Mag ik ook naar buiten, mammie? Mammie!’ Op dit gezeur en gedrein gaf haar moeder niet eens antwoord. Ze schudde zwijgend haar hoofd en wierp Aomame een verwijtende blik toe. Maar dat was de enige stem die ze hoorde en de enige reactie die ze zag. Alle andere chauffeurs zaten alleen maar te roken of met licht gefronste wenkbrauwen toe te kijken hoe Aomame met vastberaden tred tussen de auto’s en de buitenste muur van de snelweg liep, en volgden haar met hun ogen alsof ze een oogverblindend voorwerp was. Ze leken hun oordeel even te hebben opgeschort. Ook al staat het verkeer stil, het komt niet elke dag voor dat je iemand over Shuto-snelweg no. 3 ziet lopen, en er gaat een tijdje overheen voor je zo’n zintuiglijke waarneming als realiteit kunt aanvaarden – en nog meer als degene die daar loopt een jonge vrouw is in een minirokje en op hoge hakken.

Aomame voelde die blikken op haar huid. Ze trok haar kin in, richtte haar ogen recht naar voren, rechtte haar rug, en liep zonder aarzelen op haar doel af. Haar kastanjebruine naaldhakken (Charles Jourdan) klikten droog op het wegdek. De wind rukte aan de zoom van haar jas. Het was al april, maar de wind was nog koud en leek storm met zich mee te dragen. Ze droeg een mantelpakje van dunne groene wol (Junko Shimada) en een beige voorjaarsjas, en haar schoudertas was van zwart leer. Haar halflange haar was fraai gekapt en goed bijgehouden. Sieraden droeg ze niet. Ze mat een meter achtenzestig, met nauwelijks een grammetje overtollig vet aan haar lichaam, en haar spieren waren goed getraind, maar dat kon je door haar jas heen natuurlijk niet zien.

Als je haar gezicht zorgvuldig van voren bekeek, zag je een opmerkelijk verschil tussen haar oren: haar linkeroor was veel groter dan haar rechter, en enigszins misvormd. Maar omdat haar oren meestal verborgen gingen onder haar haren, viel dat niemand op. Haar lippen vormden een rechte streep en duidden op een onafhankelijk, weinig toeschietelijk karakter. Die indruk werd nog versterkt door een kleine, smalle neus, ietwat uitstekende jukbeenderen, een breed voorhoofd en lange, rechte wenkbrauwen. Maar haar ovale gezicht was regelmatig gevormd, en al is zoiets een kwestie van smaak, ze mocht best mooi worden genoemd. Alleen was haar gezicht zo ontzettend weinig expressief! Haar stijf gesloten lippen plooiden zich alleen in een glimlach als het echt niet anders kon. Haar ogen waren als die van een goed uitzicht op zee: voortdurend koel en gereserveerd. Daardoor kwam het dat ze nooit een bijzonder fleurige indruk maakte. Meestal zijn het namelijk niet de kwaliteiten van een gezicht in rust die de aandacht trekken of bewondering opwekken, maar de natuurlijkheid en gratie waarmee een bewegend gezicht emoties uitdrukt.

De meeste mensen konden dus als het ware geen vat op Aomames gezicht krijgen. Als ze even hun ogen afwendden, waren ze al niet meer in staat te beschrijven hoe het eruitzag. Hoewel je bij zulke individuele gelaatstrekken het tegendeel zou verwachten, lieten de details desalniettemin geen enkele indruk achter. In dat opzicht had ze veel gemeen met insecten die behendig gebruikmaken van mimicry. Opgaan in de omgeving door van kleur of gedaante te veranderen, zo weinig mogelijk opvallen, meteen weer uit de herinnering verdwijnen – dat was precies wat ze wilde. Al sinds ze een klein meisje was had ze zichzelf op deze manier weten te beschermen.

Als er echter iets gebeurde dat haar niet beviel, onderging haar altijd zo coole gezicht opeens een dramatische verandering. Elke spier verkrampte in een andere richting, de asymmetrie werd extreem geaccentueerd, overal verschenen er opeens diepe rimpels, haar ogen vielen terug in hun kassen, haar neus en mond trokken gewelddadig scheef, haar kaken verwrongen zich, en haar lippen krulden op tot haar grote witte tanden zichtbaar werden. Het was alsof het touwtje dat het masker voor haar gezicht hield opeens brak en er een totaal ander wezen achter tevoorschijn kwam. Iedereen die deze gedaanteverandering ooit had meegemaakt, was zich wild geschrokken, zo beangstigend was hij. Het was een verbijsterende sprong van absolute anonimiteit naar adembenemende afgrond. Daarom ook waakte ze er angstvallig voor dat ze in het bijzijn van onbekenden kwaad keek. Dat deed ze alleen wanneer er niemand om haar heen was, of wanneer ze een man die haar niet aanstond de stuipen op het lijf wilde jagen.

Bij de vluchthaven aangekomen, bleef ze staan en keek om zich heen naar de noodtrap. Ze zag hem meteen. Zoals de chauffeur haar had gezegd, was de ingang afgesloten met een ijzeren hek van iets hoger dan haar heup. Het was misschien een beetje gênant om eroverheen te klauteren met een strak minirokje aan, maar als je je niets aantrok van de ogen om je heen, was het een koud kunstje. Zonder een ogenblik te aarzelen trok ze haar schoenen uit en stopte die in haar schoudertas. Op blote voeten lopen zou haar panty ruïneren, maar panty’s waren in elke winkel te koop.

De mensen in de auto’s sloegen zwijgend gade hoe ze eerst haar schoenen uittrok en vervolgens haar jas. Uit het open raampje van de Toyota Celica vlak voor haar in de file klonk de hoge stem van Michael Jackson als achtergrondmuziek. ‘Billy Jean.’ Het lijkt wel of ik op het podium van een stripteaseclub sta, dacht ze. Nou, je kijkt maar, hoor! Jullie zullen je wel vervelen in die file. Maar stel je er niet te veel van voor, want meer trek ik niet uit. Vandaag blijft het bij hoge hakken en een jas. Het spijt me vreselijk.

Ze hing haar tas om haar nek, zodat hij niet van haar schouder gleed. In de verte zag ze de splinternieuwe zwarte Toyota Crown Royal Saloon waar ze net nog in had gezeten. In het licht van de middagzon blonk de voorruit als een spiegel. Het gezicht van de chauffeur kon ze niet onderscheiden, maar ze twijfelde er niet aan dat hij zat te kijken.

Laat u door die schijn niet bedriegen. Er is altijd maar één realiteit.

Aomame ademde een keer diep in en weer uit, en toen klauterde ze, op de klanken van ‘Billy Jean’, over het hek. Haar minirokje kroop omhoog tot aan haar heupen. Niks van aantrekken, dacht ze. Ze geven hun ogen maar de kost. Ze kunnen onder mijn rok kijken, maar daarom kijken ze nog niet door me heen! En wat haar mooie slanke benen betreft, dat waren de delen van haar lichaam waar ze het meest trots op was.

Aan de andere kant van het hek gekomen, trok ze haar rok weer recht, sloeg het stof van haar handen, trok haar jas weer aan, en gooide haar tas over haar schouder. Ze zette haar zonnebril stevig op haar neus. De noodtrap was vlak voor haar. Het was een grijsgeverfde ijzeren trap – een simpele, praktische trap van een uiterst functioneel ontwerp, waarbij niet was uitgegaan van de mogelijkheid dat een vrouw op kousenvoeten en in een strak minirokje erover naar beneden of naar boven zou lopen. Haar mantelpakje had Junko Shimada evenmin ontworpen met het idee dat het ooit zou worden gedragen op een noodtrap van Shuto-snelweg no. 3. Een grote vrachtauto kwam uit de tegenovergestelde richting, en de trap trilde als een riet. De wind floot door de stalen balken. In elk geval, daar was de trap. Nu hoefde ze er alleen nog maar over naar beneden, naar de begane grond.

Aomame keerde zich nog één keer om, en in de houding van een spreker die aan het eind van zijn voordracht vanaf de lessenaar zijn ogen over het publiek laat gaan om te zien of er misschien vragen zijn, liet ze haar blik nog eens van links naar rechts dwalen, en daarna van rechts naar links, over de twee dichte rijen auto’s. De file was in al die tijd geen centimeter opgeschoten. De mensen konden nergens heen, en omdat ze niets anders te doen hadden, hadden ze de kleinste beweging die ze maakte met argusogen gadegeslagen. Wat is dát mens van plan, hadden ze zich afgevraagd. Hun blikken – een mengeling van interesse en onverschilligheid, afgunst en minachting – hadden over haar gespeeld toen ze aan de andere kant van het hek was beland. Hun emoties konden niet besluiten welke kant ze uit zouden vallen en bleven aarzelend in het midden hangen, trillend als een slecht uitgebalanceerde weegschaal. Een zware stilte daalde over de omgeving neer. Niemand stak zijn hand op om een vraag te stellen (en als dat wél het geval was geweest had ze het antwoord natuurlijk niet geweten). Iedereen zat woordeloos te wachten op een gelegenheid die zich in alle eeuwigheid niet zou voordoen. Ze trok haar kin een stukje in, beet op haar onderlip, en vanachter haar donkergroene zonnebril nam ze iedereen nog eens keurend op.

Wie ben ik? Waar ga ik heen, en wat ga ik daar doen? Dat kunnen jullie je vast niet voorstellen, hè? Haar lippen bewogen niet, maar zo sprak ze hen toe. Jullie zitten allemaal vastgekluisterd, jullie kunnen nergens heen. Jullie kunnen niet vooruit – en trouwens ook niet achteruit. Maar ik ben niet zo. Ik heb werk dat ik moet afmaken. Een missie die ik moet vervullen. En daarom ben ik zo vrij om vóór jullie weg te gaan.

Eigenlijk had ze al die mensen het liefst één keer heel boos aangekeken, maar ze beheerste zich, zij het met moeite. Het was nergens voor nodig, en haar tijd was haar te kostbaar. Als ze eenmaal zo’n lelijk gezicht had getrokken, duurde het een hele poos voor het weer normaal stond.

Aomame keerde haar zwijgende publiek de rug toe en begon voorzichtig aan de afdaling van de noodtrap. De brute kou van het staal beet in haar voetzolen. De kille wind, die nog niet zo lang geleden april had begroet, speelde met haar haren en onthulde nu en dan haar misvormde linkeroor.

[1]De moderne Japanse jaartelling begint opnieuw met elke keizerlijke regering. De regeringsperiode van keizer Yoshihito (1912-1926) stond tijdens diens leven al bekend als de Taishō-periode, en Yoshihito’s postume naam was keizer Taishō. Na zijn dood werd hij opgevolgd door zijn zoon Hirohito (1926-1989), maar de naam van de regeringsperiode werd Shōwa. Na Hirohito’s dood veranderde de naam van de regeringsperiode in Heisei.