2
Tengo: Een
ander plannetje
Tengo’s vroegste herinnering dateert van toen hij anderhalf jaar was. Zijn moeder heeft haar bloes uitgedaan en een bandje van haar witte onderjurk van haar schouder laten glijden, en laat een man die niet zijn vader is aan haar borst zuigen. In het ledikantje ligt een kindje – hijzelf waarschijnlijk. Hij kijkt naar zichzelf alsof hij iemand anders is. Zou het een tweelingbroer zijn? Nee, dat kan niet. Degene die daar ligt is hijzelf, Tengo, anderhalf jaar oud. Dat weet hij intuïtief. Het kindje heeft zijn oogjes toe en ademt zacht terwijl het slaapt. Dit is de eerste herinnering van Tengo’s leven. De scène duurt misschien tien seconden, maar is scherp op de muur van zijn bewustzijn gebrand. Ervoor is niets, en erachter evenmin. Zoals de torenspits van een dorp na een overstroming, zo steekt deze ene herinnering eenzaam zijn hoofd boven de troebele wateren uit.
Wanneer hij de kans heeft, vraagt Tengo aan anderen: ‘Tot hoever gaat jouw vroegste herinnering terug?’ Bij de meeste mensen is dat de leeftijd van vier of vijf, en op z’n vroegst drie. Hij krijgt geen enkel voorbeeld van herinneringen vroeger dan dat. Het schijnt dat een kind minstens drie jaar oud moet zijn voor het de wereld om zich heen kan gadeslaan als een aaneenschakeling van dingen en gebeurtenissen waarin een logische samenhang zit. In vroegere stadia is alles wat een kind ziet een onbegrijpelijke chaos. Een dunne brij, zonder vaste punten, zonder iets wat je kunt beetpakken met je knuistjes. Iets wat buiten het raam voorbijgaat zonder enige herinnering in de hersenen achter te laten.
Natuurlijk is een peuter van anderhalf niet in staat om te begrijpen wat het betekent dat zijn moeder een man die niet zijn vader is aan een borst laat zuigen. Dat is duidelijk. Dus als deze herinnering van Tengo authentiek is, heeft hij, waarschijnlijk zonder er een oordeel over te vellen, het schouwspel waarvan hij getuige was op zijn netvlies gebrand zoals een fototoestel een voorwerp mechanisch op een film vastlegt als een combinatie van licht en schaduw, en meer niet. Naarmate Tengo’s bewustzijn zich ontwikkelde, werden die opgeslagen, gefixeerde beelden geleidelijk geanalyseerd en van een betekenis voorzien. Maar komt zoiets in werkelijkheid ooit voor? Is het mogelijk dat de hersenen van zo’n jong kind zulke beelden kunnen vasthouden?
Zou het misschien niet meer zijn dan een valse herinnering? Iets wat zijn bewustzijn op een later tijdstip uit zichzelf heeft gefabriceerd met een bepaald doel of plan voor ogen? Een vervalste herinnering dus. Die mogelijkheid heeft Tengo ook zorgvuldig overwogen. En hij is tot de conclusie gekomen dat zoiets waarschijnlijk niet het geval is. Voor een gefabriceerde herinnering is hij veel te duidelijk, te overtuigend. Het licht, de geur, het kloppen van zijn hart – ze zijn overweldigend echt, te echt voor een geheugenvervalsing. En de hypothese dat die scène echt heeft plaatsgevonden is een uitstekende verklaring voor allerlei dingen. Logisch gesproken, en ook emotioneel.
Die levensechte herinnering duurt ongeveer tien seconden, en hij komt onverwacht. Zonder enige waarschuwing, zonder enig respijt. Zonder te kloppen. Terwijl hij in de trein zit, terwijl hij een wiskundeformule op het bord schrijft, tijdens de maaltijd, terwijl hij met iemand zit te praten (zoals nu, bijvoorbeeld) – plotseling overvalt hij hem. Overspoelt hem als een geluidloze tsunami. Als Tengo hem eindelijk in de gaten krijgt, torent hij al hoog boven hem uit. Zijn handen en voeten zijn verlamd. De tijd staat stil. De lucht wordt ijl, hij kan niet behoorlijk ademhalen. Alles en iedereen lijkt van hem vervreemd. Die vloeibare muur slokt hem helemaal op. De hele wereld om hem heen lijkt zwart te worden, maar hij verliest het bewustzijn niet. Het wissel wordt alleen omgezet. Een deel van zijn bewustzijn wordt juist scherper. Vrees voelt hij niet. Hij kan zijn ogen echter niet openhouden. Zijn oogleden vallen stijf dicht. De geluiden om hem heen worden steeds vager. En dan verschijnen de vertrouwde beelden op het scherm van zijn bewustzijn – niet één keer, maar meerdere malen. Het zweet breekt hem aan alle kanten uit. Hij voelt de oksels van zijn overhemd drijfnat worden. Zijn hele lichaam begint te trillen. Zijn hart klopt steeds sneller en luider.
Als er toevallig iemand bij hem is, doet hij net of hij duizelig is geworden. Het lijkt ook op duizeligheid. Als ze hem maar de tijd geven, komt alles weer goed. Hij pakt zijn zakdoek, houdt die voor zijn mond en blijft roerloos zitten. Met zijn ene hand maakt hij een afwerend gebaar. Het is niets, je hoeft je geen zorgen te maken. Soms duurt het dertig seconden, soms langer dan een minuut. Gedurende die tijd herhalen dezelfde beelden zich automatisch, zoals bij een videoband die talloze malen automatisch wordt herhaald. Zijn moeder laat een bandje van haar onderjurk van haar schouder glijden en een vreemde man zuigt aan haar harde tepel. Ze sluit haar ogen en slaakt een diepe zucht. Het ruikt vaag naar moedermelk, een geur die zoete herinneringen oproept. Bij een zuigeling is de reukzin het scherpste zintuig. De reukzin leert je veel dingen. Soms leert die je alles. Geluid hoort hij niet. De lucht is een kleverige vloeistof geworden. Het enige wat hij kan horen is het zachte kloppen van zijn eigen hart.
Kijk hiernaar, zeggen ze. Kijk alléén hiernaar, zeggen ze. Jij bent hier, je kunt nergens anders heen, zeggen ze. Dezelfde boodschap, keer op keer herhaald.
==
Deze keer duurde de ‘aanval’ lang. Tengo zat met zijn ogen dicht en met zijn zakdoek voor zijn mond, één hoek stevig tussen zijn tanden geklemd. Hij had geen idee hoelang het al had geduurd. Dat kon hij alleen opmaken uit de vermoeidheid die hij zou voelen als het helemaal voorbij was. En hij was uitgeput. Zo moe als nu had hij zich nog nooit gevoeld. Er ging vrij veel tijd overheen voor hij zijn ogen weer kon openen. Zijn bewustzijn wilde zo snel mogelijk weer bij zijn positieven komen, maar zijn spieren en andere organen werkten tegen, zoals bij een dier dat zich in het seizoen heeft vergist en te vroeg uit zijn winterslaap ontwaakt.
‘Tengo! Hé, Tengo!’
Iemand stond te roepen, al een tijdje. De stem kwam van heel diep uit een tunnel. Hij luisterde er afwezig naar, tot hij besefte dat ‘Tengo’ zijn eigen naam was.
‘Wat is er met je? Heb je er wéér last van? Gaat het een beetje?’ riep de stem, nu van iets dichterbij.
Eindelijk kreeg hij zijn oogleden van elkaar. Toen zijn ogen weer scherp konden zien, keek hij naar zijn rechterhand, die vast om de tafelrand was geklemd. Hij verzekerde zich er eerst van dat de wereld niet uit elkaar was gevallen en hijzelf nog als zichzelf bestond. Hij had het gevoel er nog niet helemaal in terug, maar dit was zonder enige twijfel zijn eigen rechterhand. Hij rook ook zweet – een vreemde, wilde lucht, alsof hij voor de kooi van een beest in de dierentuin stond. Maar het was de stank van zijn eigen zweet, ook daar bestond geen twijfel over.
Zijn keel was kurkdroog. Hij stak zijn hand uit naar het glas op de tafel en dronk – heel voorzichtig om niet te morsen – de helft van het water dat daarin zat. Na even te hebben gerust om zijn ademhaling aan te passen, dronk hij de andere helft. Zijn bewustzijn keerde langzaamaan terug naar de plaats waar het thuishoorde, en zijn zintuigen hadden zich bijna hersteld. Hij zette het lege glas terug en veegde zijn mond af met zijn zakdoek.
‘Neem me niet kwalijk. Ik voel me alweer stukken beter,’ zei hij. Hij stelde vast dat de man tegenover hem inderdaad Komatsu was. Ze zaten in een koffieshop in de buurt van het Shinjuku-station iets te bespreken. De pratende stemmen om hem heen klonken weer gewoon als pratende stemmen. Het stel aan de tafel naast hen wierp een bevreemde blik in zijn richting, alsof ze zich afvroegen of hij misschien onwel was geworden. De serveerster stond in de buurt, een verontruste uitdrukking op haar gezicht. Misschien was ze bang dat hij ging overgeven op een stoel. Tengo keek op en glimlachte haar knikkend toe. Niets aan de hand. Maak je geen zorgen.
‘Dat was toch niet een soort aanval wat je daarnet had?’ vroeg Komatsu.
‘O nee, het is niks ernstigs. Ik werd alleen een beetje duizelig. Een beetje erg, bedoel ik.’
Tengo’s stem klonk hem nog niet helemaal echt als de zijne in de oren, maar het kwam er in elk geval dichtbij.
‘Je moet uitkijken dat je zoiets niet krijgt bij het autorijden,’ zei Komatsu. Hij keek Tengo vorsend aan.
‘Ik rij niet.’
‘Dat is maar goed ook. Een kennis van me heeft last van hooikoorts, en die begon opeens te niezen achter het stuur en is regelrecht tegen een lantaarnpaal geknald. Maar wat jij hebt lijkt me wel wat erger dan een niesaanval, Tengo. De eerste keer dat ik het meemaakte schrok ik me een hoedje. Dit is de tweede keer, dus ik ben er een beetje aan gewend, maar toch...’
‘Neem me niet kwalijk.’
Tengo pakte zijn koffiekopje en nam een slokje. De koffie had helemaal geen smaak. Het was niet meer dan een lauwe vloeistof die door zijn keel naar binnen gleed.
‘Wil je nog een beetje water?’ vroeg Komatsu.
Tengo schudde zijn hoofd. ‘Nee, het gaat wel weer. Ik voel me al stukken beter.’
Komatsu haalde een pakje Marlboro uit zijn jaszak, stak een sigaret in zijn mond en streek een lucifer af uit het doosje dat elke koffieshop als reclame aan zijn klanten geeft. Hij wierp een vlugge blik op zijn horloge.
‘Waar hadden we het ook alweer over?’ vroeg Tengo. Het was zaak om zo snel mogelijk weer tot zichzelf te komen.
‘Ja, waarover ook alweer?’ Komatsu richtte zijn blik op een punt in de verte en dacht even na. Of hij deed alsof, dat kon Tengo niet nagaan. Komatsu’s manier van doen en van praten had altijd iets gemaakts. ‘O ja, we hadden het over dat meisje Fukaeri. En over Een pop van lucht.’
Tengo knikte. Precies, over Fukaeri en Een pop van lucht. Net toen Tengo aan zijn uitleg wilde beginnen, had hij zijn zogenaamde aanval gekregen, dus hij was nooit verder gekomen. Hij pakte een exemplaar van het manuscript uit zijn tas en deponeerde het op tafel, met een hand erbovenop, om zich er nog eens van te vergewissen hoe het aanvoelde.
‘Zoals ik aan de telefoon al probeerde uit te leggen, is het aantrekkelijkste punt van Een pop van lucht dat het niemand na-aapt. Er is niets wat suggereert dat het “zoals iets anders” wil worden,’ (Tengo koos zijn woorden met grote zorg) ‘en dat zie je bij beginnende auteurs hoogstzelden. De stijl is ongetwijfeld nog wat ruw en de woordkeus heeft iets kinderachtigs. Neem alleen de titel al: die verwart de pop van een vlinder met de cocon van de zijderups. Zo kan ik nog veel meer fouten op een rijtje zetten, maar het verhaal zelf is onweerstaanbaar fascinerend. Qua plot is dit een fantasyverhaal, maar de details zijn verbijsterend realistisch, en die balans houdt ze bijzonder mooi in evenwicht. Ik weet niet of woorden als “origineel” en “onvermijdelijk” hier op hun plaats zijn. Dat kan ik niet bekijken. Als u zegt dat dit werk dat niveau niet haalt, is dat waarschijnlijk zo. Maar als je het stukje bij beetje helemaal hebt doorgewerkt, zit je op het eind toch wel even stilletjes voor je uit te kijken. Ook al geeft het je een akelig, bizar gevoel dat heel lastig onder woorden is te brengen.’
Komatsu keek Tengo zwijgend aan. Hij wilde nog meer horen, dus Tengo ging door.
‘Ik wil niet dat dit werk meteen al afvalt alleen omdat de stijl hier en daar nog wat ruw is. In al die jaren dat ik dit werk doe, heb ik bergen ingezonden manuscripten doorgelezen. Nou ja, “doorgebladerd” komt er waarschijnlijk dichterbij. Sommige waren vrij redelijk, maar het meeste – het overgrote deel – was brandhout. In elk geval, van alle manuscripten die ik onder ogen heb gekregen, is er maar één dat me het gevoel gaf dat ik iets behoorlijks in handen had, en dat is Een pop van lucht. Toen ik het uit had, wilde ik meteen weer opnieuw beginnen, en dat is de eerste keer dat me zoiets is overkomen.’
‘Hmmm,’ bromde Komatsu. Met een uiterst verveeld gezicht nam hij een trekje van zijn sigaret en trok een zuinig pruimenmondje. Maar Tengo kende Komatsu langer dan vandaag en liet zich niet zo makkelijk in de luren leggen. Heel vaak had de uitdrukking op Komatsu’s gezicht niets te maken met wat hij werkelijk over iets dacht. Soms drukte het zelfs het tegenovergestelde uit. Tengo wachtte dus geduldig tot Komatsu zijn mond opendeed.
‘Ik heb het ook gelezen,’ begon hij na een aanzienlijke stilte. ‘Na jouw telefoontje ben ik er meteen aan begonnen. En ik kan je niet vertellen hoe slecht ik het vond! Haar grammatica is belabberd, en ik kan er geen hoogte van krijgen wat ze precies wil zeggen. Voor ze aan schrijven begint, moet ze de basisbeginselen van woordvolgorde en zinsbouw nog maar eens bestuderen.’
‘Maar u hebt het helemaal uitgelezen. Waar of niet?’
Komatsu glimlachte – het soort glimlach dat hij normaal diep in een zelden geopend laatje verborgen hield.
‘Klopt! Ik heb het inderdaad helemaal uitgelezen. Ik stond er zelf van te kijken. Dit is de eerste keer dat ik een inzending voor de Prijs voor Literair Debutanten van a tot z heb doorgewerkt. Sterker nog: ik heb bepaalde gedeelten nog eens gelezen! En dat komt ongeveer net zo vaak voor als dat alle planeten in ons zonnestelsel in één rechte lijn staan. Ik geef het ruiterlijk toe.’
‘Dat komt doordat het iets heeft. Heb ik ongelijk?’
Komatsu doofde zijn sigaret in de asbak en wreef met de middelste vinger van zijn rechterhand langs zijn neus. Op Tengo’s vraag gaf hij echter geen antwoord.
‘Dit meisje is nog maar zeventien,’ zei Tengo. ‘Ze zit nog op school. Ze heeft nog niet genoeg ervaring met het lezen, laat staan met het schrijven van fictie. Dat is het enige probleem. De Debutantenprijs winnen – dat is inderdaad te veel gevraagd. Maar ze zou voorgedragen kunnen worden. Eén woordje van u is voldoende. Dat zal haar volgende werk beslist ten goede komen.’
‘Hmmm,’ bromde Komatsu nogmaals. Hij gaapte verveeld. Toen dronk hij zijn glas in één teug leeg. ‘Denk nou eens even goed na, Tengo. Stel dat we zo’n ongepolijst werk tot de laatste ronde laten doordringen. De heren van de jury zullen van hun stoel vallen van afgrijzen. Misschien worden ze zelfs wel boos. Ze zullen het om te beginnen nooit uitlezen. Alle vier de juryleden zijn schrijvers, en ze hebben het allemaal even druk. Die bladeren even door de eerste twee bladzijden en keilen het manuscript meteen in een hoek. Dit kan een kind van de lagere school nog wel, zullen ze zeggen. En als ik ze er dan nederig van probeer te overtuigen dat we hier te maken hebben met een ruwe diamant, dacht je dat er dan iemand naar me luistert? Als dat ene woordje van mij echt tot zoveel in staat is, behoud ik het liever voor aan een werk dat een beetje meer belooft.’
‘Dus u laat het gewoon afvallen?’
‘Nee, dát zeg ik niet,’ zei Komatsu, langs zijn neus wrijvend. ‘Voor dit werk heb ik een ander plannetje.’
‘Een ander plannetje,’ herhaalde Tengo, wie deze woorden op een vage manier onheilspellend in de oren klonken.
‘Jij zegt dat we van haar volgende werk wel wat kunnen verwachten,’ zei Komatsu. ‘Dat hoop ik natuurlijk ook. Langzaam en ongehaast een jonge auteur begeleiden tot hij zijn volle potentieel heeft bereikt – dat is voor elke redacteur het grootste geluk. Het is hetzelfde opwindende gevoel als wanneer je op een heldere nacht naar de lucht kijkt en je als allereerste een nieuwe ster ontdekt. Maar ik moet je eerlijk zeggen dat ik serieus betwijfel of dit meisje wel een toekomst heeft. Mijn eigen nederige persoontje verdient al meer dan twintig jaar zijn brood in deze branche, en in al die jaren heb ik heel wat auteurs zien komen – en weer gaan. Ik dacht dus dat ik er een aardige kijk op heb gekregen welke auteurs wel een toekomst hebben en welke niet. En naar mijn bescheiden mening zit er bij dit kind geen toekomst in. Ik vind het sneu voor haar, maar over één jaar niet, en over twee jaar niet, en over drie jaar ook niet. Om te beginnen heeft ze geen stijl die je met voldoende tijd en vlijt kunt oppoetsen tot er iets beters uit de bus komt. Het is en blijft knudde, hoelang je ook wacht. En waarom? Omdat het haar ten enen male ontbreekt aan de ambitie om ooit een fatsoenlijke zin in elkaar te kunnen draaien. Om goed proza te kunnen schrijven moet je geboren zijn met literair talent, of je werkt je uit de naad tot je het kunt. Een andere manier is er niet. En dit meisje Fukaeri is noch het een, noch het ander. Je ziet het zelf! Ze heeft geen godgegeven talent, en ze is evenmin bereid om zich in te spannen. Waarom weet ik niet. Als je het mij vraagt, is ze van het begin af aan niet echt in schrijven als zodanig geïnteresseerd. Wél in verhalen vertellen, dat is zeker. Die wil heeft ze zelfs heel sterk, dat geef ik onmiddellijk toe. En in deze ongepolijste vorm maakt ze indruk op jou en laat ze mij tot het eind toe doorlezen. Goed beschouwd moet je er je petje voor afnemen. Maar als schrijfster heeft ze geen toekomst. Voor geen meter! Het spijt me dat ik je teleur moet stellen, maar dit is mijn eerlijke mening.’
Tengo dacht hier even over na. Er zat wel iets in in wat Komatsu zei. Je kon van hem denken wat je wilde, maar als redacteur had hij een bijzonder goede neus.
‘Maar daarom kunt u haar toch nog wel een kans geven?’ zei Tengo. ‘Is daar zoveel op tegen?’
‘Je bedoelt: gooi haar in het water en kijk of ze blijft drijven?’
‘Zoiets ja.’
‘Ik heb in mijn leven al heel wat nodeloze moorden gepleegd. Ik bedank er feestelijk voor om nog meer mensen te zien verdrinken.’
‘En mijn geval dan?’
‘Jij doet je best,’ zei Komatsu. Hij koos zijn woorden zorgvuldig. ‘Voor zover ik het kan beoordelen, doe jij alles wat nodig is. Als het om schrijven gaat, ben je de nederigheid zelve. En waarom? Omdat jij van schrijven houdt. En dat waardeer ik. Voor iemand die de ambitie heeft om schrijver te worden, is er niets zo belangrijk als dat hij van schrijven houdt.’
‘Maar het is niet genoeg.’
‘Natuurlijk niet. Dat alleen is niet genoeg. Er komt nog iets anders bij kijken. Iets speciaals, zullen we het maar noemen. Op z’n minst moet een werk iets ondoorgrondelijks hebben – wat mij betreft, tenminste. Vooral in verhalend proza waardeer ik dat meer dan wat ook. Als ik het allemaal begrijp, begin ik me onmiddellijk te vervelen. Nou ja, dat spreekt vanzelf. Zoiets hoef ik niet eens uit te leggen.’
Tengo was even stil. ‘En deze novelle van Fukaeri, heeft die iets wat u niet onmiddellijk begrijpt?’
‘Ja. Vanzelfsprekend! Dit kind heeft iets heel bijzonders. Wat het is weet ik niet, maar ze heeft het. Dat zie je zo – jij net zo goed als ik. Het is als rook die opkringelt van een kampvuur op een windstille middag: iedereen met ogen in zijn hoofd ziet het meteen. Maar weet je, Tengo, de last die dit meisje draagt, is waarschijnlijk veel te zwaar voor haar.’
‘Dus als u haar in het water gooit, is er geen kans dat ze ooit weer bovenkomt.’
‘Precies,’ zei Komatsu.
‘En is dat de reden dat u dit manuscript niet naar de jury wilt sturen?’
‘Daar zit ’m precies de kneep,’ zei Komatsu. Hij krulde zijn lippen en bracht zijn handen bij elkaar boven het tafelblad. ‘En nu we op dit punt zijn gekomen, moet ik ontzettend op mijn woorden gaan passen.’
Tengo pakte zijn koffiekopje en staarde naar wat daar nog in zat. Toen zette hij het terug op tafel. Komatsu zei nog steeds niets.
‘Ik neem aan dat hier dat “andere plannetje” van u op de proppen komt.’
Komatsu wierp hem een stralende blik toe, alsof hij het slimste jongetje van de klas was, en knikte langzaam.
‘Heel goed geraden,’ zei hij.
==
Komatsu had iets ondoorgrondelijks. Je kon uit zijn gezichtsuitdrukking of uit zijn stem nooit precies opmaken wat er werkelijk door hem heen ging. Hijzelf leek er een groot genoegen in te scheppen om de mensen op deze manier zand in de ogen te strooien. Hij had ontegenzeggelijk een scherp verstand. Hij was het type dat zijn beslissingen baseert op zijn eigen ideeën, zonder zich erom te bekommeren wat anderen van hem verwachtten. Maar al liep hij er niet mee te koop, hij had talloze boeken gelezen en bezat een grondige kennis van allerlei onderwerpen. En niet alleen kennis. Hij had ook een intuïtief inzicht in mensen en in literatuur. Dat inzicht was weliswaar vermengd met een grote dosis vooroordeel, maar wat hem betreft waren vooroordelen ook een belangrijk aspect van de waarheid.
Hij praatte misschien wel veel, maar zei meestal erg weinig, want hij hield er niet van om overal tekst en uitleg bij te geven. Als het echter nodig was, was hij heel goed in staat om schrander en rationeel zijn eigen mening te verdedigen. Als hij dat wilde, kon hij uiterst venijnig uit de hoek komen. Hij was in staat het zwakste punt van zijn tegenstander uit te zoeken en hem in één ogenblik met een paar woorden te vloeren. Zowel in mensen als in literatuur had hij een bijzondere persoonlijke voorkeur, maar zij die zijn voorkeur genoten, of het nu mensen of boeken waren, waren ver in de minderheid bij degenen die dat niet deden. En het natuurlijke gevolg daarvan was dat de mensen die hem wel mochten ver in de minderheid waren bij de mensen die hem niet uit konden staan. Dat wilde hij echter zelf. Voor zover Tengo het kon beoordelen, opereerde Komatsu het liefst in zijn eentje en schepte hij er een zeker genoegen in als anderen met een grote boog om hem heen liepen of zelfs ronduit vijandig waren. ‘Geen scherpe geest zonder stenen om hem op te slijpen,’ had zijn motto kunnen zijn.
Komatsu was vijfenveertig, zestien jaar ouder dan Tengo. Hij had zijn hele carrière gewijd aan de redactie van een literair tijdschrift, en in vakkringen genoot hij dan ook vrij grote bekendheid, maar over zijn privéleven was niets bekend. Op vergaderingen en zo praatte hij voluit, maar altijd over zijn werk, nooit over zichzelf. Tengo wist bijvoorbeeld niet waar hij was geboren en opgegroeid, en zelfs niet waar hij woonde. Hoelang ze samen ook zaten te praten, dit soort onderwerpen vermeed Komatsu altijd zorgvuldig. De mensen vroegen zich soms wel eens af hoe het mogelijk was dat zo’n afstandelijk iemand, die geen enkele poging deed om persoonlijke contacten te leggen en zijn minachting over het literaire establishment niet onder stoelen of banken stak, toch nog zoveel kopij voor zijn tijdschrift in de wacht wist te slepen, maar telkens als het nodig was ontving Komatsu bijdragen van bekende schrijvers zonder dat hij daar speciale moeite voor leek te hoeven doen. Aan hem was het herhaaldelijk te danken geweest dat zijn tijdschrift een goede beurt had gemaakt. Hij was daarom misschien niet populair, maar hij werd alom gerespecteerd.
Het gerucht ging dat Komatsu in 1960 aan de faculteit der Letteren van de universiteit van Tokyo had gestudeerd. Dat was het jaar van de onlusten, veroorzaakt door de voorgestelde herziening van het Japans-Amerikaanse veiligheidsverdrag, en Komatsu zou een van de kopstukken van de protesterende studenten zijn geweest. Toen een studente tijdens een demonstratie zo door de politie werd mishandeld dat ze eraan overleed (ging het verhaal), stond hij vlak bij haar in de buurt en liep hij zelf ernstige verwondingen op.[1] Niemand wist hoeveel hiervan waar was, maar het klonk in elk geval aannemelijk.
Komatsu was lang en mager, met een akelig brede mond en een akelig kleine neus. Zijn armen en benen waren ook lang, en zijn vingertoppen zaten onder de nicotinevlekken. In sommige opzichten had hij wel iets weg van de mislukte revolutionaire intelligentsia, die zo vaak voorkomt in negentiende-eeuwse Russische literatuur. Hij glimlachte niet veel, maar als hij het deed, deed hij het ook met zijn hele gezicht. Maar zelfs dan maakte hij niet echt een vrolijke indruk. Hij leek dan nog het meest op een door het leven getekende tovenaar die gniffelend aan een onheilspellende toverspreuk werkt. Hij hield zichzelf schoon en was goed gesoigneerd, maar waarschijnlijk om iedereen te laten zien hoe bitter weinig belangstelling hij had voor kleren, was hij altijd op dezelfde manier uitgedost. Een tweedcolbert, een wit katoenen Oxford-shirt of een lichtgrijs poloshirt, geen stropdas, een grijze broek en suède schoenen – zo zag zijn uniform eruit. Je kon je voorstellen dat hij thuis in de kast een half dozijn zorgvuldig geborstelde tweedjasjes met drie knopen had hangen die qua kleur, stof en patroon slechts minimaal van elkaar verschilden. Misschien had hij ze zelfs voorzien van een nummertje om ze uit elkaar te kunnen houden.
Zijn haar was net dun ijzerdraad en begon van voren nauwelijks merkbaar te grijzen. Het hing over zijn oren en zat altijd in de war. Merkwaardig genoeg zag het er altijd uit alsof hij een week geleden naar de kapper had gemoeten. Hoe hij dat voor elkaar kreeg snapte Tengo niet. Hij had doordringende ogen, als sterren die op een winternacht koud aan de hemel glinsteren. Als iets hem niet zinde, bewaarde hij een stilzwijgen zo hardnekkig als dat van een rots aan de achterkant van de maan. Dan verloor zijn gezicht bijna elke uitdrukking, en je zou zweren dat zijn lichaamstemperatuur het nulpunt naderde.
Tengo kende Komatsu nu ongeveer vijf jaar. Hij had meegedongen naar de Debutantenprijs van Komatsu’s tijdschrift en had het helemaal tot de laatste ronde geschopt. Komatsu had hem opgebeld en gevraagd of ze ergens konden afspreken, dus hadden ze elkaar ontmoet in een koffieshop in Shinjuku (dezelfde als waar ze nu zaten). Tengo’s inzending zou waarschijnlijk de prijs niet krijgen, had Komatsu gezegd (en dat bleek ook zo), maar hijzelf had het manuscript met veel genoegen gelezen. ‘Ik wil je geen stroop om de mond smeren, maar het komt maar heel zelden voor dat ik iemand dat zomaar recht in zijn gezicht zeg,’ zei hij (en Tengo wist dat toen nog niet, maar ook dat bleek waar te zijn). Toen vroeg Komatsu of Tengo hem zijn volgende manuscript wilde laten lezen, voor hij het aan iemand anders liet zien, en Tengo had beloofd dat hij dat zou doen.
Komatsu leek ook graag te willen weten wat voor iemand Tengo was – hoe hij was grootgebracht, en wat voor soort leven hij nu leidde. Tengo legde alles zo eerlijk mogelijk uit, voor zover dat in zijn vermogen lag. Hij was geboren en getogen in de stad Ichikawa, in de prefectuur Chiba, ten oosten van Tokyo. Zijn moeder was niet lang na zijn geboorte aan een ziekte gestorven. Dat had hij tenminste van zijn vader gehoord. Broers en zussen had hij niet. Zijn vader was nooit hertrouwd en had Tengo helemaal zelf grootgebracht. Zijn vader was collecteur geweest voor de NHK, de nationale omroep waaraan iedereen met een televisietoestel moet meebetalen, maar nu zat hij met alzheimer in een verzorgingstehuis in het zuidelijkste puntje van het Bōsō-schiereiland, ongeveer anderhalf uur met de trein ten zuidoosten van Tokyo. Tengo was aan de universiteit van Tsukuba afgestudeerd aan een vakgroep met de merkwaardige naam ‘Wiskunde, College van Natuurwetenschappen, Eerste Groep Colleges’ en schreef nu verhalen en romans, terwijl hij in zijn levensonderhoud voorzag als wiskundeonderwijzer aan een bijlesinstituut in Yoyogi, in de binnenstad van Tokyo. Hij had na zijn afstuderen natuurlijk ook leraar kunnen worden aan een openbare middelbare school ergens in Chiba, maar had voor het bijlesinstituut gekozen omdat hij daar wat vrijer over zijn tijd kon beschikken. Hij woonde in z’n eentje, in een flatje in Kōenji in de westelijke buitenwijken.
Wilde hij werkelijk beroepsauteur worden? Dat wist hij zelf ook niet. Hij wist niet eens of hij wel genoeg talent had om te schrijven. Hij wist alleen dat hij geen dag kon leven zonder dat hij schreef. Schrijven was voor hem net zo onontbeerlijk als ademhalen. Komatsu had niet gezegd wat hij daarvan vond, maar hij had Tengo aangehoord zonder hem in de rede te vallen.
Om onduidelijke redenen leek Komatsu persoonlijke belangstelling voor Tengo te hebben opgevat. Tengo was groot van stuk (hij was van de middelbare school tot zijn afstuderen aan de universiteit een van de belangrijkste leden van de judoclub geweest) en hij keek uit zijn ogen als een boer die altijd vroeg opstond. Met zijn gemillimeterde haar, zijn zongebruinde huid en zijn bloemkooloren leek hij net zomin op de typische jongeman met letterkundige belangstelling als op een wiskundeonderwijzer. Dat was blijkbaar een van de redenen waarom hij Komatsu was gaan interesseren. Wanneer Tengo een nieuw manuscript af had, bracht hij het naar Komatsu. Die las het dan en gaf er zijn mening over. Daarna herschreef Tengo het, trouw dat advies volgend. Wanneer hij het herziene manuscript weer aan Komatsu liet zien, gaf die weer nieuwe aanwijzingen, zoals een trainer die de lat telkens een stukje hoger legt. ‘In jouw geval duurt het misschien iets langer,’ zei Komatsu, ‘maar je moet je vooral niet haasten. Je moet alleen bereid zijn om geen dag voorbij te laten gaan zonder dat je iets schrijft. En wat je hebt geschreven mag je nooit weggooien, want dat komt later misschien nog van pas.’ Tengo beloofde dat te doen.
Van zijn kant bezorgde Komatsu hem een baantje in de literaire wereld: hij werd de anonieme medewerker van een damesblad dat Komatsu’s uitgeverij publiceerde. Kopij bewerken, eenvoudige film- en boekbesprekingen schrijven, horoscopen bedenken – het kon niet schelen wat het was, Tengo nam het aan. De horoscopen die hij in een vloek en een zucht in elkaar draaide, kregen de reputatie dat ze regelmatig uitkwamen. Op een keer schreef hij: ‘Pas op voor een zware aardbeving in de vroege ochtend’, en laat er nu een paar dagen later in de vroege ochtend inderdaad een zware aardbeving plaatsvinden! Dit soort opdrachten werd per stuk betaald, en niet alleen kon hij dat zakcentje goed gebruiken, maar hij deed op deze manier ook praktische ervaring op. En als hij een stukje dat hijzelf had geschreven, hoe onbeduidend ook, in gedrukte vorm in de boekhandel zag liggen, werd hij daar toch wel blij van.
Uiteindelijk werd hij een van Komatsu’s lezers voor de Debutantenprijs. Het klinkt vreemd dat iemand die zelf meedingt naar een prijs het werk van andere kandidaten beoordeelt, maar Tengo liet zich aan zijn merkwaardige positie niets gelegen liggen en gaf alle inzendingen zijn onbevooroordeelde aandacht. Door stapels slecht geschreven, saaie fictie te lezen, ervoer hij aan den lijve wat slecht geschreven, saaie fictie is, en zo’n les kan nooit kwaad. Van de honderd en nog wat manuscripten die hij elke keer door moest werken, koos hij er tien uit waarin hij enige betekenis had weten te ontdekken, en die leverde hij in bij Komatsu, elk manuscript voorzien van een leesrapport. In de laatste ronde bleven er vijf werken over, en daaruit selecteerde een jury van vier de prijswinnaar.
Maar er waren nog meer lezers die de manuscripten doorwerkten, en Komatsu was niet de enige redacteur die aan de voorselectie deelnam, dus eigenlijk was al die moeite niet eens nodig geweest, al werd er van Tengo natuurlijk wel verwacht dat hij zijn werk zo onpartijdig mogelijk deed. Er waren hooguit maar twee of drie inzendingen in die hele berg die iets beloofden, en die had iedereen er zo uit kunnen pikken. Tengo’s eigen werk had het drie keer tot de laatste ronde weten te brengen. Geen van die drie keer had hij het lef gehad om een stem op zichzelf uit te brengen, maar de andere twee lezers, en niet te vergeten Komatsu, als eindredacteur, hadden hem allemaal genomineerd. Tengo was niet eens teleurgesteld dat hij telkens buiten de prijzen viel. Om te beginnen had hij Komatsu’s advies dat hij zich niet moest haasten goed in zijn oren geknoopt, en verder was het ook niet zo dat hij nou met alle geweld meteen schrijver wilde worden.
Door zijn lesrooster slim in te delen was hij vier dagen in de week vrij om thuis te doen en te laten wat hij wilde. Hij had nu zeven jaar op het bijlesinstituut gewerkt, en hij had een behoorlijk goede naam onder de leerlingen. Hij draaide nooit om de hoofdpunten heen, maar kwam onmiddellijk ter zake, en hij was in staat om alle vragen ogenblikkelijk te beantwoorden. Tot Tengo’s eigen verbazing was hij een goed spreker. Hij legde alles duidelijk uit, hij had een heldere stem, en hij hield met zijn grapjes de stemming erin. Tot hij onderwijzer was geworden, had hij steeds gedacht dat hij niet goed uit zijn woorden kon komen. En nog was hij als hij met iemand privé zat te praten af en toe zo nerveus dat hij naar woorden moest zoeken. In kleine groepjes vervulde hij dan ook steevast de rol van luisteraar. Maar als hij voor de klas stond en al die gezichten voor zich zag, werd zijn geest helemaal helder en kon hij eindeloos doorpraten. Je wist het bij mensen maar nooit, vertelde Tengo zichzelf keer op keer.
Met zijn salaris was hij best tevreden. Hij verdiende weliswaar geen bakken met geld, maar het instituut betaalde hem wat hij waard was. De onderwijzers werden regelmatig door de leerlingen geëvalueerd, en hoe hoger de waardering, hoe hoger ook de beloning. Dat kwam doordat het instituut bang was dat hun beste leerkrachten door andere scholen werden weggekaapt (en Tengo was inderdaad al verscheidene keren door een headhunter benaderd). Bij een gewone school hoefde je daar niet om te komen. Daar werd je salaris bepaald door je aantal dienstjaren en je privéleven door het hoofd van de school, en bekwaamheid en populariteit speelden geen enkele rol. Tengo genoot ook van zijn werk op het instituut. Het grootste deel van de leerlingen volgde zijn lessen om te kunnen slagen voor het toelatingsexamen van de universiteit en lette daarom goed op. En verder was de onderwijzer als hij klaar was in het klaslokaal ook meteen klaar met zijn werk, en dat stelde Tengo natuurlijk bijzonder op prijs. Als zijn leerlingen zich misdroegen of de regels van de school overtraden, hoefde hij zich daar het hoofd niet over te breken. Lesgeven en uitleggen hoe je wiskundeproblemen oplost – meer werd er niet van hem verwacht. En zuivere ideeën uitdrukken door middel van cijfers en getallen was iets waar Tengo van nature in uitblonk.
De dagen dat hij thuis was, stond hij normaal gesproken vroeg op, en dan schreef hij tot het avond werd. Zijn Montblanc-vulpen, blauwe inkt, en velletjes papier met vierhonderd hokjes voor evenzovele karakters – zolang hij die maar had, was Tengo dik tevreden. Eén keer per week kwam zijn vriendin (een getrouwde vrouw) op bezoek en dan brachten ze de middag samen door. Seks met een getrouwde vrouw die tien jaar ouder was dan hijzelf was bevredigend, en ook ongedwongen, want hun verhouding dreigde zich niet tot iets meer te ontwikkelen. ’s Avonds maakte hij een lange wandeling, en als de zon onderging las hij in z’n eentje een boek bij wat mooie muziek. Televisiekijken deed hij niet. Als de NHK-collecteur kwam om zijn kijkgeld te innen, weigerde hij altijd beleefd. Het spijt me, maar ik heb geen tv. Nee, echt niet. U mag gerust binnenkomen om een kijkje te nemen. Maar dat deden ze niet. NHK-collecteurs mogen niet bij mensen het huis binnengaan.[2]
==
‘Ik zit aan iets te denken wat een klein beetje groter is,’ zei Komatsu.
‘Groter?’
‘Ja. Ik zeg niet dat de Prijs voor Literair Debutanten iets kleins is, maar als we toch bezig zijn, moeten we hoger mikken.’
Tengo zei niets. Hij wist niet waar Komatsu op doelde, maar hij was er niet erg gerust op.
‘De Akutagawa-prijs!’ zei Komatsu, toen de stilte lang genoeg had geduurd.[3]
‘De Akutagawa-prijs,’ herhaalde Tengo, zo langzaam en nadrukkelijk alsof hij met een lange stok de karakters in nat zand stond te schrijven.
‘Ja, de Akutagawa-prijs. Zelfs iemand die zo wereldvreemd is als jij, Tengo, heeft daar toch wel eens van gehoord? Vette krantenkoppen, het tv-journaal, je weet wel.’
‘Neem me niet kwalijk, meneer Komatsu, maar ik vraag het even voor de zekerheid: we hebben het nu toch wel degelijk over Fukaeri?’
‘Natuurlijk. We zitten nu te praten over Een pop van lucht, geschreven door Fukaeri. Iets anders hadden we volgens mij niet op de agenda vandaag.’
Tengo beet op zijn lip en probeerde het addertje te vinden dat hier beslist ergens onder het gras zat.
‘Maar we zijn het er allebei over eens dat het de Debutantenprijs niet zal winnen. We hebben het over niets anders gehad. “Op deze manier wordt het niets,” zeiden we.’
‘En dat is waar. Op déze manier wordt het niets. Dat is zo klaar als een klontje.’
Tengo had even tijd nodig om na te denken. ‘Dus u bedoelt... U wilt een manuscript dat is ingezonden voor een prijs toch niet gaan bewerken?’
‘Weet jij een andere manier? Het komt vaak genoeg voor dat een kanshebber op advies van een redacteur zijn manuscript bewerkt. Dat is helemaal niets bijzonders. Alleen moet het in dit geval niet worden gedaan door de auteur, maar door iemand anders.’
‘Iemand anders?’
Hij vroeg het, maar hij wist het antwoord al voor de vraag zijn mond uit was. Hij vroeg het alleen voor de zekerheid.
‘Ja. Door jou,’ zei Komatsu.
Tengo zocht even naar de juiste woorden, maar hij kon ze nergens vinden. Hij zuchtte diep.
‘Maar moet u nu eens horen, meneer Komatsu: met hier en daar een kleine of zelfs grote correctie is dit manuscript niet te redden. Als je het niet radicaal bewerkt, van kop tot staart, lijkt het helemaal nergens op.’
‘Natuurlijk moet het van kop tot staart worden bewerkt! De plot houden we zoals hij is, de sfeer van de stijl volgen we zo veel mogelijk, maar de woorden veranderen we bijna allemaal. We maken een adaptatie, zogezegd. Jij bent verantwoordelijk voor het herschrijven, en ik voor de productie.’
‘Zou het zo makkelijk lukken?’ vroeg Tengo, meer aan zichzelf dan aan Komatsu.
‘Luister nou eens goed.’ Komatsu pakte zijn koffielepeltje en wees daarmee in Tengo’s richting, zoals een dirigent met zijn stokje naar een solist wijst. ‘Dat meisje, Fukaeri, heeft iets speciaals. Dat snap je als je Een pop van lucht leest onmiddellijk. Ze heeft een buitengewone fantasie. Maar jammer genoeg kan ze helemaal niet schrijven. Haar stijl is belabberd. Jij daarentegen schrijft prachtig! Je zinnen vloeien, en ze hebben gevoel. Je ziet er wel grof en bonkig uit, maar je stijl is intelligent en subtiel. Je kunt ook de vaart in een verhaal houden. Maar in tegenstelling tot Fukaeri heb jij nog geen onderwerp gevonden om over te schrijven. Daarom missen jouw verhalen nog te vaak een harde kern. Het boek dat je zou moeten schrijven, heb je in je, dat weet ik heel zeker. Alleen is het als een diertje dat zich angstig in een diep gat verschuilt: het wil maar niet naar buiten. Je weet dat het er zit, maar zolang het er niet uit komt, kun je het niet grijpen. Dát bedoel ik als ik tegen je zeg dat je je niet moet haasten.’
Tengo verschoof onhandig over het vinyl van zijn stoel. Hij zei geen woord.
‘Het is heel simpel,’ vervolgde Komatsu, subtiel met zijn lepeltje zwaaiend. ‘We maken van jullie twee gewoon één nieuwe auteur. De onbehouwen visie van Fukaeri’s verhaal in het gepolijste proza van ene Tengo – een ideale combinatie. En jij kúnt het, dat weet ik. Zou ik je al die jaren persoonlijk hebben begeleid als ik dat gevoel niet had? Al het andere laat je maar aan mij over. Voor jullie vereende krachten is de Debutantenprijs veel te laag gegrepen. De Akutagawa-prijs ligt ruimschoots binnen jullie bereik, neem dat maar van mij aan. Ik heb te lang in de uitgeverswereld meegedraaid om die niet van haver tot gort te kennen.’
Tengo staarde Komatsu enige tijd met licht geopende mond aan. Komatsu legde zijn lepeltje terug op het schoteltje. Het kletterde onnatuurlijk luid.
‘En als we de Akutagawa-prijs winnen, wat gebeurt er dán?’ vroeg Tengo toen hij zichzelf weer onder controle had.
‘De Akutagawa-prijs betekent publiciteit. Het merendeel van de mensen kan nauwelijks beoordelen of een roman goed of slecht is, maar ze willen niet bij de buren achterblijven, dus als iedereen het over een boek heeft omdat het een prijs heeft gewonnen, kopen zij het ook – vooral als de auteur een meisje is dat nog naar de middelbare school gaat. Als het boek verkoopt, stroomt het geld binnen, en de winst verdelen we met z’n drieën. Laat dát maar aan mij over!’
‘Op dit ogenblik laat de verdeling van de winst me volkomen koud,’ zei Tengo, met een stem waaraan alle warmte ontbrak. ‘U bent redacteur. Druist zoiets niet in tegen uw beroepscode? Als dit ooit uitlekt, wordt het een groot schandaal. U zult er waarschijnlijk uw baan door verliezen.’
‘Zo makkelijk lekt het niet uit! Als ik dat wil, kan ik uiterst behoedzaam te werk gaan. En stel dat het uitlekt, dan neem ik met genoegen ontslag. De directeur mag me toch al niet, die behandelt me al een hele tijd heel kil. Ander werk heb ik zó gevonden! En om te beginnen doe ik dit helemaal niet vanwege de centen. Ik doe het om het literaire establishment beentje te lichten. Dat kruipt bij elkaar in krottige crypten om elkaar complimentjes te verkopen en elkaars wonden te likken of elkaar een hak te zetten, en dan durven ze nóg hun mond vol te hebben over de nobele rol die de literatuur in het maatschappelijk leven speelt! Ik wil dat zootje eens en voor al voor joker zetten. Het systeem een grondige loer draaien – dat is toch het mooiste dat er is?’
Tengo kon wel mooiere dingen bedenken. Om te beginnen had hij nog nooit één vertegenwoordiger van het literaire establishment ontmoet. Maar sterker nog: het idee dat zo’n begaafd iemand als Komatsu om zulke kinderachtige redenen zo’n groot risico wilde nemen! Hij was even sprakeloos.
‘Wat u daar voorstelt, klinkt mij als een soort boerenbedrog in de oren.’
‘Wat ik voorstel is helemaal niet buitengewoon,’ zei Komatsu met een frons op zijn gezicht. ‘Die mangaverhalen waar de tijdschriften vol van staan – daar is voor minstens de helft door meer dan één persoon aan gewerkt. De staf komt met een idee en werkt het verhaal uit, de tekenaar maakt een eenvoudige lijntekening, en zijn assistent vult de details in en voegt de kleuren toe. Het is net een wekker die ergens op een fabriek in elkaar wordt gezet. En in de literaire wereld zijn er ook voorbeelden te over. Neem nou al die liefdesromannetjes. Die volgen voor het merendeel een patroon dat door de uitgeverij is uitgewerkt, en ze worden uitbesteed aan broodschrijvers. Met andere woorden, het is een systeem gebaseerd op arbeidsdeling. Dat moet ook wel, want anders kun je die dingen niet in zulke massa’s op de markt gooien. Maar in het bekrompen wereldje van de serieuze literatuur kun je zoiets niet openlijk doen, dus onze strategie moet zijn om één persoon – Fukaeri – als auteur naar voren te schuiven. Als het uitlekt, tja, dan zal het misschien een klein schandaal veroorzaken, maar wettelijk strafbaar is het niet. Zo is onze tijd nu eenmaal. En we hebben het nu niet over Balzac of Murasaki Shikibu.[4] We hebben het over een onbekend meisje dat nog op de middelbare school zit en een manuscript produceert dat sterft van de gebreken, en het enige wat wij van plan zijn, is haar werk wat op te knappen. Wat is daar voor slechts aan? Zolang het resultaat maar van goede kwaliteit is en een heleboel lezers er plezier aan beleven, is er toch niks aan de hand?’
Tengo dacht hier over na. ‘Ik zie twee problemen,’ zei hij, zijn woorden met zorg kiezend. ‘Er zijn er waarschijnlijk veel meer, maar laat ik het voorlopig bij deze twee houden. Probleem één is dat we niet weten of Fukaeri, de auteur, erin zal toestemmen om haar manuscript door iemand anders te laten bewerken. Als zij nee zegt, komen we natuurlijk geen stap verder. Maar stel dat ze ja zegt. Dan krijgen we te maken met het andere probleem: ben ik echt in staat om dat verhaal van haar góéd te bewerken? Met iemand samenwerken is altijd verdomde lastig. Het kon wel eens veel minder eenvoudig lopen dan u denkt.’
‘Jij kunt het, Tengo!’ antwoordde Komatsu, zo snel dat het leek of hij deze tegenwerping had voorzien. ‘Jij kunt het beslist. Dat was het eerste dat bij me opkwam toen ik Een pop van lucht las: dit verhaal moet door Tengo worden herschreven. Sterker nog: dit verhaal is bij uitstek geschíkt om door jou te worden herschreven. Het ligt erop te wáchten om door jou te worden herschreven. Vind je zelf ook niet?’
Tengo schudde slechts woordeloos zijn hoofd.
‘Er is helemaal geen haast bij,’ zei Komatsu kalm. ‘Daarvoor is het te belangrijk. Denk er gerust twee of drie dagen over na. Lees het hele manuscript nog een keer door, en denk na over mijn voorstel. Dat is waar ook, laat ik je dit ook geven.’
Komatsu haalde een bruine envelop uit zijn jaszak en stak die Tengo toe. In de envelop zaten twee kleurenfoto’s van standaardformaat. Het waren foto’s van een meisje. Het ene was een portret genomen tot borsthoogte, het andere een snapshot waar ze helemaal op stond. Beide foto’s leken min of meer op hetzelfde moment te zijn genomen. Ze stond voor een trap – een brede stenen trap. Een gezicht van klassieke schoonheid. Lang, sluik haar. Witte bloes. Klein van stuk, slank. Haar lippen deden hun best om te lachen, maar haar ogen werkten niet mee. Het waren bijzonder ernstige ogen. Ogen die naar iets zochten. Tengo bestudeerde de foto’s om beurten. Waarom wist hij niet, maar bij het zien van deze foto’s moest hij terugdenken aan zichzelf, toen hijzelf zo oud was, en hij voelde een heel lichte pijn in zijn hart. Het was een speciaal soort pijn, die hij in jaren niet had gevoeld. Er was iets in haar gedaante dat zulke pijn leek te kunnen opwekken.
‘Dit is Fukaeri,’ zei Komatsu. ‘Een mooi kind, vind je niet? En een keurig meisje. Zeventien jaar. Om door een ringetje te halen. Echte naam: Eriko Fukada, alleen wil ze die geheimhouden. Ze wil beslist bekendstaan als Fukaeri – Eriko Fukada, maar dan omgekeerd, snap je? Als die de Akutagawa-prijs wint, zul je eens wat zien. De media fladderen rond haar hoofd als vleermuizen in de schemering. De boeken vliegen de winkel uit nog voor de inkt droog is.’
Tengo vroeg zich bevreemd af waar Komatsu die foto’s in handen had gekregen. Ingezonden manuscripten gingen nooit vergezeld van foto’s. Hij besloot die vraag echter voor zich te houden. Hij kon zich niet voorstellen wat voor antwoord hij zou krijgen, en hij was er ook niet bijster in geïnteresseerd.
‘Hou jij die maar. Ze komen vast van pas,’ zei Komatsu.
Tengo stopte de foto’s terug in de envelop en stak die bij het manuscript.
‘Meneer Komatsu, hoe het er normaal gesproken in de literaire wereld aan toe gaat weet ik niet, maar mijn eigen gezonde verstand zegt me dat dit een uiterst riskant plan is. Als je de mensen eenmaal iets voorliegt, mag je daar nooit meer op terugkomen. Er mogen absoluut geen discrepanties zijn, en zowel psychologisch als technisch is dat niet eenvoudig te realiseren. Als iemand ergens ook maar één keer zijn mond voorbijpraat, kan het iedereen de kop kosten. Vindt u zelf ook niet?’
Komatsu viste nog een sigaret uit het pakje en stak die op. ‘Je hebt volkomen gelijk, Tengo. Alles wat je zegt is deugdelijk en terecht. Het is inderdaad een riskant plan. In dit stadium zijn er nog een tikkeltje te veel onzekere factoren. En als het mislukt, kon het voor alle betrokkenen wel eens heel onaangenaam worden. Dat begrijp ik allemaal heel goed, en ik heb het ook allemaal in overweging genomen. En toch, hè Tengo, toch zegt mijn instinct: “Doen!” Dit is de enige kans die we ooit zullen hebben. We hebben hem tot nu toe nooit gehad, en we krijgen hem waarschijnlijk nooit meer. Het is misschien niet juist om het met poker te vergelijken, maar we hebben alle troeven in handen en meer dan voldoende chips. Alle vooruitzichten zijn gunstig. Als we deze kans laten schieten, hebben we er de rest van ons leven spijt van.’
Tengo keek zwijgend naar de glimlach op Komatsu’s gezicht. Die leek niets dan onheil te voorspellen.
‘Maar het allerbelangrijkste is dat ik probeer om van Een pop van lucht een beter werk te maken. Dit is een verhaal dat het verdient om beter verteld te worden. Het heeft iets – iets heel belangrijks, iets wat iemand er op een bekwame manier uit moet zien te halen. Als je eerlijk bent, zul je moeten toegeven dat jij er diep in je hart ook zo over denkt. Zeg eens dat ik ongelijk heb! Daarom moeten wij onze krachten bundelen. We gaan met dit project van start en zetten allebei ons beste beentje voor. Onze beweegredenen kunnen we aan iedereen vertellen zonder dat we ons hoeven te schamen.’
‘Meneer Komatsu, u kunt het met nog zulke kloppende logica verdedigen en zeggen dat het voor nog zo’n goede zaak is, maar het is en blijft bedrog, hoe je het ook bekijkt. We hoeven ons misschien niet te schamen over onze beweegredenen, maar in feite kunnen we ze nooit aan anderen vertellen. We moeten altijd achter de schermen werken. Als bedrog een te sterk woord is, mag u het voor mijn part een schending van vertrouwen noemen. Het mag dan niet wettelijk strafbaar zijn, maar het levert morele problemen op. Een redacteur die een inzending voor de literaire prijs van zijn eigen tijdschrift opkalefatert... Als het aandelen waren, zouden ze het handelen met voorkennis noemen!’
‘Je kunt literatuur niet met aandelen vergelijken. Dat zijn twee heel verschillende dingen.’
‘Verschillend? In welk opzicht bijvoorbeeld?’
‘Bijvoorbeeld... Jij ziet één belangrijk feit over het hoofd,’ zei Komatsu. Zijn mond was vertrokken in de breedste grijns die Tengo ooit had gezien. ‘Of liever gezegd: je keert het opzettelijk de rug toe. En dat feit is: jij wilt het zelf ook doen. In je hart ben je het er al helemaal mee eens dat Een pop van lucht moet worden herschreven. Je kunt mij niet belazeren, dus schei uit met dat gezeik over risico en moraal! Je popelt om aan dat manuscript te beginnen. Je kunt niet wachten tot jij in plaats van Fukaeri dat speciale, bijzondere, belangrijke “iets” aan het licht hebt gebracht. En dáár heb je het verschil tussen literatuur en aandelen. Goed of slecht, onze beweegredenen zijn van een hogere orde dan louter winstbejag. Ga naar huis en denk maar eens goed na over wat je eigenlijk wilt. En ga dan voor de spiegel staan en kijk maar eens goed naar je eigen gezicht. Want het staat er duidelijk op geschreven.’
Tengo kreeg een gevoel alsof de lucht in de koffieshop opeens dunner was geworden. Hij keek vlug om zich heen. Zouden die beelden hem wéér komen plagen? Nee, dat was het niet. De ijlheid van de lucht leek uit een ander domein te komen. Hij haalde zijn zakdoek tevoorschijn en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Waarom wist hij niet, maar Komatsu had altijd gelijk.
[1]Het veiligheidsverdrag tussen Japan en de Verenigde Staten, dat van 1951 dateerde, was in 1960 aan herziening toe. Premier Nobusuke Kishi wilde het herziene verdrag door het Japanse parlement jagen, maar werd geconfronteerd met sterke oppositie, zowel in het parlement als op straat. De demonstraties van protesterende studenten werden hardhandig uit elkaar geslagen, en op 15 juni kwam een studente daarbij om het leven.
[2]Het systeem dat mensen van huis tot huis gaan om kijkgeld te innen is wegens de vele kritiek op 1 oktober 2008 afgeschaft.
[3]De Akutagawa-prijs, een van de meest prestigieuze literaire prijzen in Japan, wordt tweemaal per jaar uitgereikt aan nieuwe auteurs. Murakami’s eerste twee romans werden wel voorgedragen, maar niet bekroond.
[4]Murasaki Shikibu (ca. 973-1014/1025) is de auteur van Het verhaal van Genji.