14
Tengo: Waarin iets wordt geïntroduceerd dat de lezer waarschijnlijk nooit eerder heeft gezien

Komatsu en Tengo hadden zoals gebruikelijk afgesproken in de koffieshop vlak bij het station van Shinjuku. Een kopje koffie was er niet goedkoop, maar er was voldoende afstand tussen de tafels om je geen zorgen te hoeven maken dat je buren meeluisterden. De lucht was er betrekkelijk schoon, en uit de speakers klonk zachte, onschuldige muziek. Zoals altijd kwam Komatsu twintig minuten te laat. Komatsu kwam nooit op tijd, Tengo altijd – dat was inmiddels een ijzeren regel geworden. Komatsu had een leren aktetas bij zich en was gekleed in een bekend uitziend tweedjasje en een donkerblauw poloshirt.

‘Sorry dat ik je heb laten wachten,’ zei Komatsu, zonder de indruk te wekken dat het hem bijzonder speet. Hij leek in een beter humeur te zijn dan anders. Rond zijn mondhoeken hing een glimlach als de driedaagse maan bij dageraad.

Tengo knikte zwijgend.

‘Het spijt me dat ik je zo achter de vodden heb gezeten,’ zei Komatsu terwijl hij tegenover Tengo plaatsnam. ‘Ik ben bang dat je je helemaal uit de naad hebt moeten werken.’

‘Ik wil niet overdrijven, maar die tien dagen wist ik nauwelijks of ik nog leefde of al dood was,’ zei Tengo.

‘Maar je hebt het fantastisch gedaan! Je hebt toestemming van Fukaeri’s voogd weten los te peuteren en je hebt het manuscript helemaal herschreven. Petje af, hoor! Een prachtig resultaat voor iemand die normaal gesproken niet uit zijn ivoren toren komt. Ik heb mijn indruk van je radicaal herzien!’

Tengo liet die loftuitingen langs zich heen gaan. ‘Hebt u het verslag gelezen dat ik over Fukaeri’s achtergrond heb geschreven? Dat lange, bedoel ik.’

‘Wel wis en waarachtig heb ik dat gelezen! Moet je zoiets nog vragen? Ik heb het met de grootste aandacht bekeken. Het is – hoe zal ik het noemen? – een uiterst ingewikkelde samenloop van omstandigheden. Het had uit een dikke familieroman gegrepen kunnen zijn. Maar dat even terzijde. Weet je waar ík van sta te kijken? Dat uitgerekend professor Ebisuno haar voogd is geworden! We leven in een kleine wereld. Heeft hij iets over mij gezegd?’

‘Over u?’

‘Ja, over mij.’

‘Nee, niet in het bijzonder.’

‘Dat is toch raar!’ zei Komatsu, enigszins bevreemd. ‘Hij en ik hebben vroeger samengewerkt. Ik ben vaak genoeg naar zijn bureau op de universiteit gegaan om manuscripten in ontvangst te nemen – heel vroeger, toen ik nog maar een groen redacteurtje was.’

‘Als het zo lang geleden was, is hij het vast vergeten. Hij vroeg me alleen wat u voor iemand was.’

‘Nee.’ Komatsu trok een moeilijk gezicht en schudde zijn hoofd. ‘Dat bestaat niet. Volkomen onmogelijk. Ebisuno vergeet nooit iets. Hij heeft een ongelofelijk goed geheugen, en we hebben destijds allerlei interessante gesprekken gevoerd... Nou ja, Ebisuno is een sluwe ouwe vos. Die is niet voor één gat te vangen, dus laten we daar maar over ophouden. Volgens dat rapport van je zijn de omstandigheden waarin onze Fukaeri verkeert bepaald gecompliceerd te noemen.’

‘ “Bepaald gecompliceerd” is nog zacht uitgedrukt. We hebben een bom in onze handen die elk ogenblik kan exploderen. Fukaeri is niet normaal, in allerlei betekenissen van het woord. Ze is niet simpelweg een aantrekkelijk meisje van zeventien. Ze is dyslectisch en kan geen boeken lezen, en schrijven kan ze ook nauwelijks. Ze lijdt aan een of ander trauma dat verantwoordelijk lijkt voor het gedeeltelijke verlies van haar geheugen. Ze is opgegroeid in een soort commune en heeft amper een gewone school bezocht. Haar vader was de leider van een extreem linkse revolutionaire organisatie en schijnt indirect iets te maken te hebben gehad met dat vuurgevecht tussen de politie en de leden van Dageraad. Daarna is ze onder de hoede gekomen van een destijds bekende cultureel antropoloog. Als dit boek ooit in de publiciteit komt, zullen de media op haar af vliegen en allerlei “interessante” feiten oprakelen. Dit kan echt heel erg worden.’

‘Ja, het zal een opschudding geven alsof we het deksel van de hel hebben opgelicht,’ zei Komatsu. Toch verdween de glimlach om zijn mond niet.

‘Dus wat doen we? Stoppen we ermee?’

‘Stoppen?’

‘Ja. Het is ons allemaal boven het hoofd gegroeid. Het is te gevaarlijk. Ik vind dat we het oorspronkelijke manuscript moeten gebruiken.’

‘Maar zo makkelijk gaat dat niet. Jouw herschreven versie ligt al bij de drukker, en zodra de drukproeven klaar zijn, gaan ze naar de hoofdredacteur, het hoofd Publicatie en de vier juryleden. Wat wil je dat ik zeg? “Neem me niet kwalijk, heren, het was een vergissing. Geeft u dit alstublieft terug en vergeet dat u het gezien hebt”? Daar is het nou een beetje te laat voor.’

Tengo slaakte een diepe zucht.

‘Er is niets aan te doen. We kunnen de tijd niet terugdraaien.’ Komatsu stak een Marlboro tussen zijn lippen, vernauwde zijn ogen tot spleetjes, en gaf zichzelf een vuurtje met een lucifer van de koffieshop. ‘Maar ik zal goed over de volgende stap nadenken. Jij hoeft je nergens zorgen over te maken. Als Een pop van lucht als prijswinnaar uit de bus komt, zal ik Fukaeri zo veel mogelijk op de achtergrond houden. Ik presenteer haar als “een raadselachtige, mensenschuwe jonge schrijfster”. Daar trappen ze vast in. Als haar redacteur fungeer ik ook als haar spreekbuis, dus de rest kun je met een gerust hart aan mij overlaten.’

‘Ik twijfel niet aan uw capaciteiten, meneer Komatsu, maar u moet niet vergeten dat Fukaeri niet zomaar een gewoon meisje is. Ze is niet het type dat braaf doet wat haar gezegd wordt. Als zij zich eenmaal iets in het hoofd heeft gehaald, gebeurt het ook, wat anderen er ook van mogen zeggen. Iets wat haar niet bevalt, merkt ze gewoon niet op. Zo eenvoudig als u denkt gaat het echt niet.’

Zonder een woord te zeggen, speelde Komatsu met het luciferdoosje op de tafel.

‘Luister nou eens, Tengo. Nu de zaken zo ver zijn gevorderd, moeten we onze kiezen op elkaar zetten en doorgaan. Er is echt geen andere weg. Om te beginnen is jouw herziene versie van Een pop van lucht een meesterwerk. Het heeft mijn stoutste verwachtingen overtroffen. Het is bijna perfect, echt waar. Het gaat zonder enige twijfel de prijs winnen, en dan praat iedereen erover. Zoiets mag je nu niet meer wegmoffelen. Dat zou naar mijn bescheiden mening misdadig zijn. En verder is het zoals ik net al zei: de raderen zijn in beweging gezet.’

‘Misdadig?’ zei Tengo. Hij keek Komatsu recht in de ogen.

‘Ken je deze woorden?’ vroeg Komatsu. ‘ “Alle kunst, elke kunde, ieder onderzoek en evenzo iedere handeling en ieder bewust streven is, naar men aanneemt, op een bepaald goed gericht; wij kunnen daarom de aard van het goede correct definiëren door te kijken naar het doel waarop alles is gericht.” ’[1]

‘Wat is dát nu weer?’

‘Aristoteles. De opening van de Ethica Nicomachea. Heb je Aristoteles ooit gelezen?’

‘Nauwelijks.’

‘Dat moet je dan toch eens doen. Hij zal jou best aanspreken. Als ik niks meer te lezen heb, lees ik Griekse filosofie. Daar krijg je nooit genoeg van. Je steekt er altijd wel weer iets nieuws van op.’

‘Maar wat wil dit citaat precies zeggen?’

‘Alles resulteert in het goede. Het goede is het totaal van alle mogelijke resultaten. En laten we tot morgen wachten voor we hierover gaan twijfelen,’ zei Komatsu. ‘Dat is het punt.’

‘En wat zegt Aristoteles over de Holocaust?’

De driedaagse maan rond Komatsu’s mondhoeken kreeg nog scherpere punten.

‘Aristoteles heeft het hier hoofdzakelijk over kunst, wetenschap en technische vaardigheid.’

==

Tengo kende Komatsu al wat langer dan vandaag, en in die tijd had hij diens gezichtsuitdrukking ook leren kennen, evenals wat daarachter verborgen ging. Komatsu maakte de indruk van een lone wolf, iemand die door het leven gaat zonder zich iets aan anderen gelegen te laten liggen. Heel veel mensen trapten daar ook in. Maar als je de omstandigheden goed in je hoofd hield en zorgvuldig oplette, zag je dat alles wat hij deed nauwkeurig berekend was. Om het in schaaktermen uit te drukken: hij dacht verscheidene zetten vooruit. Zeker, hij hield ervan om op zijn tijd een onverwachte zet te doen, maar als het er echt op aankwam, trok hij een lijn waar hij geen voet overheen zette als hij het even kon voorkomen. In dat opzicht mocht je hem zelfs bijgelovig noemen. Het overgrote deel van alle boosaardige dingen die hij zei of deed was niet meer dan uiterlijk vertoon.

Hij was voorzichtig genoeg om ervoor te zorgen dat hij altijd op diverse manieren gedekt was. Zo schreef hij bijvoorbeeld een literaire rubriek voor een avondkrant waarin hij allerlei schrijvers ophemelde of afkraakte. Vooral zijn kritische stukjes waren genadeloos scherp. In dat soort proza blonk hij uit. De rubriek was anoniem, maar de hele letterkundige wereld wist wie de auteur was. Vanzelfsprekend wordt niemand graag in een krant afgekraakt, dus de schrijvers pasten heel goed op dat ze Komatsu niet tegen zich in het harnas joegen. Als zijn tijdschrift hun om een bijdrage verzocht, zeiden ze in principe dan ook altijd ‘ja’, of op z’n minst toch wel één op de zoveel keer. Zo niet, dan viel niet te zeggen wat er in die rubriek over hen werd geschreven.

Tengo had nooit veel bewondering voor Komatsu’s berekenende kant kunnen opbrengen. Aan de ene kant maakte hij het literaire establishment belachelijk, maar anderzijds gebruikte hij het systeem voor zijn eigen doeleinden als dat hem zo uitkwam. Als redacteur had hij een feilloze intuïtie, en hij had Tengo altijd uitstekend behandeld. Zijn suggesties over het schrijven van fictie sloegen meestal de spijker op de kop. Toch wilde Tengo het liefst een zekere afstand tussen hemzelf en Komatsu houden. Als hij te nauw bij dit project betrokken raakte en de aap kwam uit de mouw, liep het niet met een sisser af. In dat opzicht was Tengo net zo voorzichtig als Komatsu zelf.

==

‘Zoals ik al zei: jouw herziene versie van Een pop van lucht is bijna perfect,’ vervolgde Komatsu. ‘Maar alleen op één plaats – één plekje maar – had ik graag dat je iets veranderde, als dat zou kunnen. Niet meteen, hoor. Voor de Debutantenprijs is dit werk meer dan voldoende. Nee, als de buit eenmaal binnen is en we publiceren het hele verhaal in ons tijdschrift, dan is het nog vroeg genoeg om die verandering erin aan te brengen.’

‘Welke plaats is dat?’

‘Wanneer de Little People een pop van lucht maken, komt er een maan bij. Het meisje kijkt omhoog, en daar staan twee manen aan de hemel. Herinner je je die passage?’

‘Natuurlijk herinner ik me die!’

‘Als ik je mijn eerlijke mening mag geven: dat van die twee manen komt niet helemaal uit de verf. Het overtuigt niet. Ik had graag een nauwkeuriger beschrijving gezien, met meer details. Dat is de enige aanmerking die ik heb.’

‘U hebt gelijk, die beschrijving is inderdaad een beetje kaal. Maar ik wilde de vaart van Fukaeri’s verhaal niet vertragen door te veel tekst en uitleg te geven.’

Komatsu stak een hand op, zijn sigaret tussen zijn vingers. ‘Je moet het zó bekijken, Tengo. De lezers hebben talloze keren één maan aan de lucht zien staan. Waar of niet? Maar twee manen naast elkaar? Dat geloof ik haast niet. Als je in een verhaal of een roman dingen introduceert die de lezer waarschijnlijk nooit eerder heeft gezien, moet je die zo volledig en zo treffend mogelijk beschrijven. Dingen die hij waarschijnlijk wél eerder heeft gezien, daarvan kun je de beschrijving met een gerust hart weglaten – en soms móét je dat zelfs doen.’

‘Goed,’ zei Tengo. Wat Komatsu zei, klonk overtuigend genoeg. ‘De beschrijving van die twee manen zal ik nog wat oppoetsen.’

‘Dankjewel. Dat zal het werk perfect maken,’ zei Komatsu terwijl hij zijn sigaret uitdoofde in de asbak. ‘Meer verlang ik niet.’

‘Ik ben altijd ontzettend blij als u mijn werk goed vindt,’ zei Tengo, ‘maar deze ene keer ben ik dat niet van ganser harte.’

‘Jij gaat met reuzenstappen vooruit,’ zei Komatsu. Hij laste met opzet een kleine pauze tussen de woorden in, om ze meer nadruk te geven. ‘Als schrijver, als auteur, ben je ontzettend gegroeid. En daar mag je wél van ganser harte blij om zijn. Door Een pop van lucht te herschrijven, heb je veel geleerd over het schrijven van fictie. Ik denk dat je daar de volgende keer dat je zélf iets schrijft veel profijt van zult trekken.’

‘Als er tenminste een volgende keer komt.’

Komatsu grijnsde. ‘Maak je geen zorgen. Jouw werk is gedaan, en nu ben ik aan slag. Ga jij maar terug naar de bank en kijk op je gemak toe hoe het spel verdergaat.’

De serveerster kwam om hun glazen op te vullen met koud water. Tengo dronk het zijne voor de helft leeg. Toen hij het eenmaal binnen had, realiseerde hij zich dat hij eigenlijk helemaal geen zin had gehad in water.

‘Wie zei er ook weer dat de menselijke ziel een mengeling is van rede, wil en begeerte?’ vroeg Tengo. ‘Was dat ook Aristoteles?’

‘Nee, dat was Plato. Aristoteles en Plato zijn ongeveer even verschillend als Mel Tormé en Bing Crosby,’ zei Komatsu. ‘Vroeger ging alles er anders heel wat eenvoudiger aan toe. Rede, Wil en Begeerte in vurig debat om een tafel gezeten – vind je het niet leuk om je zoiets voor te stellen?’

‘Ik kan me alleen voorstellen wie het debat beslist níét gaat winnen.’

‘Wat me zo in jou bevalt, Tengo,’ zei Komatsu met opgestoken wijsvinger, ‘is je gevoel voor humor.’

Dit is helemaal geen humor, dacht Tengo. Maar dat zei hij niet.

==

Naderhand liep Tengo even langs bij Kinokuniya om een paar boeken te kopen, die hij in een café om de hoek inkeek met een biertje in zijn hand. Normaal gesproken voelde hij zich dan het meest op zijn gemak: een pasverschenen boek oppikken bij de boekhandel, ergens een café binnengaan, en dan onder het genot van een drankje de pagina’s omslaan.

Vanavond kon hij zich echter niet op zijn lectuur concentreren. De gedaante van zijn moeder uit het visioen verscheen als een schim voor zijn ogen en wilde maar niet weggaan. Ze laat een bandje van haar witte onderjurk zakken en ontbloot een fraai gewelfde borst, die ze aan een man aanbiedt om aan te zuigen. De man is zijn vader niet. Hij is groter en forser, en ook knapper om te zien. In het ledikantje ligt de kleine Tengo zoet te slapen, oogjes toe. Terwijl de man aan zijn moeders borst zuigt, verschijnt er een extatische uitdrukking op haar gezicht – een uitdrukking die hem herinnert aan het gezicht van zijn oudere vriendin als ze een orgasme krijgt.

Tengo had haar uit nieuwsgierigheid ooit gevraagd om een witte onderjurk aan te doen. ‘Goed hoor,’ had ze lachend gezegd. ‘De volgende keer trek ik zo’n ding aan, als je dat lekker vindt. Is er nog meer dat je opwindt? Zeg het maar gerust. Je hoeft je nergens voor te schamen.’

‘Trek dan een witte bloes aan, als dat kan. De eenvoudigste die je kunt vinden.’

En vorige week was ze bij hem langsgekomen, in een witte bloes en een witte onderjurk. Hij liet haar de bloes uittrekken en een bandje van haar onderjurk losmaken, en zoog aan de borst die daaronder lag – op dezelfde manier en onder dezelfde hoek als de man in zijn visioen. Op dat ogenblik voelde hij een lichte duizeling. Er daalde een nevel neer voor zijn ogen en even wist hij niet meer waar hij was of wat hij er deed. Hij ervoer een loomheid in zijn onderlichaam die razendsnel sterker werd, en toen hij weer bij zijn positieven kwam, was hij trillend over zijn hele lichaam aan het ejaculeren.

‘Wat heb je toch? Kom je nu al klaar?’ vroeg ze verbaasd.

Tengo begreep niet wat er was gebeurd. Maar zijn zaad zat aan haar onderjurk, ongeveer ter hoogte van haar heupen.

‘Sorry,’ zei Tengo. ‘Dat was niet de bedoeling.’

‘Hindert niet, hoor,’ zei zijn vriendin troostend. ‘Dit gaat er met even wassen wel weer uit. Dit is toch wel het gewone spul, hè? Want als je sojasaus of rode wijn hebt gespoten, heb ik een probleem.’

Ze trok de onderjurk uit en liep naar de wasbak om de besmeurde plek onder de kraan te houden. Daarna hing ze hem te drogen over de roede van het douchegordijn.

‘Dat was blijkbaar een tikkeltje te pikant,’ zei ze met een tedere glimlach. Met haar vlakke hand streelde ze Tengo over zijn buik. ‘Dus jij wordt geil van witte onderjurken, Tengootje?’

‘Dat ook weer niet,’ zei Tengo. Maar hij was niet in staat haar de ware reden voor zijn verzoek te vertellen.

‘Als je nog meer van zulke fantasietjes hebt, kun je het rustig zeggen, hoor. Ik doe overal aan mee. Zelf ben ik ook dol op fantaseren. Zonder een beetje fantasie kan een mens nu eenmaal niet leven, vind je ook niet? Dus. Zal ik de volgende keer weer een witte onderjurk aantrekken?’

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Reuze bedankt, maar nee, laat maar. Eén keer is genoeg.’

==

Tengo had zich dikwijls afgevraagd of de jonge man die hij in zijn visioen aan zijn moeders borst zag zuigen misschien zijn biologische vader was. De man die voor zijn vader doorging – de eminente NHK-collecteur – leek namelijk op allerlei punten helemaal niet op hem. Tengo was groot en forsgebouwd, met een breed voorhoofd, een smalle, rechte neus en ronde bloemkooloren. Zijn vader was klein en gedrongen, en zijn verschijning was weinig indrukwekkend: zijn voorhoofd was smal, zijn neus plat en breed, en zijn oren waren gepunt als die van een paard. Zijn gezicht was een bijna volledig contrast met dat van Tengo. Terwijl Tengo ontspannen en gul uit zijn ogen keek, stond het gezicht van zijn vader altijd nerveus en kon je zijn krenterige karakter ervan aflezen. Veel mensen die hen naast elkaar zagen staan, hadden opgemerkt dat je hen niet voor vader en zoon zou houden.

Maar Tengo was niet zozeer vanwege zijn uiterlijk aan zijn vader gaan twijfelen als wel om psychologische redenen. Hij kon in zijn vader niets constateren wat in de verste verte op intellectuele nieuwsgierigheid leek. Het was waar: zijn vader had nooit een behoorlijke schoolopleiding gevolgd. Hij was geboren in een arm gezin en had nooit de gelegenheid gehad om systematisch iets te leren. In dat opzicht had Tengo met hem te doen. Maar desalniettemin ontbrak het de man aan elk verlangen om wat algemene ontwikkeling op te doen – en dat beschouwde Tengo als een natuurlijke honger die in elk mens in mindere of meerdere mate aanwezig is. Hij bezat voldoende praktische kennis om in leven te kunnen blijven, maar de ambitie om die naar een hoger niveau te brengen en zodoende een grotere, wijdere wereld te kunnen zien, die leek hij geheel en al te missen.

Zijn enige ambitie was de bekrompen regels van zijn begrensde wereldje te volgen, en het scheen nooit bij hem op te komen dat die bedompte lucht wel eens slecht voor hem zou kunnen zijn. Tengo had hem thuis nooit een boek ter hand zien nemen. Zelfs de krant las hij niet (hij zei altijd dat hij aan het NHK-journaal voldoende had). Hij was totaal niet geïnteresseerd in muziek of film. Hij ging zelfs nooit op reis. Het enige waar hij nog een beetje belangstelling voor kon opbrengen, was de route die hem door de NHK was toegewezen. Hij had een kaart van de omgeving gemaakt waarop hij met een pen in allerlei kleuren tekentjes had aangebracht, en als hij even een vrij moment had, bestudeerde hij die zoals een bioloog die chromosomen sorteert.

Tengo daarentegen werd van jongs af aan al als een wonderkind in de wiskunde beschouwd. Zijn cijfers voor rekenen staken met kop en schouders boven die van zijn klasgenootjes uit. In de derde klas van de lagere school loste hij al wiskundeproblemen op van de bovenbouw van de middelbare school. Ook in andere vakken blonk hij uit zonder dat hij daar noemenswaardige moeite voor hoefde te doen. En in zijn vrije tijd zat hij altijd met zijn neus diep in een boek. Hij was bijzonder leergierig, en zoals een graafkraan grond opschept, zo absorbeerde hij efficiënt allerlei brokjes diverse kennis. Als hij naar zijn vader keek, wilde het er daarom eenvoudig niet bij hem in dat de helft van zijn persoonlijkheid uit de genen van deze kleinzielige, onontwikkelde man zou zijn samengesteld.

Zijn echte vader was ergens anders. Dat was de conclusie waartoe hij tijdens zijn jongensjaren al was gekomen. Door een mysterieuze samenloop van omstandigheden was hij grootgebracht door deze man die hij wel vader noemde, maar die geen enkele bloedverwantschap met hem had – net als een van die onfortuinlijke kinderen waar Dickens in zijn romans vaak over schrijft.

Die mogelijkheid was voor de jonge Tengo een boze droom, maar hij putte er ook hoop uit. Hij verslond Dickens. Het eerste boek dat hij van hem las was Oliver Twist, en daarna was hij aan Dickens verslaafd. Hij las bijna alle boeken die hij van hem in de bibliotheek kon vinden. Terwijl hij in diens wereld ronddwaalde, stelde hij zich van alles en nog wat voor over zijn eigen afkomst. Die voorstellingen (of waanvoorstellingen) namen hoe langer hoe grotere en ingewikkelder vormen aan. Het patroon was altijd hetzelfde, maar de variaties waren oneindig. ‘In elk geval, ik hoor hier niet thuis,’ fluisterde Tengo tegen zichzelf. ‘Ik ben per abuis in deze gevangenis opgesloten, maar ooit op een dag zullen mijn echte ouders door het toeval naar me toe worden geleid, en dan zullen ze me uit deze benauwde, lelijke kooi bevrijden en me meenemen naar de plaats waar ik eigenlijk thuishoor. En daar zal elke zondag mooi en vredig zijn, en ik zal hem kunnen doorbrengen zoals ik zelf wil.’

Tengo’s vader was blij dat hij op school zo’n uitblinker was. Daar liet hij zich zelfs op voorstaan. Hij schepte erover op tegen de buren. Anderzijds waren er echter ook tekenen dat hij diep in zijn hart de intelligentie en de begaafdheid van zijn zoon minder prettig vond. Wanneer Tengo aan zijn bureau zat te studeren, kwam hij hem vaak storen – waarschijnlijk met opzet. Hij gaf hem huishoudelijke karweitjes te doen, en als Tengo het volgens hem niet goed deed, ook al was het klusje nog zo onbelangrijk, kreeg hij een lange, lange preek te horen. De inhoud was altijd hetzelfde. Híj werkte zich elke dag uit de naad. Elke dag liep hij kilometers ver de deuren af om geld te innen. Soms werd hij uitgemaakt voor rotte vis. Wist Tengo wel hoe goed hij het had, en hoe makkelijk, bij zijn vader vergeleken? Toen híj zo oud was als Tengo, moest hij thuis werken als een slaaf. Alles moest hij doen! Altijd gaven zijn vader of zijn broers hem ervan langs met hun staalharde vuisten. Hij kreeg niet eens behoorlijk te eten, hij werd behandeld als een stuk vee. Tengo moest niet denken dat hij thuis maar wat kon rondlummelen alleen omdat hij af en toe met een goed rapport thuiskwam! Op die manier kon Tengo’s vader eindeloos doorgaan, en dat deed hij dan ook vaak.

Die man is jaloers, besefte Tengo op een dag. Hij benijdt me om wat ik ben, of misschien om de plaats die ik inneem. Maar hoe kan een vader nu afgunstig zijn op zijn eigen zoon? Tengo was nog maar een kind, dus natuurlijk kon hij op zo’n moeilijke vraag geen antwoord geven. Maar de kleingeestigheid die sprak uit zijn vaders woorden en daden kon hem nauwelijks ontgaan, en hij had er een lichamelijke afkeer van. Dit is geen gewone afgunst, voelde Tengo vaak. Deze man koestert een wrok tegen iets in zijn eigen zoon. Zijn vader had geen hekel aan Tengo als persoon, maar aan iets wat hij met zich meedroeg. Iets wat zijn vader hem niet kon vergeven.

==

Wiskunde bood Tengo een effectieve ontsnappingsroute. Door zijn toevlucht te zoeken in de wereld van formules, kon hij wegkomen uit de ellendige gevangenis van de realiteit. Hij was er al op heel jonge leeftijd achter gekomen dat hij het knopje in zijn hoofd maar op aan hoefde te zetten om zich moeiteloos naar die wereld te kunnen verplaatsen. En zolang hij dat eindeloos logische gebied maar bleef verkennen, was hij helemaal vrij. Hij liep door de kronkelende gangen van een enorm gebouw en opende de ene genummerde deur na de andere. En telkens als zich een nieuw vergezicht voor zijn ogen ontrolde, werden de littekens die hij in de werkelijke wereld had achtergelaten vager, tot ze op den duur helemaal verdwenen. De wereld die door formules wordt geregeerd, was voor hem een legitieme en volledig veilige schuilplaats. Tengo begreep beter dan wie ook hoe de kaart van deze wereld in elkaar zat, dus hij kon feilloos de juiste route kiezen, en niemand was in staat hem daar te volgen. Zolang hij in deze wereld vertoefde, kon hij de regels en lasten die de werkelijkheid hem oplegde mooi vergeten en negeren.

Als wiskunde een schitterend fantasiegebouw was, kon de wereld van verhalen zoals die van Dickens worden vergeleken met een diep, betoverd bos. Als wiskunde eindeloos optorende naar omhoog, strekte het bos zich zwijgend voor zijn ogen uit, met zwarte, sterke wortels die diep in de aarde wroetten. Hier was geen kaart, hier waren ook geen genummerde deuren.

Aan het einde van de lagere en het begin van de middelbare school ging hij helemaal op in de wereld van de wiskunde. Hij voelde zich mateloos aangetrokken door de duidelijkheid en de absolute vrijheid die daar heersten, en hij had die ook nodig om te kunnen blijven leven. Maar vanaf het begin van zijn tienertijd groeide bij hem gaandeweg het besef dat hij aan wiskunde alleen misschien niet genoeg had. Zolang hij de wereld van de wiskunde bezocht, bestond er geen probleem: alles ging precies zoals hij zich had voorgesteld, er was niets wat hem in de weg stond. Maar als hij eenmaal terug was in de realiteit (en hij kon er bezwaarlijk wegblijven), bevond hij zich weer in dezelfde miserabele kooi als altijd, in omstandigheden die er geen haar beter op waren geworden. Soms leken zijn boeien hem zelfs zwaarder toe. En als dat zo was, waar was wiskunde dan eigenlijk goed voor? Was het dan gewoon niet alleen een manier om tijdelijk aan de werkelijkheid te ontsnappen? Maakte het de werkelijkheid eigenlijk niet nog zwaarder dan hij al was?

Naarmate die twijfels groter werden, begon Tengo bewust een zekere afstand te scheppen tussen zichzelf en de wereld van de wiskunde, en tegelijkertijd werd de aantrekkingskracht die het bos op zijn hart uitoefende steeds sterker. Natuurlijk, lezen was ook een manier om aan de werkelijkheid te ontsnappen. Als hij zijn boek dichtdeed, moest hij onherroepelijk weer terug. Maar op zeker ogenblik besefte hij dat het een minder grote schok was om terug te keren uit de wereld van een verhaal dan uit de wereld van de wiskunde. Waarom zou dat zijn? Na lang en diep nadenken kwam hij tot de volgende conclusie: in het bos der verhalen mag de onderlinge samenhang der dingen nog zo duidelijk zijn, maar je krijgt er nooit een duidelijk antwoord op je vragen. Dat was het grote verschil met wiskunde. Heel in het algemeen gezegd drukt een verhaal een probleem uit in een andere vorm. Dat is de rol van een verhaal. En een verhaal suggereert manieren waarop dat probleem kan worden opgelost door de kwaliteit en de richting van die verandering. Met zulke suggesties in zijn hand keerde Tengo terug naar de werkelijke wereld. Zo’n suggestie was als een onbegrijpelijke toverspreuk op een vodje papier. Soms was hij vrij onsamenhangend, en hij kon hem nooit onmiddellijk gebruiken, maar altijd lag er een mogelijkheid in besloten. Ooit zou Tengo er misschien in slagen zo’n toverspreuk te ontcijferen. Die mogelijkheid gloeide diep in zijn hart en hield het warm.

Naarmate hij ouder werd, kreeg Tengo steeds meer belangstelling voor de manieren waarop een verhaal zulke suggesties kan doen. Ook nu hij volwassen was, verschafte wiskunde hem ontzaglijk plezier. Als hij voor de klas stond in het bijlesinstituut, borrelde dezelfde blijdschap bij hem op die hijzelf had ervaren toen hij een kind was. Hij wilde de vreugde die je voelt als je in volledige vrijheid kunt denken met anderen delen. Zoiets was geweldig mooi. Maar hij was niet langer in staat om zich zomaar te verliezen in de wereld van cijfers en formules. Hij had namelijk ingezien dat hij die tot in de verste uithoeken kon afspeuren zonder ooit het antwoord te vinden waar hij naar zocht.

==

Toen hij in de vijfde klas van de lagere school zat, vertelde Tengo zijn vader na lang en diep nadenken wat hij ervan vond.

‘Op zondag wil ik niet meer met u langs de deuren om kijkgeld te innen. Die tijd wil ik gebruiken om te studeren, te lezen, of ergens te gaan spelen. Net zoals u úw werk hebt, heb ik het mijne. Ik wil hetzelfde normale leven leiden als iedereen.’

Dat was alles wat hij zei – kort, maar logisch.

Natuurlijk werd zijn vader ontzettend kwaad. ‘Het kan me niet schelen wat ze bij anderen thuis doen, en dat heeft er ook niks mee te maken. Wíj doen het op onze manier,’ zei hij. ‘Wat voor soort leven is normaal? Je moet je mond houden over dingen waar je geen verstand van hebt! Hoe weet jij wat een normaal leven is?’

Tengo zei niets terug. Hij liet het allemaal zwijgend over zich heen komen. Hij wist namelijk van tevoren dat het niets zou uitmaken wat hij zei.

‘Maar als je dat zo graag wilt, mij best!’ zei zijn vader. ‘Als jij niet naar je vader wilt luisteren, hoef ík je geen eten te geven. Mijn huis uit, en gauw!’

Tengo deed wat hem gezegd was: hij pakte zijn spulletjes en ging het huis uit. Zijn besluit had van tevoren al vastgestaan, en zijn vader kon razen en tieren en hem uitschelden voor alles wat mooi en lelijk was, hij kon hem zelfs slaan (niet dat het echt zover kwam), Tengo was helemaal niet bang van hem. Hij was eerder opgelucht dat hij eindelijk toestemming had gekregen om zijn gevangenis te verlaten.

Dat was allemaal goed en wel, maar een kind van tien kan bezwaarlijk voor zichzelf zorgen. Omdat Tengo geen andere oplossing zag, vertelde hij na schooltijd eerlijk aan de juffrouw wat er allemaal was gebeurd, en ook dat hij die avond geen plek had waar hij kon slapen. Hij legde uit hoe zwaar het hem viel om er elke zondag met zijn vader op uit te gaan om geld te innen voor de NHK. De juffrouw was midden dertig en ongetrouwd. Je kon haar bepaald geen schoonheid noemen en ze droeg een afschuwelijke bril met een dik montuur, maar ze was eerlijk en ze had een hart van goud. Ze was klein van stuk en in de regel zei ze weinig en was ze altijd vriendelijk, maar je moest je door die schijn niet laten bedriegen, want ze kon enorm uit haar slof schieten, en als ze eenmaal kwaad was, veranderde ze helemaal en kon niemand haar meer tegenhouden. Iedereen stond ervan versteld hoe anders ze dan opeens was. Maar Tengo vond die juffrouw heel aardig. Ook al werd ze nog zo kwaad, hij was niet echt bang van haar.

De juffrouw luisterde naar zijn verhaal en toonde groot begrip. Ze had zo met hem te doen dat ze hem die avond bij haar in haar flat liet overnachten, onder wat dekens die ze voor hem op de bank had uitgespreid. De volgende ochtend maakte ze ook ontbijt voor hem klaar, en die avond gingen ze samen naar Tengo’s vader voor een lang gesprek.

Tengo werd de kamer uit gestuurd, dus hij wist niet precies hoe het gesprek verliep, maar uiteindelijk had zijn vader weinig keus: hij moest inbinden. Hij kon niet zomaar een tienjarig kind op straat zetten omdat hij in zijn wiek geschoten was. Zo staat het ook in de wet: ouders hebben de plicht voor hun kinderen te zorgen.

Het gevolg van een en ander was dat Tengo de zondag mocht doorbrengen zoals hij zelf wilde. Op zondagochtend moest hij huishoudelijke karweitjes opknappen, maar daarna had hij de tijd voor zichzelf. Dat was de eerste keer van zijn leven dat Tengo zijn vader een concreet recht had afgedwongen. Zijn vader was nog steeds boos en praatte een tijdlang niet tegen hem, maar dat liet Tengo koud. Hij had iets verworven dat daar ruimschoots tegen opwoog: zijn eerste stap in de richting van vrijheid en onafhankelijkheid.

==

Nadat hij naar de middelbare school was gegaan, had hij jarenlang geen contact meer met die onderwijzeres gehad. Als hij naar een van de reünies was gegaan waarvoor hij op z’n tijd werd uitgenodigd, had hij haar misschien kunnen treffen, maar Tengo voelde er niets voor om bij die gelegenheden te verschijnen. Hij had nauwelijks één aangename herinnering aan de jaren die hij op de lagere school had doorgebracht. Toch dacht hij af en toe aan de onderwijzeres terug. Niet alleen had ze hem een nacht bij haar thuis laten slapen, ze had ook zijn vader weer tot rede gebracht, en zijn vader was de koppigste man die hij kende. Zoiets vergeet je niet zomaar.

Hij zag haar voor het eerst terug toen hij in de vijfde klas van de middelbare school zat. Tengo maakte destijds deel uit van de judoclub, maar vanwege een blessure aan zijn kuit mocht hij twee maanden niet trainen. In die tijd viel hij in als slagwerker voor het harmonieorkest van de school. Het muziekconcours voor middelbare scholieren kwam zienderogen dichterbij, en van de twee slagwerkspelers was er een opeens verhuisd en de andere leed aan een kwaadaardige griep, en nu zag de harmonie zich gedwongen de hulp in te roepen van iedereen die ook maar twee stokken kon vasthouden. Toevallig zag de muziekleraar Tengo voorbijlopen met een geblesseerd been en twee lege handen, en op voorwaarde dat ze hem rijkelijk te eten zouden geven en het verslag dat hij op het eind van het trimester moest inleveren met een welwillend oog zouden bekijken, liet hij zich ter plekke meeslepen naar de repetitie.

Tengo had nog nooit eerder slagwerk gespeeld. Hij had er nooit veel belangstelling voor gehad, maar nu hij het eens probeerde, bleek het wonderwel te passen bij de speciale talenten die hij bezat. Door de tijd eerst in kleine fragmenten te verdelen, die opnieuw op te bouwen en dan om te zetten in een effectieve reeks klanken, ervoer hij een natuurlijke blijdschap. Alle geluiden werden diagrammen die visueel in zijn hersenen naar boven kwamen drijven. Zoals een natuurspons water opzuigt, zo leerde hij het systeem van de diverse slagwerkinstrumenten begrijpen. De muziekleraar introduceerde hem bij iemand die slagwerk speelde in een symfonieorkest, en deze man bracht hem de eerste beginselen van het paukenspelen bij. Na een paar uur les te hebben gehad, had hij het mechanisme en de speelwijze van dit instrument grotendeels onder de knie. Omdat de partituur op een wiskundeformule leek, kostte het hem niet veel moeite die te leren lezen.

De muziekleraar was blij verrast dat hij Tengo’s muzikale talent had ontdekt. ‘Jij hebt een aangeboren gevoel voor complexe ritmes,’ zei hij. ‘Je hebt ook een uitstekend muzikaal gehoor. Als je je hierin gaat specialiseren, kun je er misschien je beroep van maken.’

Pauken zijn moeilijke instrumenten, maar ze hebben een speciale diepte en overredingskracht, en in de textuur van hun klank zitten eindeloze mogelijkheden verborgen. Wat de harmonie op dat ogenblik repeteerde, was een selectie uit Janáčeks Sinfonietta, gearrangeerd voor een blazersensemble. Dat was hun ‘vrije keuze’ voor het concours. De Sinfonietta is een duivels moeilijk werk voor middelbare scholieren, en in de openingsfanfare zijn de pauken gewoon niet weg te denken. De muziekleraar, die tevens adviseur was voor het harmonieorkest, had dit werk juist gekozen met het idee dat hij zijn eigen, begaafde paukenisten zou kunnen gebruiken, maar nu die om de zojuist genoemde redenen allebei opeens niet beschikbaar waren, zat hij met zijn handen in het haar. Het hoeft dus geen betoog dat de rol die Tengo als invaller vervulde uiterst belangrijk was. Maar Tengo voelde die druk helemaal niet en had het tijdens de uitvoering alleen maar naar zijn zin.

Na afloop van het concours (ze wonnen niet, maar kregen wel een eervolle vermelding) kwam zijn oude onderwijzeres op hem toe gelopen en complimenteerde hem met zijn schitterende spel.

‘Ik wist meteen dat jij het was, Tengo,’ zei ze (haar naam wilde hem maar niet te binnen schieten). ‘Wat speelt die paukenist mooi, dacht ik, en toen ik goed naar zijn gezicht keek, was jij het! Je mag dan een stukje gegroeid zijn, maar ik herkende je onmiddellijk. Sinds wanneer doe je aan muziek?’

Tengo legde in het kort uit hoe hij bij de harmonie terecht was gekomen.

Ze was vol bewondering. ‘Wat ben jij toch begaafd!’

‘Ik vind judo anders een stuk makkelijker,’ lachte Tengo.

‘Tussen haakjes, hoe is het met je vader?’

‘O, die maakt het best,’ antwoordde Tengo. Ja, wat moest hij anders zeggen? Hoe zijn vader het maakte, interesseerde hem geen biet, en veel meer wilde hij er ook niet over weten. Op dat tijdstip was Tengo allang het huis uit. Hij woonde nu op het internaat van de judoclub van de school en had zijn vader al in tijden niet meer gesproken.

‘Maar hoe komt het dat u dit concours bijwoont?’ vroeg hij.

‘Mijn nichtje zit bij het harmonieorkest van een andere school, en die speelt vandaag een klarinetsolo. Ze vroeg of ik kwam luisteren,’ zei ze. ‘Ben je van plan om met muziek door te gaan?’

‘Nee, zodra mijn been beter is, ga ik weer judoën. Zolang ik judo, kom ik niet van de honger om. Onze school heeft een sterke judoclub, en de leden kunnen op het internaat wonen en krijgen coupons voor drie complete maaltijden per dag. Daar hoef je bij de harmonie niet om te komen.’

‘Je wilt zo weinig mogelijk afhankelijk zijn van je vader, hè?’

‘Nou ja, u weet hoe hij is,’ zei Tengo.

Zijn oude juffrouw glimlachte. ‘Ik ben maar wat jaloers, hoor. Jij hebt zoveel talent!’

Tengo keek op de kleine onderwijzeres neer. Hij moest terugdenken aan de avond toen ze hem in haar flat had laten overnachten. Hij zag het uiterst zakelijke, kleine flatje waar ze woonde weer voor zich. Vitrage en een paar bloempotten, een strijkplank en een halfgelezen boek, een kleine roze jurk op een hanger aan de muur, de geur van de bank waarop hij had geslapen. En nu stond diezelfde juffrouw voor hem te schuifelen als een jong meisje. Hij realiseerde zich dat hij geen slap jongetje van tien jaar meer was, maar een grote, sterke knul van zeventien, met een gespierde borstkas, een zware baard en een onverzadigbaar libido. En het was vreemd hoe hij tot rust kwam in het bijzijn van een oudere vrouw.

‘Ik ben blij je nog eens gezien te hebben,’ zei de onderwijzeres.

‘En ik u,’ zei Tengo. Hij meende het ook. Maar hoe hij zijn hersens ook pijnigde, haar naam wilde hem maar niet te binnen schieten.

[1]Komatsu vertaalt Aristoteles blijkbaar zoals dat in zijn kraam te pas komt. In de versie van Charles Hupperts en Bartel Poortman luidt het eind van dit citaat: ‘[...] daarom heeft men wel met recht gezegd, dat het goede datgene is waarop alles is gericht.’