3
Aomame: Een paar veranderingen

Op haar kousenvoeten daalde Aomame de smalle noodtrap af. De wind gierde door de onbeschutte stalen balken. Als hij van beneden kwam, blies hij soms haar minirokje, strak als het was, omhoog tot het bol stond als het zeil van een jacht en ze van haar voeten dreigde te worden gelicht. Ze klemde de ijzeren stang die als leuning diende stevig in haar blote handen en liep langzaam, tree voor tree, achteruit naar beneden. Af en toe stond ze stil om haar haar uit haar gezicht te strijken en haar schoudertas, die ze weer om haar nek had gehangen, recht te trekken.

Recht onder haar liep rijksweg 246. Getoeter, geronk van motoren, de noodkreten van een autoalarm, vooroorlogse krijgsliederen uitgezonden door een extreem rechtse geluidswagen, gebeuk van drilboren op beton – allerlei grootstedelijke geluiden stegen naar haar op. Het lawaai omgaf haar de volle driehonderdzestig graden. Gedragen door de wind kwam het van boven, van beneden, van alle kanten op haar af. Bij het horen van al dat geraas (ze wílde het niet horen, maar ze had haar handen te hard nodig om ze over haar oren te houden) begon ze zich langzaam maar zeker zeeziek te voelen.

Toen ze de trap een eindje was afgedaald, kwam ze bij een loopbrug die tot onder het midden van de snelweg leidde. Daarna ging het weer recht naar beneden.

Slechts door een weg gescheiden van de vrijstaande noodtrap stond een klein flatgebouw van vier verdiepingen. Het was een vrij nieuw gebouw met bruine tegelmuren. De appartementen die uitkeken op de noodtrap hadden allemaal een balkon, maar elk raam zat potdicht en de gordijnen of jaloezieën waren ook dicht. Welke architect was in godsnaam op het bezopen idee gekomen om die flats van een balkon te voorzien op een plaats waar je met je neus bijna tegen de Shuto-snelweg opbotste? Er was toch geen mens die hier zijn lakens te drogen hing of onder het genot van een gin-tonic het avondrood boven de file bewonderde? Toch zag je hier en daar op een balkon de standaard nylon waslijn gespannen. Eén balkon had zelfs een tuinstoel en een ficus in een pot. Het was maar een armetierige, fletse plant, met gehavende bladeren die overdekt waren met bruine, droge plekken. Aomame werd overspoeld met medelijden. Als ze ooit gereïncarneerd werd, wilde ze als alles herboren worden, maar niet als die ficus.

De noodtrap leek normaal nauwelijks te worden gebruikt, want overal hingen spinnenwebben. Kleine zwarte spinnetjes zaten daarin geduldig te wachten op een kleine prooi. Alleen hadden die spinnetjes natuurlijk niet van zichzelf het gevoel dat ze geduld oefenden. Behalve webben weven kunnen spinnen goed beschouwd niet veel, dus ze hebben weinig keus wat hun stijl van leven betreft. Wat kunnen ze anders dan roerloos zitten wachten? Op één plek blijven zitten, wachten tot er een prooi komt, en dan komt er algauw een eind aan hun natuurlijke levensduur en gaan ze dood en drogen ze uit. Alles is van tevoren in hun genen vastgelegd. Ze aarzelen niet, wanhopen niet, voelen geen spijt. Metafysische vragen hebben ze evenmin als morele conflicten. Denk ik. Maar ik ben niet zo. Ik heb een doel, en dat vereist dat ik me verplaats. Daarom ruïneer ik mijn panty door in mijn eentje in de buurt van het ellendige Sangenjaya over deze waardeloze noodtrap van Shuto-snelweg no. 3 naar beneden te lopen. Terwijl ik smerige spinnenwebben wegveeg. En naar die vieze ficus op dat achterlijke balkon kijk.

Ik verplaats me, dus ik besta.

Terwijl ze de trap af liep, moest ze aan Tamaki Ōtsuka denken. Ze was dat niet van plan geweest, maar toen ze Tamaki eenmaal in haar hoofd had, kreeg ze haar er niet meer uit. Op de middelbare school was Tamaki haar beste vriendin geweest. Ze hadden allebei in het schoolsoftbalteam gezeten, en als teamgenoten hadden ze allerlei plaatsen bezocht en allerlei dingen gedaan. Ze hadden samen één keer een lesbische ervaring gehad. Tijdens een reisje in de zomervakantie hadden ze een nacht in hetzelfde bed moeten slapen. Het hotel had maar één kamer vrij gehad, met een twijfelaar, en in die twijfelaar hadden ze elkaars lichaam op allerlei plaatsen betast. Niet dat ze echt lesbisch waren. Ze waren alleen bevangen door een typisch meisjesachtige nieuwsgierigheid en hadden die op stoutmoedige wijze bevredigd. Ze hadden toen nog geen van beiden een vaste vriend gehad, en ook geen enkele seksuele ervaring. Wat zich die nacht afspeelde, bleef in hun herinnering achter als een van die ‘intrigerende episoden die slechts bij uitzondering in een mensenleven plaatsvinden’, meer niet. Maar nu, terwijl ze de naakte stalen trap afdaalde, herinnerde ze zich weer hoe Tamaki en zij elkaar betastten, en ze voelde zich diep in haar lichaam enigszins warm worden. Tamaki’s ovale tepels, haar lichte schaamhaar en mooi gevormde billen, de vorm van haar clitoris – ze stonden haar ook nu nog merkwaardig levendig voor de geest.

Terwijl ze deze grafische herinneringen terugvolgde, schalden de sonore, feestelijke unisono kopertonen van Janáčeks Sinfonietta als een soort achtergrondmuziek in haar hoofd. Met haar vlakke hand streelde ze Tamaki’s slanke flanken. Eerst leek dat alleen maar te kietelen, maar algauw kwam er een eind aan haar gegiechel en veranderde haar ademhaling. De muziek was oorspronkelijk geschreven als fanfare voor een sportevenement. Op deze muziek woei de wind zachtjes over de groene velden van Bohemen. Opeens besefte ze dat Tamaki’s tepels hard werden. Haar eigen tepels richtten zich ook op. De pauken sloegen een ingewikkeld thema.

Aomame bleef staan en schudde een paar keer fel met haar hoofd. Op zo’n plek niet aan zulke dingen denken! Opletten terwijl je de trap af gaat! Maar ze kon haar gedachten er niet van afhouden. De ene scène na de andere kwam onweerstaanbaar op in haar hoofd. Heel, heel realistisch. De zomeravond, het smalle bed, de geur van elkaars zweet. De woorden die ze tegen elkaar zeiden. Het gevoel dat ze niet onder woorden konden brengen. De belofte die vergeten was. De hoop die niet was gerealiseerd. Het verlangen dat geen uitweg had kunnen vinden. Een windvlaag lichtte haar haren op en sloeg ze weer terug tegen haar wangen. De pijn bracht een waas van tranen in haar ogen. De volgende windvlaag droogde ze weer.

Wanneer was dat ook alweer geweest, vroeg ze zich af. Maar de tijd is als een draad die in haar geheugen hopeloos met zichzelf in de knoop is geraakt. De rechte spoel is verloren gegaan en links en rechts en voor en achter zijn in de war. Alle laatjes zijn van plaats verwisseld. Dingen die ze zich zou moeten herinneren, willen haar maar niet te binnen schieten. Het is nu april 1984. Ik ben geboren in 1954. Tot zover weet ik het nog. Maar ook die praktisch gegraveerde tijd verdwijnt nu met razende snelheid uit haar bewustzijn. Het is of ze een heleboel met jaartallen bedrukte witte kaartjes door een rukwind in allerlei richtingen verstrooid ziet worden. Ze rent heen en weer om er zo veel mogelijk van op te rapen. Maar de wind is te sterk. Het aantal kaartjes dat ze verliest, is te groot. 1954, 1984, 1645, 1881, 2006, 771, 2041... Al die jaartallen vliegen het ene na het andere weg. Haar systeem gaat verloren, haar bewustzijn verdwijnt, de trap van haar denken zakt onder haar voeten in elkaar.

Aomame en Tamaki liggen in hetzelfde bed. Ze zijn zeventien jaar oud en genieten met volle teugen van de vrijheid die hun is gegeven. Dit is voor hen de eerste keer dat ze als vriendinnen op reis zijn, en daardoor zijn ze allebei bijzonder opgewonden. Ze hebben een bad genomen in de hete bron van het hotel en een blikje bier gedeeld uit de koelkast op hun kamer, en nu hebben ze het licht uitgedaan en zijn ze onder de dekens gekropen. Eerst geven ze elkaar alleen maar kleine plaagstootjes, uit pure gekkigheid. Maar dan steekt Tamaki haar hand uit, legt hem op het dunne T-shirt dat Aomame aanheeft in plaats van een pyjama, en knijpt zachtjes in een tepel. Het is of er een elektrische schok door Aomames lichaam gaat. Ze trekken hun T-shirt uit, en hun slipje, en dan zijn ze allebei naakt. Het is een zomernacht. Waar waren ze ook alweer heen gereisd? Ze weet het niet meer. Het doet er ook niet toe. Zonder dat een van hen erover begint, inspecteren ze elkaars lichaam tot in de kleinste details. Kijken, tasten, strelen, kussen, likken. Half voor de grap, half in ernst. Tamaki is aan de kleine en mollige kant. Ze heeft grote borsten. Aomame is eerder lang en mager. Ze is gespierd en haar borsten zijn niet zo groot. Tamaki heeft het er altijd over dat ze eigenlijk op dieet zou moeten. Aomame vindt dat ze er zo ook prachtig uitziet.

Tamaki heeft een zachte, glad aanvoelende huid. Haar tepels zijn mooi ovaal gezwollen. Ze doen denken aan olijven. Haar schaamhaar is fijn en licht, en zacht als een wilgenkatje. Aomame daarentegen heeft een harde, grove bos. Dat verschil bezorgt hun veel pret. Ze betasten elkaar op allerlei delicate plaatsen en vertellen elkaar waar ze het meest gevoelig zijn. Dat komt soms met elkaar overeen, soms niet. Dan steken ze hun vingers uit en voelen aan elkaars clitoris. Allebei hebben ze ervaring met zelfbevrediging. Een heleboel zelfs. Allebei vinden ze dat deze heel anders aanvoelt dan die van zichzelf. De wind waait over de groene velden van Bohemen.

Aomame staat weer stil, schudt weer met haar hoofd. Dan slaakt ze een diepe zucht en pakt de stang langs de trap nog steviger vast dan daarvoor. Niet langer daaraan denken! Concentreer je op de trap! Ze is al ruim over de helft, schat ze. Maar zelfs dan is het lawaai wel érg groot. Hoe zou dat komen? En waarom waait de wind zo hard? Is het omdat ze me iets verwijten? Is dit soms een soort straf?

Maar los van dat alles, als ik eenmaal beneden ben en daar staat iemand die me vraagt wie ik ben en wat ik op deze trap te maken heb, hoe moet ik daar dan op antwoorden? ‘Er was een file op de snelweg, en omdat ik een dringende afspraak heb, heb ik de noodtrap maar genomen.’ Zou dat voldoende zijn? Als ik pech heb, kom ik hiermee nog in de problemen. En Aomame wil absoluut geen problemen, van wat voor soort dan ook. Zeker niet vandaag.

==

Gelukkig stond er beneden niemand die haar lastige vragen stelde. Zodra ze voet op de begane grond zette, haalde ze haar schoenen uit haar schoudertas en trok ze aan. De trap kwam uit recht onder de snelweg, op een braakliggend stukje land tussen de linker- en rechterrijbaan van rijksweg 246. Het leek dienst te doen als opslagplaats voor bouwmateriaal en was omgeven door een schutting van metalen platen. Op de kale grond lagen een stuk of wat ijzeren palen, zeker overgebleven van een karwei en hier achtergelaten om weg te roesten. In één hoek was een plastic afdak, waaronder een stapel van drie jutezakken. Wat erin zat wist ze niet, maar ze waren afgedekt met een plastic dekzeil, zodat ze niet natregenden. Ook dit was waarschijnlijk overgebleven materiaal. Het was de wegwerkers zeker te veel moeite geweest om alles mee terug te nemen, dus hadden ze het hier maar gedeponeerd. Onder het afdakje lag ook een aantal grote, in elkaar gedeukte kartonnen dozen. Een stuk of wat petflessen en mangabladen waren gewoon op de grond gegooid. Verder was er niets, behalve een plastic boodschappentasje dat doelloos door de wind heen en weer werd geblazen.

De uitgang voerde door een hek van kippengaas, maar dat was afgesloten door een ketting die er ettelijke malen omheen was gewonden en was voorzien van een zwaar hangslot. Het was een hoog hek, en aan de bovenkant was het ook nog eens afgezet met prikkeldraad. Daar kon ze dus met geen mogelijkheid overheen. Als het haar al zou lukken, zouden al haar kleren aan flarden worden gescheurd. Ze duwde en trok een paar keer aan het hek om te kijken of het misschien toch openging, maar het gaf geen krimp. Er was zelfs niet genoeg ruimte om een kat door te laten. Mijn hemel, moesten ze alles echt zo goed afsluiten? Er was toch niets wat ze zouden missen als het gestolen werd? Ze trok een nijdig gezicht, vloekte hartgrondig en spuwde zelfs op de grond. Wel verdomme! Had ze al die moeite gedaan om van die snelweg af te komen, en nu zat ze opgesloten in een opslagplaats! Ze keek op haar horloge. Ze had nog genoeg tijd, maar ze kon hier niet eeuwig blijven treuzelen. En teruggaan naar de snelweg, daar prakkiseerde ze niet over!

Haar panty was aan beide hielen doorgelopen. Na zich ervan te hebben vergewist dat er geen spiedende ogen waren, deed ze haar hoge hakken uit, trok haar rokje omhoog en haar panty naar beneden tot ze beide benen vrij had, en stapte toen weer in haar schoenen. De geruïneerde panty stopte ze in haar schoudertas. Nu voelde ze zich iets beter op haar gemak. Scherp om zich heen kijkend liep ze de opslagplaats een keer rond. Hij was ongeveer zo groot als het klaslokaal van een lagere school, dus ze was al snel met haar rondje klaar. Er was inderdaad maar één uitgang: het hek met het zware hangslot. De metalen platen van de schutting waren weliswaar dun, maar ze zaten stevig met bouten vastgeklonken. Zonder speciaal gereedschap kreeg je die niet los. Goed werk, jongens!

Ze onderwierp de kartonnen dozen onder het plastic afdak aan een nader onderzoek. Die hadden de vorm van menselijke lichamen, viel haar plotseling op. Daar vlakbij zag ze nu ook een aantal opgerolde haveloze dekens. Die waren nog niet zo oud. Waarschijnlijk was dit een plaats waar zwervers overnachtten. Vandaar ook de mangabladen en petflessen die hier rondslingerden. Nee, hier was geen vergissing mogelijk. Aomame dacht eens goed na. Als zwervers deze plek als slaapplaats gebruikten, moest er een opening zijn waardoor ze erin en eruit konden. Zulke mensen hebben een heel goede neus voor plaatsen waar ze ongezien voor weer en wind kunnen schuilen. En als ze zo’n plek eenmaal hebben gevonden, houden ze de weg erheen zo geheim als een pad dat alleen wordt gebruikt door wilde dieren.

Ze liep de platen in de schutting een voor een zorgvuldig na en wrikte eraan met haar handen. Ja hoor, precies zoals ze had gedacht! Op één plek was een bout losgekomen, zodat de metalen plaat een beetje meegaf. Ze keek of ze hem kon bewegen en ontdekte dat ze door de hoek iets te veranderen en de plaat een klein beetje naar binnen te trekken een opening maakte waar één mens net doorheen kon glippen. Dit was ongetwijfeld de manier waarop de zwervers in het donker hun weg naar binnen vonden om onder het afdak van een onbezorgde nachtrust te kunnen genieten. Ze zouden er last mee krijgen als ze hier gevonden werden, dus overdag gingen ze de straat op om voedsel te zoeken of een zakcentje te verdienen door lege flessen te verzamelen. Aomame was die naamloze nachtelijke bewoners innig dankbaar. Anoniem en onopvallend moesten ze zich verplaatsen door de achterafstraten van de grote stad – in dat opzicht verschilden de zwervers weinig van haar.

Ze bukte zich en kroop door de nauwe opening, goed oppassend dat haar dure pakje niet ergens achter bleef haken, zodat er een scheur in zou komen. Dit was namelijk niet alleen haar favoriete mantelpakje, het was ook het enige mantelpakje dat ze had. Normaal droeg ze dit soort kleren niet. Normaal droeg ze ook geen hoge hakken. Maar voor dít werk had ze zich formeel moeten kleden. Dit mantelpakje was belangrijk! Ze mocht het niet bederven.

Gelukkig stond er niemand aan de andere kant van de schutting. Aomame inspecteerde haar kleding nog één keer en liep toen, met een gezicht alsof ze van de prins geen kwaad wist, naar een verkeerslicht, stak rijksweg 246 over, en stapte de eerste de beste drogisterij binnen om een nieuwe panty te kopen. Het meisje achter de toonbank gaf haar toestemming om even naar achteren door te lopen om hem aan te trekken, en daarna voelde ze zich stukken beter. Dat akelige, zeezieke gevoel in haar maagstreek trok al weg, maar nu verdween het helemaal. Ze bedankte het meisje en liep de winkel uit.

Het nieuws dat er op de Shuto-snelweg vanwege een ongeluk een lange file stond moest zich hebben verbreid, want rijksweg 246, die parallel aan de snelweg liep, was veel drukker dan anders. Daarom zag Aomame ervan af een taxi aan te houden en besloot ze op het dichtstbijzijnde station een trein te nemen. Dat was de zekerste manier. Als ze nu een taxi nam en ze kwam wéér vast te zitten, ging ze gillen.

Onderweg naar het Sangenjaya-station van de Tōkyū-lijn kwam ze een politieagent tegen – een jonge, lange agent die met vlugge stappen ergens heen op weg was. Eén ogenblik schrok ze, maar de agent leek haast te hebben, want hij liep rechtdoor en keurde haar geen blik waardig. Vlak voor ze elkaar passeerden, viel het haar op dat er iets ongewoons was aan zijn kleding. Dit was niet het politie-uniform waaraan ze gewend was. Het was hetzelfde marineblauwe jasje, maar de snit was net iets anders. Hij was informeler, minder nauwsluitend dan normaal. Het materiaal was ook zachter. De boord was kleiner, en het blauw was minder diep. En verder droeg hij een ander wapen. Wat hij op zijn heup had hangen was een groot automatisch pistool. De politie in Japan is normaal gesproken uitgerust met revolvers. Misdaden met vuurwapens zijn in Japan hoogst ongebruikelijk, en de politie is maar uiterst zelden bij een vuurgevecht betrokken, dus aan een ouderwetse revolver met zes kamers hebben ze voldoende. Revolvers zijn eenvoudiger en goedkoper te maken; ze gaan minder gauw stuk en zijn ook makkelijker in het onderhoud. Deze agent droeg echter het allernieuwste semiautomatische model pistool, dat geladen kan worden met een stuk of zestien 9-mm-patronen. Waarschijnlijk een Glock of een Beretta. Was er iets gebeurd? Waren de specificaties van uniform en vuurwapens zonder dat ze het wist veranderd? Nee, dat bestond niet! Aomame las de kranten zorgvuldig. Zo’n verandering zou veel publiciteit hebben gekregen. Bovendien, ze hield de politie constant in de gaten. Vanochtend, maar een paar uur geleden, had die nog rondgelopen in hun oude stijve uniform en met hun oude logge revolver. Dat herinnerde ze zich heel goed. Vreemd was dat.

Maar ze had de tijd niet om er diep over na te denken. Ze had werk te doen.

Op het station in Shibuya aangekomen, stopte ze haar jas in een bagagekluis en liep in haar mantelpakje haastig de weg op die omhoogleidde naar het hotel. Het was een hotel zoals je er in een grote stad zoveel vindt: niet buitensporig luxueus, maar van alle gemakken voorzien, schoon, en gemeden door twijfelachtige clientèle. Op de begane grond bevonden zich een restaurant en een winkeltje dat dag en nacht open was. Het was niet ver van het station, een uitstekende locatie.

Toen ze het hotel binnenging, liep ze meteen door naar de toiletten. Daar was gelukkig niemand anders. Eerst ging ze zitten om een plas te doen – een heel lange plas. Met gesloten ogen en aan niets denkend, hoorde ze het geluid van haar eigen plas alsof ze naar het verre ruisen van de zee luisterde. Toen ze klaar was, ging ze naar de wastafel en waste haar handen zorgvuldig met zeep, haalde een borstel door haar haren en snoot haar neus. Daarna poetste ze vlug haar tanden, zonder tandpasta. Voor flossen had ze niet genoeg tijd, dus dat liet ze maar achterwege. Zoveel moeite hoefde ze nou ook weer niet te doen; dit was geen afspraakje. Ze stiftte haar lippen licht in de spiegel; haar wenkbrauwen deed ze ook. Toen deed ze haar jasje uit, trok de bandjes van haar beha recht, streek de kreukels uit haar witte bloes en rook aan haar oksels. Nee, geen zweetlucht. Toen sloot ze, zoals altijd, haar ogen en zei haar gebed. De woorden zelf hadden niets te betekenen. Hun betekenis was niet belangrijk. Het feit dat ze bad, dát was belangrijk.

Toen ze klaar was met bidden, deed ze haar ogen weer open en inspecteerde zichzelf in de spiegel. Prima! Kaarsrechte rug, ferme mond – ze zag er van top tot teen uit als een uiterst competente zakenvrouw. Alleen haar schoudertas viel een beetje uit de toon; die was te groot en te breed. Een dunne aktetas was waarschijnlijk beter op zijn plaats geweest. Maar dit zag er misschien juist praktischer uit. Voor de zekerheid controleerde ze de inhoud van haar tas nog een keer. Dat was ook in orde. Alles zat precies waar het zitten moest. Alles wat ze nodig had, kon ze meteen op de tast vinden.

En nu rest haar niets anders dan te doen waarvoor ze gekomen is. Ze gaat recht op haar doel af, zonder aarzelen, zonder genade. Aomame maakt het bovenste knoopje van haar bloes los, zodat de bovenkant van haar borsten zichtbaar wordt als ze zich vooroverbuigt. Met enige spijt stelt ze vast dat als haar borsten iets groter waren, het effect ook groter zou zijn geweest.

==

Zonder dat iemand haar staande houdt om te vragen of ze zich kan identificeren, neemt ze de lift naar de derde verdieping en loopt de gang op. Kamer 326 – ze vindt hem meteen. Ze haalt het klembord dat ze voor dit doel heeft meegenomen uit haar schoudertas, drukt het tegen haar borst, en klopt op de deur – een kort, bescheiden klopje. Ze wacht even. Dan klopt ze weer – een beetje harder, een beetje nadrukkelijker dan de eerste keer. Van binnen klinkt een stem die iets bromt, en dan gaat de deur een heel klein stukje open. Een man kijkt om het hoekje. Leeftijd rond de veertig. Zeeblauw overhemd, grijze flanellen broek. Hij ademt de sfeer van een zakenman die voor het gemak even zijn jasje heeft uitgetrokken en zijn stropdas heeft afgedaan. Zijn gezicht staat nors en zijn ogen zijn rood. Hij heeft zeker niet genoeg geslapen. Als hij Aomame ziet staan, in haar mantelpakje, kijkt hij enigszins verbaasd. Hij had waarschijnlijk het kamermeisje verwacht dat zijn koelkast komt bijvullen.

‘Het spijt me dat ik u moet storen,’ zegt Aomame met een glimlach, maar op koele, zakelijke toon. ‘Mijn naam is Itō, van het management van dit hotel. Er heeft zich een probleem voorgedaan in de airconditioning. Zou u er bezwaar tegen hebben als ik deze kamer inspecteer? Het duurt nog geen vijf minuten.’

De man kijkt niet erg blij. ‘Ik ben met iets ontzettend belangrijks bezig, en de tijd dringt. Over een uurtje ben ik weg. Kan het niet zolang wachten? Met de airconditioning van deze kamer is tot nu toe niets aan de hand.’

‘Het spijt me verschrikkelijk, meneer, maar dit is een noodinspectie in verband met een storing in het aardlekbeveiligingssysteem, dus ik doe dit liefst zo snel mogelijk. Zoals u ziet, loop ik alle kamers een voor een af. Als u uw toestemming geeft, ben ik echt binnen vijf minuten weer weg.’

‘Nou ja, als het niet anders kan...’ De man klakt geïrriteerd met zijn tong. ‘En ik had deze kamer nog wel speciaal gehuurd om ongestoord te kunnen werken.’

Hij wijst naar de papieren op het bureau. Daar ligt een hele stapel computeruitdraaien van pietepeuterige diagrammen. Hij is waarschijnlijk materiaal aan het voorbereiden voor een vergadering vanavond. Er ligt ook een rekenmachientje, en er liggen blocnotevellen boordevol cijfertjes.

Aomame weet dat de man voor de olie-industrie werkt. Hij is specialist in kapitaalbeleggingen in verscheidene Midden-Oosterse landen. Volgens haar informatie is hij bijzonder kundig op dat gebied. Dat zie je ook wel aan hem af. Hij heeft een goede opvoeding gehad, verdient een hoog salaris en rijdt in een nieuwe Jaguar. In zijn jeugd heeft hij alles gehad wat zijn hartje begeerde. Hij heeft in het buitenland gestudeerd en spreekt vloeiend Engels en Frans. Hij barst van het zelfvertrouwen. Maar hij is ook het type dat er een gruwelijke hekel aan heeft als anderen eisen aan hem stellen, van welke aard dan ook. Kritiek kan hij evenmin verdragen, vooral niet van vrouwen. Anderzijds zit hij er helemaal niet mee om eisen te stellen aan anderen. Hij heeft zijn vrouw met een golfclub een stuk of wat ribben gebroken, en daar zit hij nog minder mee. Hij denkt dat hij het middelpunt van de wereld is. Hij is van mening dat zonder hem de aarde minder soepel zal draaien. Als iemand hem hindert of tegenhoudt, wordt hij kwaad. Zo kwaad dat zijn thermostaat de lucht in vliegt.

‘Dank u wel, meneer!’ zegt Aomame met de opgewekte glimlach die alle hotelpersoneel in zulke omstandigheden tot zijn beschikking heeft.

Om de man voor een voldongen feit te stellen, dringt ze zich half de kamer binnen. Terwijl ze de deur met haar rug tegenhoudt, pakt ze haar klembord en maakt daar met een balpen een notitie op.

‘Uw naam is Miyama, is dat juist?’ vraagt ze. Ze heeft zijn gezicht al honderden keren op een foto gezien, maar het kan nooit kwaad om je ervan te vergewissen dat je niet de verkeerde persoon voor je hebt. Een vergissing kan nooit meer ongedaan worden.

‘Klopt,’ zegt de man bruusk. Dan zucht hij, alsof hij zich schikt in het onvermijdelijke. Ja hoor, ga je gang, je doet maar wat je niet laten kan – zo’n zucht. Met zijn balpen in de hand loopt hij terug naar het bureau en pakt het papier weer op dat hij aan het lezen was toen hij gestoord werd.

Zijn jasje en een gestreepte stropdas liggen neergesmeten op het opgemaakte tweepersoonsbed. Allebei zien ze er heel duur uit. Met haar tas over haar schouder stevent Aomame recht op de hangkast af. Er is haar verteld dat het regelpaneel voor de airconditioning daarin te vinden is. In de kast hangen een trenchcoat van zacht materiaal en een donkergrijze kasjmieren sjaal. De enige bagage die hij bij zich heeft, is een leren aktetas. Geen schoon goed, geen toilettas. Hij lijkt niet van plan om te overnachten. Op het bureau staat een pot koffie die hij bij de roomservice heeft besteld. Na een halve minuut te hebben gedaan alsof ze het paneel inspecteert, keert ze zich om naar Miyama.

‘Hartelijk dank voor uw medewerking, meneer Miyama. De airconditioning in deze kamer is piekfijn in orde.’

‘Dat zei ik toch al?’ zegt Miyama smalend. Hij neemt niet eens de moeite Aomame aan te kijken.

‘Eh, meneer Miyama,’ begint Aomame aarzelend. ‘Neemt u me niet kwalijk dat ik het zeg, maar u hebt geloof ik iets in uw nek.’

‘In mijn nek?’

Miyama brengt zijn hand naar achteren, wrijft even over zijn nek en inspecteert wantrouwend zijn handpalm.

‘Nee hoor, volgens mij niet.’

‘Als u het niet erg vindt,’ zegt Aomame, op het bureau af lopend, ‘zal ik het van dichterbij bekijken.’

‘Ga je gang,’ zegt Miyama, enigszins bevreemd. ‘Wat is het?’

‘Het lijkt wel verf. Het is heldergroen.’

‘Verf?’

‘Ik weet het ook niet precies. Als ik naar de kleur kijk, zou ik echt denken dat het verf is. Vindt u het erg als ik er met mijn hand aankom? Misschien kan ik het weghalen.’

Miyama bromt iets instemmends en buigt zijn hoofd om Aomame beter te laten kijken. Hij is net naar de kapper geweest, want in zijn nek zijn geen haren te zien. Aomame haalt diep adem, houdt hem in, concentreert zich, en tast vliegensvlug naar dat punt. Met haar vingertoppen drukt ze er licht tegenaan, alsof ze er een merkje wil zetten. Met gesloten ogen verzekert ze zich ervan dat dit de juiste plek is. Ja, hier is het! Eigenlijk wil ze meer tijd nemen om nóg zekerder te zijn, maar die luxe kan ze zich niet permitteren. Ze moet de omstandigheden accepteren zoals ze zijn en moet doen wat ze kan.

‘Kunt u heel even zo blijven zitten, meneer Miyama? Dan pak ik een staaflampje uit mijn tas. Bij dit licht kan ik het niet zo goed zien.’

‘Ik kan me niet voorstellen dat ik op zo’n plek verf heb zitten,’ zegt Miyama.

‘Ja, ik snap het ook niet. Maar ik ben er zo achter wat het is.’

Met één vinger lichtjes tegen zijn nek geduwd, pakt Aomame een bakje van hard plastic uit haar schoudertas, doet het dekseltje eraf en haalt er een voorwerp uit dat in een dun doekje is gewikkeld. Behendig pakt ze het met één hand uit, en dan komt er een voorwerp tevoorschijn dat eruitziet als een kleine ijspriem. Lengte ongeveer tien centimeter. Het korte, stevige heft is van hout. Maar een ijspriem is dit niet. Het lijkt er alleen maar op. Het is niet bedoeld om er ijsblokjes mee te breken. Aomame heeft dit instrument zelf ontworpen en gemaakt. De punt is zo scherp als een naald. Om te voorkomen dat de dunne, scherpe punt breekt, is hij in een stukje kurk gestoken. Kurk die speciaal is behandeld tot hij zo zacht is als zijde. Voorzichtig trekt ze de kurk eraf met haar nagels en steekt hem in haar zak. Dan zet ze de blote punt van de naald op dat punt in Miyama’s nek. Kalm blijven, nu komt het eropaan, zegt Aomame tegen zichzelf. Een afwijking van een tiende millimeter is al te veel. De kleinste vergissing, en al haar moeite is voor niets geweest. Concentreren, concentreren, en nog eens concentreren!

‘Duurt het nog lang? Ik kan hier niet eeuwen zo blijven zitten!’ zegt hij ongeduldig.

‘Neemt u me niet kwalijk. Ik ben zo klaar.’

Maak je geen zorgen, het is zó voorbij, zegt ze in haar hart tegen de man. Nog eventjes wachten. Daarna hoef je nergens meer aan te denken. Niet aan olieraffinaderijen, niet aan de trend van de oliemarkt, niet aan de kwartaalverslagen van de investeringsfondsen, niet aan de reservering van je volgende vlucht naar Bahrein, niet aan de steekpenningen voor deze of gene functionaris of aan het cadeautje voor je maîtresse – van al die problemen ben je nu af. Dat was toch verschrikkelijk, om aan al die dingen te moeten denken? Het spijt me, maar je moet nog een paar tellen wachten. Ik moet me kunnen concentreren om mijn werk goed te doen, dus val me nu even niet lastig, wil je? Alsjeblieft!

Als ze eenmaal de plaats heeft bepaald en haar besluit heeft genomen, gaat haar rechterhand de lucht in; ze houdt haar adem in, en nog geen fractie van een seconde later laat ze haar hand vallen, als een steen, de palm naar beneden. Op het houten heft. Ze zet niet eens zoveel kracht. Als ze te hard slaat, breekt de naald onder de huid. En ze mag de punt van de naald niet achterlaten. Lichtjes, liefdevol bijna, onder precies de juiste hoek, met precies de juiste kracht, laat ze haar handpalm naar beneden vallen. Met de zwaartekracht mee, als een steen. De scherpe punt van de naald moet door dat punt worden opgezogen, zo natuurlijk mogelijk. Diep, soepel, dodelijk. Het belangrijkst zijn de hoek en de manier waarop je kracht zet – of juist níét kracht zet. Als ze daar maar op let, is de rest zo eenvoudig alsof je een naald in een klomp tofu steekt. De naald boort door een spier en prikt in een specifieke plaats onder in de hersenen, en het hart stopt alsof je een kaars uitblaast. Alles is in een oogwenk voorbij. Het duurt eigenlijk bijna té kort. En alleen Aomame kan dit. Niemand anders is in staat om op de tast dit delicate punt te vinden. Maar zij wel. Haar vingertoppen bezitten een speciale gevoeligheid.

Ze hoorde de man scherp inademen. De spieren over zijn hele lichaam trokken zich samen. Zodra ze dat had vastgesteld, trok ze vliegensvlug de naald uit de nek. Bijna op hetzelfde moment haalde ze een klein stukje gaas uit haar jaszak en drukte dat op het wondje om te voorkomen dat het ging bloeden. Het was een heel dunne naald en hij had er maar een paar seconden in gezeten. Zelfs áls het bloedde, dan was het maar een heel klein beetje. Maar ze kon niet voorzichtig genoeg zijn. Ze mocht geen spoor van bloed achterlaten. Eén druppeltje kon haar al fataal zijn. Gelukkig was voorzichtigheid haar op het lijf geschreven.

Miyama’s lichaam was helemaal verstijfd, maar na verloop van tijd ontspande het zich, zoals een basketbal die langzaam leegloopt. Met haar wijsvinger op dat ene punt in zijn nek gedrukt, boog ze zijn lichaam over het bureau, zodat zijn hoofd met het gezicht opzij op zijn papieren rustte. Zijn open ogen keken nog verbaasd, alsof ze op het laatste moment iets ontzettend vreemds hadden gezien. Ze drukten geen vrees uit. Ook geen pijn. Alleen pure verbazing. Dit was hem nog nooit overkomen! Maar wat hem overkwam, begreep hij niet. Hij begreep niet eens of het nu pijn was of jeuk, een plezierig gevoel of een visioen. Er zijn in deze wereld allerlei manieren om te sterven, maar waarschijnlijk niet een die zo makkelijk is als deze.

Het was te makkelijk voor je, dacht Aomame, en ze trok een kwaad gezicht. Véél te makkelijk. Als ik mijn zin had gekregen, had ik je golfclubs gepakt en je met een ijzer-5 twee of drie ribben gebroken, en pas nadat je een hele tijd had liggen creperen van de pijn had ik je de genadeslag gegeven. Dat was de dood die je eigenlijk verdiende, klootzak die je bent! Want dat heb je je eigen vrouw aangedaan. Jammer genoeg had ik die mogelijkheid niet. Jou snel en ongemerkt, maar met absolute zekerheid naar een andere wereld helpen verhuizen – dat was mijn opdracht. Die opdracht heb ik nu uitgevoerd. Deze vent verkeerde een paar minuten geleden nog in blakende gezondheid, en nu bestaat hij niet meer. Zonder dat hij er zelf erg in had, is hij over de drempel heen gestapt die leven en dood van elkaar scheidt.

Precies vijf minuten lang hield Aomame het stukje gaas op het wondje gedrukt – heel geduldig, en voorzichtig dat ze niet zo hard drukte dat ze vingersporen achterliet. Al die tijd weken haar ogen niet van de secondewijzer van haar horloge. Die vijf minuten duurden erg lang – wel eeuwen, kwam het haar voor. Als er op dit ogenblik iemand de kamer binnenkomt en haar zo ziet zitten, met een scherp, dun moordwapen in de ene hand en een vinger van de andere op de nek van haar slachtoffer gedrukt, is alles voorbij. Ze kan zich hier met geen mogelijkheid uit praten. Misschien komt er een kelner om de koffiepot af te ruimen. Misschien komt die klop op de deur nú. Maar deze vijf minuten zijn onvermijdelijk. Ze haalt kalm en diep adem om haar zenuwen tot bedaren te brengen. Ze mag niet in paniek raken. Ze mag haar tegenwoordigheid van geest niet verliezen. Ze moet dezelfde coole Aomame blijven als altijd.

Ze kan haar hart horen bonzen. En in haar hoofd, in hetzelfde bonzende ritme, hoort ze het schallen van Janáčeks openingsfanfare. Een zachte bries waait geluidloos over de groene velden van Bohemen. Ze is zich ervan bewust dat ze twee verschillende persoonlijkheden bezit. De ene is de uitzonderlijk coole vrouw die haar vinger op de nek van een dode gedrukt houdt. De andere is doodsbang, zou het liefst alles hebben neergegooid waar ze mee bezig is en de kamer uit zijn gerend. Ik ben hier, en tegelijkertijd ben ik niet hier. Ik ben op twee plaatsen tegelijk. Dat druist wel tegen Einstein in, maar daar is niets aan te doen. Dit is de zen van een moordenaar.

De vijf minuten zijn eindelijk voorbij, maar voor de zekerheid voegt ze er nog een minuut aan toe. Nog één minuut langer wachten. Met werk dat vlug gedaan moet worden, moet je dubbel voorzichtig zijn. Het is een zware minuut, waar geen eind aan lijkt te komen, maar ze wacht lijdzaam. Wanneer ook die minuut voorbij is, haalt ze ongehaast haar vinger weg en bekijkt het wondje onder haar staaflampje. Je ziet niets, zelfs geen opening zo klein als een muggenbeet.

De dood die veroorzaakt wordt door een dunne naald in dat speciale punt onder in de hersenen te steken, onderscheidt zich nauwelijks van een natuurlijke. In de ogen van een gewone dokter kan dit alleen maar het gevolg van een hartaanval zijn. De man zat aan het bureau te werken, kreeg opeens een hartaanval en is zo gestorven. Overwerk en stress. Geen spoor van eventuele onnatuurlijke oorzaken. Geen reden ook voor een autopsie.

De overledene was een harde werker, maar hij had het een beetje kalmer aan moeten doen. Hij verdiende weliswaar veel, maar nu hij dood is, heeft hij daar niets meer aan. Zijn pakken waren van Armani en hij reed in een Jaguar, maar eigenlijk was hij net een mier: werken en nog eens werken, en dan een zinloze dood sterven. Het feit dat hij ooit op deze wereld heeft bestaan, zal uiteindelijk vergeten worden. Wat jammer, hij was nog zo jong, zullen de mensen misschien zeggen. Misschien ook niet.

==

Aomame haalde de kurk uit haar jaszak en stak de punt van de naald er weer in. Daarna wikkelde ze het delicate instrument nog eens in het dunne doekje, stak het in het harde bakje en stopte dat onder in haar schoudertas. Met een handdoekje uit de badkamer veegde ze alle vingerafdrukken die ze had achtergelaten zorgvuldig weg. Die zaten alleen op het controlepaneel en de deurknop. Verder had ze niets aangeraakt. Toen hing ze het handdoekje weer terug op zijn plaats. Het dienblad met de koffiepot en het kopje zette ze op de gang. Op die manier hoefde de kelner die het kwam ophalen niet op de deur te kloppen, zodat het lichaam nog later zou worden ontdekt. Als het even meezat, vond de werkster het pas als ze morgen na vertrektijd de kamer kwam schoonmaken.

Als hij vanavond niet op zijn vergadering verscheen, belden ze waarschijnlijk naar deze kamer. Natuurlijk nam er niemand op. Als ze dat verdacht vonden, konden ze de manager vragen om de deur te openen. Of misschien vroegen ze dat ook niet. Dat was een kwestie van afwachten.

Aomame bekeek zichzelf in de spiegel van de badkamer en stelde vast dat haar kleding nergens in het ongerede was geraakt. Ze knoopte het bovenste knoopje van haar bloes weer dicht. Het was niet nodig geweest om hem een glimp van haar decolleté te gunnen. De klootzak had haar niet eens aangekeken! Kon je nagaan wat hij van andere mensen dacht! Ze keek kwaad, maar niet té kwaad. Daarna fatsoeneerde ze haar haar en gaf de spieren van haar gezicht een lichte massage om ze te ontspannen, tot er in de spiegel een vriendelijke glimlach verscheen. Ze ontblootte haar witte tanden, die haar tandarts net een paar dagen geleden had schoongemaakt. Goed, nu ga ik de kamer met deze dode kerel uit en stap de werkelijke wereld weer binnen. Ik moet even de luchtdruk bijstellen. Ik ben nu geen coole moordenaar meer, ik ben een vriendelijke, competente zakenvrouw in een modieus mantelpakje.

Ze opende de deur op een kier, keek of er niemand op de gang was, en glipte de kamer uit. Ze vermeed de lift en ging over de trap naar beneden. Zonder enige aandacht te trekken, liep ze door de lobby naar buiten. Ze hield haar rug recht en haar blik naar voren gericht, en ze liep snel, maar ook weer niet zo snel dat het opviel. Ze was een expert, een bijna perfecte expert. Als haar borsten een beetje groter waren, was ze helemaal perfect geweest, dacht ze spijtig. Haar gezicht vertrok weer even. Maar ze kon er niets aan doen. Ze moest roeien met de riemen die ze had.