7
Aomame: Je moet geen slapende vlinders wakker maken

Zaterdagmiddag na één uur bracht Aomame een bezoek aan Huize Terwilgen. In de tuin stond een aantal reusachtige oude treurwilgen, die met hun toppen boven de stenen muur uit kwamen en als het waaide geruisloos met hun takken heen en weer zwaaiden, zodat ze eruitzagen als een zwerm geesten die de weg kwijt waren.[1] Het is dus te begrijpen dat de omwonenden deze oude westerse villa al van oudsher zo hadden genoemd. Huize Terwilgen stond op de top van een steile heuvel in Azabu, in hartje Tokyo. Boven in de wilgentakken wiegden kleine vogeltjes, en op het dak lag een grote kat met zijn ogen tot spleetjes geknepen te genieten van de zon. Over de smalle, kronkelende straatjes reden bijna geen auto’s. Vanwege de vele hoge bomen was deze buurt ook midden op de dag in schaduwen gehuld. Als je één voet in dit domein zette, kreeg je zelfs het gevoel dat de tijd er iets langzamer verstreek. Hoewel hier verscheidene ambassades stonden, kwamen er betrekkelijk weinig mensen. Normaal gesproken was het er doodstil, maar als het eenmaal zomer werd, kwam daar verandering in. Dan maakten de cicaden er een oorverdovende herrie.

Aomame drukte op de bel bij de poort, noemde haar naam in de intercom en keek vervolgens met een nauwelijks merkbare glimlach in de camera boven haar hoofd. De ijzeren poort zwaaide langzaam open, en toen Aomame eenmaal binnen was, sloot hij weer. Zoals altijd liep ze door de tuin naar het portiek. Omdat ze wist dat al haar bewegingen op de camera werden gevolgd, hield ze haar rug zo recht als een mannequin, trok haar kin in, en liep rechtdoor over het pad. Vandaag was ze informeel gekleed: een blauwe spijkerbroek, daarboven een donkerblauw windjack, daar weer overheen een grijze zeiljekker. Witte honkbalschoenen. En haar schoudertas. Vandaag zat daar geen ijspriem in. Op tijden dat die niet nodig was, rustte hij stilletjes in een lade van haar klerenkast.

Voor het portiek stonden een stuk of wat teakhouten tuinstoelen, en in een daarvan, enigszins krap, zat een grote man. Hij was niet bijzonder lang, maar zijn ongelofelijk sterk ontwikkelde bovenlichaam viel onmiddellijk op. Hij zag eruit als rond de veertig, met haar zo kort als dat van een skinhead en onder zijn neus een goed bijgehouden snor. Grijs pak, breed gesneden bij de schouders. Spierwit overhemd, donkergrijze zijden das. Smetteloos glanzende gitzwarte schoenen van Corduaans leer. In beide oren een zilveren piercing. Hij zag er niet bepaald uit als een kassier op het stadhuis, en evenmin als de vertegenwoordiger van een autoverzekeringsbedrijf. Hij zag er op het eerste gezicht uit als een professionele lijfwacht, en dat was inderdaad zijn specialiteit, al deed hij af en toe ook dienst als chauffeur. Hij had een hoge dan in karate, en als het nodig was kon hij heel effectief met allerlei wapentuig overweg. Als hij zijn slagtanden ontblootte, overtrof hij iedereen in meedogenloosheid, maar normaal gesproken was hij kalm en onverstoorbaar, intellectueel zelfs. Als je hem lang en diep in de ogen keek – vooropgesteld dat hij zoiets toestond, natuurlijk – kon je daarin zelfs een warme gloed ontwaren.

Zijn hobby’s waren sleutelen aan allerlei apparaten en het verzamelen van progressive-rock-grammofoonplaten uit het eind van de jaren zestig, begin jaren zeventig. Met zijn knappe jonge vriend, die schoonheidsspecialist was, woonde hij ook ergens in Azabu. Hij zei dat hij Tamaru heette. Het was niet duidelijk of dat zijn achternaam was of zijn voornaam, en evenmin met wat voor karakters hij werd geschreven, maar iedereen noemde hem gewoon Tamaru.

Tamaru kwam niet overeind uit zijn stoel, maar hij knikte toen hij Aomame zag.

‘Goeiemiddag,’ zei Aomame. Ze ging tegenover Tamaru in een stoel zitten.

‘Blijkbaar is er in een hotel in Shibuya een man overleden,’ zei Tamaru. Hij inspecteerde het leer van zijn schoenen om te zien of het wel voldoende glom.

‘O? Dat wist ik niet,’ zei Aomame.

‘Het heeft ook niet in de krant gestaan. Daarvoor was het niet belangrijk genoeg. Hij schijnt een hartaanval te hebben gehad. Nog maar voor in de veertig. Veel te jong eigenlijk!’

‘Ja, je hart moet je nooit verwaarlozen.’

Tamaru knikte. ‘Regelmatig leven, dat is toch zo belangrijk!’ zei hij. ‘Onregelmatige werktijden, stress, slapeloosheid – daar ga je op den duur aan dood.’

‘Vroeg of laat gaan we allemaal ergens aan dood.’

‘Logisch gesproken wel.’

‘Komt er een autopsie?’ vroeg Aomame.

Tamaru boog zich voorover en sloeg een haast onwaarneembaar klein stofje van de wreef van zijn schoen. ‘De politie heeft het erg druk, en hun budget is beperkt. Die kan moeilijk op elk lichaam waarop geen sporen van geweld zichtbaar zijn een autopsie uitvoeren. En de nabestaanden voelen er natuurlijk ook niets voor om iemand die zo vredig is gestorven zomaar zinloos open te snijden.’

‘Zeker de weduwe niet. Je moet het vooral vanuit haar standpunt bekijken.’

Tamaru zweeg een poosje en stak toen zijn als een bokshandschoen zo dikke rechterhand naar haar uit. Aomame nam hem in de hare en schudde hem ferm.

‘Je zult wel moe zijn. Je bent hard aan vakantie toe,’ zei Tamaru.

Bij andere mensen zou er op dat moment een glimlach zijn verschenen, maar zover kwam het bij Aomame niet. Zij verbreedde haar mondhoeken maar een heel klein beetje. Het vermoeden van een glimlach was er, maar meer ook niet.

‘En hoe is het met Boef?’ vroeg ze.

‘Die maakt het best,’ antwoordde Tamaru.

Boef was de Duitse herder die in deze villa woonde. Ze was intelligent en zacht van aard, maar ze hield er een paar eigenaardige gewoontes op na.

‘Eet ze nog steeds zoveel spinazie?’ vroeg Aomame.

‘Heel veel zelfs. En met de prijzen die je vandaag de dag voor spinazie moet neertellen, wordt dat een probleem. Maar ze eet dan ook zúlke hoeveelheden...’

‘Ik heb nog nooit een Duitse herder gezien die van spinazie hield.’

‘Ze beschouwt zichzelf niet als een hond.’

‘Wat denkt ze dan dat ze is?’

‘Ze denkt waarschijnlijk dat ze een bestaansvorm is die zulke nauwe grenzen heeft overschreden.’

‘Een superdog?’

‘Zoiets.’

‘En is dat de reden waarom ze spinazie lust?’

‘Dat staat daar helemaal los van. Spinazie is gewoon iets waar ze van houdt. Dat heeft ze altijd al gedaan, al sinds ze een pup was.’

‘Misschien heeft ze daardoor al die gevaarlijke ideeën opgedaan.’

‘Daar kon je wel eens gelijk in hebben,’ zei Tamaru. Hij keek op zijn horloge. ‘Je afspraak voor vandaag was geloof ik voor halftwee?’

Aomame knikte. ‘We hebben nog even de tijd.’

Tamaru stond langzaam op uit zijn stoel. ‘Kun je even hier blijven wachten? Ik zal eens kijken of ze je eerder kan spreken.’

Hij verdween in het portiek.

Terwijl ze zat te wachten, staarde Aomame naar de prachtige wilgen. Het was windstil, en de takken hingen stil en loodrecht tot bijna op de grond, als mensen die in dagdromen verzonken stonden.

Even later kwam Tamaru terug. ‘Je moet achterom. Ze wil je vandaag in de kas ontvangen.’

Samen liepen ze door de tuin, langs de wilgenbomen, in de richting van de kas. Die stond achter het huis, op een open plek met veel zonlicht. Voorzichtig, om de vlinders niet te laten ontsnappen, deed Tamaru de glazen deur op een kiertje open en liet Aomame eerst naar binnen. Daarna glipte hijzelf ook door de opening en deed de deur onmiddellijk weer achter zich dicht. Het was geen handeling waar grote mannen normaal gesproken in uitblinken, maar Tamaru voerde hem snel en efficiënt uit. Het was alleen niet iets waar hij in uitblonk.

In de grote glazen kas was het volop en ontegenzeggelijk lente. Allerlei bloemen bloeiden er in een bonte kleurenpracht, maar het merendeel van de planten was eigenlijk maar doodgewoon. Gladiolen, anemonen, margrieten – de planken stonden vol potten bloemen die je overal tegenkomt. Voor zover Aomame het kon bekijken, stonden er zelfs dingen tussen die zij alleen maar als onkruid kon beschouwen. Van kostbare orchideeën, zeldzame rozen, Polynesische bloemen in primaire kleuren en al dat opzichtige gedoe viel geen spoor te bekennen. Aomame had nauwelijks belangstelling voor planten, maar ze hield wel van het gebrek aan pretentie dat er van deze kas uitging.

Daar stond tegenover dat dit de woonplaats was van talloze vlinders. In plaats van deze grote, door glas omgeven ruimte te gebruiken om zeldzame planten te kweken, leek de Oude Dame er veel meer in geïnteresseerd om er zeldzame vlinders in groot te brengen. De meeste bloemen die hier stonden waren dan ook gekozen omdat ze overvloedig de nectar gaven waar de vlinders zo van hielden. Je zou denken dat er ongebruikelijke hoeveelheden zorg, kennis en werk nodig waren om vlinders in een kas te kweken, maar Aomame kon nergens zien waar dat allemaal werd gedaan.

Behalve als het hartje zomer was nodigde de Oude Dame haar vaak uit in de kas om daar een gesprek onder vier ogen te hebben. Met al die glazen wanden om zich heen hoefden ze niet bang te zijn dat iemand hen zou afluisteren. Het onderwerp van hun gesprekken was namelijk niet van het soort dat je overal maar van de daken kon schreeuwen. En bovendien ging er iets kalmerends uit van al die bloemen en vlinders. Dat begreep ze als ze naar het gezicht van de Oude Dame keek. Het was Aomame weliswaar een beetje te warm in de kas, maar ondraaglijk was het beslist niet.

De Oude Dame was een klein vrouwtje van een jaar of vijfenzeventig met mooi, kortgeknipt wit haar. Ze droeg een werkhemd met lange mouwen, een roomkleurige katoenen broek en vuile tennisschoenen, en haar handen waren in dikke katoenen tuinhandschoenen gestoken. Ze stond net zorgvuldig elke bloempot water te geven uit een grote metalen gieter. Al de kleren die ze droeg leken een maat te groot voor haar, maar door het dragen waren ze haar precies goed komen te zitten. Elke keer dat Aomame haar zag, kon ze een gevoel van bewondering voor die onpretentieuze, natuurlijke waardigheid niet onderdrukken.

De Oude Dame was geboren in een beroemde familie van industriëlen en was voor de oorlog met een lid van de toenmalige aristocratie getrouwd, maar ze maakte totaal geen gekunstelde of uitgebluste indruk. Kort na de oorlog, nadat ze haar man had verloren, was ze in de directie gekomen van een kleine beleggingsmaatschappij die in het bezit was van een familielid, en in die hoedanigheid had ze een uitgesproken talent aan den dag gelegd voor de handel in aandelen en effecten. Iedereen gaf toe dat dit een aangeboren gave was. Dankzij haar inspanningen groeide haar firma snel, net als het kapitaal dat haar man haar had nagelaten. Met dit geld kocht ze een aantal eersteklas percelen die het eigendom waren geweest van andere voormalige aristocraten of leden van de keizerlijke familie. Toen ze zich ongeveer tien jaar geleden uit het zakenleven terugtrok, had ze haar aandelen met feilloze timing duur verkocht en was zo nog rijker geworden. Omdat ze altijd haar best had gedaan om zo weinig mogelijk in de publiciteit te komen, was ze in de gewone wereld zo goed als onbekend, maar in financiële kringen was er niemand die haar naam niet kende, en het verhaal ging dat haar contacten in de politieke wereld ook uitstekend waren. Als mens was ze echter heel prettig in de omgang. Ze was schrander, en vrees kende ze absoluut niet. Ze had een ijzeren vertrouwen in haar eigen intuïtie, en als ze zich eenmaal iets had voorgenomen, gebeurde het ook.

Toen ze Aomame zag, zette ze de gieter neer en wees naar een kleine ijzeren tuinstoel bij de deur, met een gebaar dat Aomame daar moest gaan zitten. Aomame nam dus plaats, en de Oude Dame zette zich tegenover haar neer. Bij alles wat ze deed, maakte ze net zo weinig geluid als een wijze oude vos die haar weg door het woud kiest.

‘Zal ik iets te drinken brengen?’ vroeg Tamaru.

‘Voor mij kruidenthee,’ zei ze. En toen, met een blik naar Aomame: ‘En voor jou?’

‘Voor mij hetzelfde,’ zei Aomame.

Tamaru knikte kort en ging de kas uit. Hij keek om zich heen of er geen vlinders in de buurt waren, deed de deur op een kiertje open, glipte naar buiten, en deed de deur weer dicht. Het leek net een serie danspassen.

De Oude Dame trok haar katoenen tuinhandschoenen uit en legde ze op elkaar op de tafel, met dezelfde zorg als was het een paar zijden balhandschoenen geweest. Toen richtte ze haar glanzende, koolzwarte ogen recht op Aomame. Die ogen waren tot nu toe van allerlei dingen getuige geweest. Aomame keek terug zolang dat fatsoenshalve mogelijk was.

‘Het schijnt dat we een verschrikkelijk verlies hebben geleden,’ zei de Oude Dame. ‘Iemand die in oliekringen een uitstekende reputatie genoot. Hij was nog jong, maar ik hoor dat hij heel wat in zijn mars had.’

Ze praatte altijd zo zacht dat het leek of haar stem door het minste of geringste zuchtje wind zou worden weggevaagd. Degene met wie ze praatte moest daarom voortdurend zijn oren gespitst houden. Af en toe bekroop Aomame de drang haar hand uit te steken om het volumeknopje wat meer naar rechts te draaien. Maar een knopje was natuurlijk nergens te bekennen. Er zat dus niets anders op dan aandachtig te blijven luisteren.

‘Maar al is hij onverwacht gestorven,’ antwoordde Aomame, ‘voor zover ik kan zien, heeft niemand er bijzonder last van. De wereld draait nog steeds door.’

De Oude Dame glimlachte. ‘In deze maatschappij is niemand onvervangbaar. Hoeveel je ook weet en hoe bekwaam je ook bent, er is altijd ergens wel iemand die je plaats kan innemen. Als de wereld vol was met mensen die niet vervangen kunnen worden, zaten we met een geweldig probleem.

Natuurlijk,’ voegde ze hieraan toe, en ze stak haar wijsvinger recht omhoog voor extra nadruk, ‘natuurlijk zou het buitengewoon lastig zijn om iemand te vinden die jouw plaats kan innemen.’

‘Een ander iemand vinden is misschien lastig, maar het lijkt me niet zo moeilijk om andere methodes te vinden,’ wees Aomame haar terecht.

De Oude Dame keek haar stilletjes aan. Er speelde een voldane glimlach om haar lippen. ‘Misschien,’ zei ze. ‘Maar zelfs als dat mogelijk is, kan ik waarschijnlijk toch nergens datgene vinden wat wij hier en nu, en op deze manier, met elkaar delen. Jij bent jij, en zoals jij is er maar één. Ik ben je heel, heel dankbaar. Meer dan ik je zeggen kan.’

De Oude Dame boog zich voorover en legde haar hand op die van Aomame. Ongeveer tien seconden hield ze hem daar. Toen haalde ze hem weg en ging met een voldaan gezicht weer rechtop zitten. Er kwam een vlinder aangefladderd, die neerstreek op de schouder van haar blauwe werkhemd – een kleine, witte vlinder met karmozijnen patroontjes op zijn vleugels. Alsof hij niets te vrezen had, viel hij in slaap.

‘Ik geloof niet dat je deze vlinder ooit hier in de kas hebt gezien,’ zei de Oude Dame met een vlugge blik naar haar schouder. Aan haar stem was vaag te horen hoe trots ze was. ‘Zelfs in Okinawa zijn ze moeilijk te vinden. Deze vlinders zoeken hun voedsel bij maar één soort bloem, en die bloeit alleen in de bergen van Okinawa. Om deze vlinder te kunnen houden, moet je eerst die bloem uit Okinawa halen en dan zien of je hem kunt kweken. Het is een heel gedoe. En het kost natuurlijk een lieve duit.’

‘Hij lijkt bijzonder op u gesteld.’

De Oude Dame glimlachte. ‘Hij denkt dat ik zijn vriend ben.’

‘Is het mogelijk om met vlinders bevriend te raken?’

‘Daarvoor is het eerst nodig dat je deel van de natuur gaat uitmaken. Je moet alles uitschakelen wat het vermoeden wekt dat je een mens bent en over jezelf gaan denken als een boom, of een plant of bloem. Het duurt even, maar als de ander je eenmaal accepteert, word je vanzelf goede maatjes.’

‘Geeft u de vlinders ook een naam?’ vroeg Aomame nieuwsgierig. ‘Ik bedoel individueel, zoals een hond of een kat?’

De Oude Dame schudde kort van nee. ‘Vlinders geef ik geen naam. Ook zonder naam houd ik ze wel uit elkaar; daar zorgen hun tekening en vorm wel voor. En al geef ik ze een naam, dan gaan ze toch binnenkort dood. Vlinders zijn naamloze, kortlevende vriendjes. Ik kom hier elke dag om ze te groeten en over van alles en nog wat met ze te praten. Maar als hun tijd komt, verdwijnen ze zonder een woord – ik weet niet waarheen. Ik denk dat ze doodgaan, maar hoe ik ook zoek, dode vlinders vind ik nergens. Ze zijn opeens spoorloos verdwenen, alsof ze door de lucht zijn geabsorbeerd. Vlinders zijn de meest vergankelijke, gracieuze schepsels ter wereld. Ze worden als uit het niets geboren, verlangen stilletjes naar iets heel kleins en beperkts, om uiteindelijk weer als in het niets te verdwijnen. Waarschijnlijk naar een wereld die anders is dan deze.’

De lucht in de kas was warm en vochtig, en zwaar van plantengeur. Overal dwarrelden vlinders – nu eens zichtbaar, dan weer niet –, als leestekens die kortstondige pauzes aanbrengen in de beginloze en eindeloze stroom van het bewustzijn. Telkens als ze deze kas betrad was het voor Aomame alsof ze haar gevoel voor tijd verloor.

Tamaru kwam binnen met een zilveren dienblad. Daarop droeg hij een prachtige porseleinen theepot en twee paar bijbehorende kop-en-schotels, en ook linnen servetjes en een schaaltje koekjes. Het aroma van kruidenthee vermengde zich met de geur van de planten om hen heen.

‘Dank je, Tamaru. De rest doe ik wel,’ zei de Oude Dame.

Tamaru zette het blad neer op de tuintafel, boog, en liep weg. Zijn voetstappen maakten geen enkel geluid. Met dezelfde serie lichte danspassen als daarnet – deur open, deur dicht – stapte hij de kas uit. De Oude Dame lichtte het dekseltje van de pot, snoof de geur op, keek of de blaadjes zich voldoende hadden opengevouwen en schonk in, waarbij ze er grote zorg voor droeg dat beide kopjes precies even sterk waren.

‘Ik weet dat het me niets aangaat, maar waarom laat u geen hordeur aanbrengen?’ vroeg Aomame.

De Oude Dame keek op. ‘Een hordeur?’

‘Ja. Met een hor aan de binnenkant hebt u in feite een dubbele deur, en dan hoeft u bij het binnenkomen en weggaan niet telkens op te letten dat er geen vlinders ontsnappen.’

De Oude Dame nam haar schoteltje in haar linkerhand, bracht haar kopje met haar rechter naar haar mond, en nam kalm een slokje kruidenthee. Ze proefde de geur en knikte even. Toen zette ze haar kopje terug op het schoteltje, en zette dát weer op het dienblad. Vervolgens drukte ze licht met haar servet tegen haar mondhoeken en legde het op haar schoot. Alles bij elkaar deed ze over deze serie handelingen behoudend geschat drie keer zo lang als normale mensen. Zoals een fee diep in het woud met kleine teugjes een paar druppeltjes voedzame ochtenddauw opzuigt, dacht Aomame.

Toen schraapte de Oude Dame zachtjes haar keel. ‘Ik houd niet van horren,’ zei ze.

Aomame wachtte tot ze verderging, maar het bleef stil. Hield de Oude Dame niet van horren omdat dit haar algehele instelling was ten opzichte van dingen die de vrijheid belemmeren? Druisten horren in tegen bepaalde esthetische beginselen, of had ze misschien geen bepaalde redenen en was het niet meer dan een puur lichamelijke hekel? Op geen van deze vragen kreeg ze antwoord. Voorlopig was dat echter niet zo’n probleem. Aomame had het zomaar in een opwelling gevraagd.

Net zoals de Oude Dame nam Aomame haar kop en schotel in haar ene hand en nam zonder geluid te maken een slokje thee. Ze hield eigenlijk niet zo van kruidenthee. Haar voorkeur ging uit naar koffie, zwart en heet als de duivel om middernacht. Maar dat was een drank die op de vroege namiddag niet in een broeikas leek te passen; daarom had ze om hetzelfde gevraagd als de Oude Dame. Die hield haar nu de schaal koekjes voor, en Aomame nam er een. Het was een pasgebakken koekje met stukjes verse gember. De Oude Dame had voor de oorlog een jaar of wat in Engeland gewoond, herinnerde Aomame zich. De Oude Dame nam nu zelf ook een koekje en at het met uiterst kleine hapjes op – heel stil, om de zeldzame vlinder die op haar schouder sliep niet wakker te maken.

‘Tamaru zal je zoals altijd de sleutel geven als je weggaat,’ zei ze. ‘Als je klaar bent, stuur je hem maar weer met de post terug. Ook als altijd.’

‘Vanzelfsprekend.’

Er heerste even een vredige stilte. In de hermetisch afgesloten kas drong geen enkel geluid uit de buitenwereld door. De vlinder sliep met een gerust hart verder.

‘Je hoeft niet bang te zijn dat we een vergissing hebben gemaakt,’ zei de Oude Dame terwijl ze Aomame recht aankeek.

Aomame beet even op haar lip. Toen knikte ze. ‘Dat weet ik.’

‘Maak die envelop daar maar eens open,’ zei de Oude Dame.

Aomame pakte de envelop van de tafel en legde de zeven polaroidfoto’s die erin zaten op een rij naast de elegante theepot, zoals een waarzegster die onheilspellende tarotkaarten legt. Het waren close-ups van de naakte lichaamsdelen van een jonge vrouw. Rug, borsten, billen, dijen – zelfs voetzolen. Haar gezicht stond niet op de foto’s. Elk mishandeld lichaamsdeel vertoonde striemen of blauwe plekken. Alles wees erop dat dit met een riem was gedaan. Het afgeschoren schaamhaar onthulde ettelijke plekken waar een brandende sigaret was uitgedoofd. Aomame trok onbewust een kwaad gezicht. Ze had dit soort foto’s wel eerder onder ogen gehad, maar nooit zulke erge als deze.

‘Die zie je nu geloof ik voor het eerst, nietwaar?’ zei de Oude Dame.

Aomame knikte woordeloos. ‘Ik had het meeste al gehoord, maar dit is de eerste keer dat ik de foto’s zie.’

‘Dat heeft die man gedaan,’ zei de Oude Dame. ‘Haar drie gebroken ribben zijn geheeld, maar ze hoort nog steeds slecht aan één oor, en het is nog maar de vraag of dat ooit weer goed komt.’ De Oude Dame sprak nog net zo zacht als eerst, maar haar stem klonk harder en kouder. Alsof hij schrok van de verandering in haar stem, werd de vlinder die op haar schouder zat te slapen wakker, spreidde zijn vleugels, en fladderde weg.

‘Mensen die tot dergelijke dingen in staat zijn,’ vervolgde ze, ‘mogen we niet los laten lopen. Onder geen omstandigheden!’

Aomame schoof de foto’s bij elkaar en stopte ze terug in de envelop.

‘Vind je ook niet?’

‘Dat vind ik ook,’ beaamde Aomame.

‘We hebben juist gehandeld,’ zei de Oude Dame.

Ze stond op uit haar stoel. Waarschijnlijk om haar emoties tot bedaren te laten komen, pakte ze de gieter die naast haar stond beet en hield hem vast alsof hij een ingenieus wapen was. Haar gezicht was nu bleker, haar ogen waren scherp op één hoek van de kas gericht. Aomame volgde haar blik, maar kon niets ongewoons waarnemen. Niets dan een pot met een distel erin.

‘Dankjewel voor je bezoek. En goed gedaan!’ zei de Oude Dame, de lege gieter in haar handen. Het onderhoud was afgelopen.

Aomame stond ook op en pakte haar tas. ‘Dank u wel voor het heerlijke kopje thee.’

‘Ik moet jóú juist bedanken!’

Aomame glimlachte heel licht.

‘Je hoeft je nergens zorgen over te maken,’ zei de Oude Dame. Haar stem klonk opeens weer zacht en vriendelijk. Er blonk een warme gloed in haar ogen en ze legde haar hand even op Aomames arm. ‘Want we hebben juist gehandeld.’

Aomame knikte. Het gesprek eindigde altijd met dezelfde woorden. Waarschijnlijk zei ze het tegen zichzelf, dacht Aomame. Het klonk als een gebed of een mantra: ‘Je hoeft je nergens zorgen over te maken. Want we hebben juist gehandeld.’

Na zich ervan te hebben verzekerd dat er geen vlinders in de nabijheid waren, opende ze de deur op een kier, glipte naar buiten en deed hem weer dicht. De Oude Dame bleef achter, de gieter in haar hand. De lucht buiten de kas voelde koud en fris aan. Ze kon de bomen en het gazon ruiken. Dit was de werkelijke wereld. De tijd verstreek weer zoals altijd. Aomame zoog haar longen vol met de lucht van de werkelijkheid.

==

Voor het portiek zat Tamaru in dezelfde teakhouten stoel te wachten om haar de sleutel van de postbus te overhandigen.

‘Is alles naar wens verlopen?’ vroeg hij.

‘Jazeker,’ zei Aomame. Ze ging naast Tamaru in een stoel zitten, nam de sleutel in ontvangst en borg hem weg in een vakje van haar tas.

Ze bleven even zwijgend zitten kijken naar de vogels die de tuin bezochten. Er stond nog steeds geen zuchtje wind, en de takken van de wilgen hingen roerloos naar beneden. Een paar reikten net niet tot aan de grond.

‘Maakt die vrouw het goed?’ vroeg Aomame.

‘Welke vrouw?’

‘De vrouw van de man die in Shibuya een hartaanval heeft gehad.’

Tamaru fronste zijn wenkbrauwen. ‘Gezien de omstandigheden had het beter gekund,’ zei hij. ‘Ze is nog niet over de schok heen. Praten kan ze nog niet goed. Daar gaat tijd overheen.’

‘Wat is het voor iemand?’

‘Ze is voor in de dertig. Kinderen heeft ze niet. Het is een heel mooie vrouw, en ook heel aardig. Haar figuur mag er ook zijn. Maar jammer genoeg zal ze deze zomer haar badpak nog wel niet aan kunnen. Volgend jaar zomer misschien ook nog niet. Heb je de foto’s gezien?’

‘Ja. Daarnet.’

‘Zoiets is toch vreselijk?’

‘Verschrikkelijk,’ zei Aomame.

‘Het is een heel vaak voorkomend patroon,’ zei Tamaru. ‘De man maakt op de buitenwereld een uitstekende indruk: hij is begaafd, wordt door anderen hoog aangeslagen, heeft een goede opleiding achter de rug op een aantal vooraanstaande scholen. Hij neemt een respectabele plaats in op de sociale ladder.’

‘Maar als hij thuiskomt, verandert hij op slag,’ nam Aomame het van hem over. ‘Dan wordt hij gewelddadig, vooral als hij gedronken heeft. Althans, hij is het type dat zijn hand alleen tegen vrouwen opheft. Hij kan alleen zijn eigen vrouw slaan. Maar tegenover de buitenwereld laat hij zich uitsluitend van zijn goede kant zien. Iedereen denkt dat hij een aardige, zachtmoedige echtgenoot is. Zelfs als zijn vrouw probeert uit te leggen hoe schofterig hij haar behandelt, gelooft niemand haar. Dat weet de man zelf ook, dus wanneer hij geweld tegen haar gebruikt, doet hij dat enkel op plaatsen die moeilijk te zien zijn. Of op een manier die geen sporen achterlaat. Klopt dat een beetje?’

Tamaru knikte. ‘In grote lijnen, ja. Maar deze man raakte geen druppel drank aan. Hij tuigde haar af op klaarlichte dag, terwijl hij broodnuchter was. Dat maakt het allemaal nog erger dan het al is. Zij wilde scheiden, maar hij weigerde faliekant. Misschien hield hij echt van haar. Misschien wilde hij zo’n makkelijk slachtoffer zo dicht bij huis niet verliezen. Misschien hield hij er wel van om zijn vrouw te verkrachten. Weet jij veel?’

Tamaru tilde zijn voeten even op om te zien of zijn schoenen wel voldoende glommen. Daarna ging hij door.

‘Als je een bewijs van huiselijk geweld kunt tonen, krijg je natuurlijk een scheiding toegewezen, maar zo’n proces kost tijd en geld. Als de andere partij een goede advocaat in de arm neemt, kan die je leven tot een hel maken. De familierechtbank heeft het veel te druk, en er zijn veel te weinig rechters. Bovendien, als je eindelijk je scheiding hebt, zijn er maar weinig mannen die de alimentatie of het onderhoudsgeld dat ze krijgen opgelegd ook inderdaad betalen. Ze kunnen altijd wel een smoes verzinnen om eronderuit te komen. Het komt hier in Japan bijna nooit voor dat een man naar de gevangenis gaat omdat hij zijn voormalige vrouw haar alimentatie niet heeft betaald. Zolang hij haar maar een nominaal bedrag geeft om te laten zien dat het hem niet ontbreekt aan de wil om te betalen, zal de rechtbank hem heel coulant behandelen. De Japanse maatschappij is nog echt een paradijs voor mannen.’

‘Maar wat gebeurt er?’ zei Aomame. ‘Laat deze gewelddadige echtgenoot nu een paar dagen geleden door een gelukkig toeval in een hotelkamer in Shibuya een hartaanval hebben gekregen!’

Tamaru klakte afkeurend met zijn tong. ‘De uitdrukking “door een gelukkig toeval” is mij iets te direct,’ zei hij. ‘Ik zou het liever “door een ingreep van de hemel” willen noemen. In elk geval, de doodsoorzaak is niet verdacht, en zijn leven is niet zo hoog verzekerd dat het de aandacht trekt, dus de verzekeringsmaatschappij heeft ook geen argwaan en zal waarschijnlijk vlot tot betalen overgaan. Het is nog altijd een heel respectabel bedrag, dat zijn weduwe in staat stelt om de eerste stappen van haar nieuwe leven te zetten. Bovendien spaart ze op deze manier de tijd en het geld uit die ze anders nodig had gehad om een echtscheiding aan te vragen. En al die gecompliceerde juridische procedures en de emotionele trauma’s die daarvan het gevolg kunnen zijn omzeilt ze zo ook.’

‘En er bestaat nu ook niet meer het gevaar dat zo’n gevaarlijk kreng los rondloopt op zoek naar nieuwe slachtoffers.’

‘Een ingreep van de hemel,’ herhaalde Tamaru. ‘Dankzij die hartaanval zijn alle problemen tot in de puntjes geregeld. Eind goed, al goed.’

‘Als er tenminste een einde bestaat,’ zei Aomame.

De kleine rimpeltjes die om Tamaru’s mond verschenen, deden aan een glimlach denken. ‘Aan alles komt ooit een eind,’ zei hij. ‘Het staat alleen niet overal aangegeven. Heb jij boven aan een ladder ooit een bordje gezien met: DIT IS HET EIND VAN DEZE LADDER. NIET HOGER KLIMMEN AUB?’

Aomame schudde haar hoofd.

‘Dit is precies hetzelfde,’ zei Tamaru.

‘Als je je gezond verstand gebruikt en je ogen goed openhoudt,’ zei Aomame, ‘wordt het vanzelf duidelijk waar het einde is.’

Tamaru knikte. ‘En zelfs als je het niet begrijpt’ – hij maakte een vallende beweging met zijn vingers – ‘maakt het niets uit. Want het is tóch het einde.’

Ze luisterden allebei zwijgend naar het gekwetter van de vogels. Het was een zachte aprilmiddag. Nergens viel een spoor van boosaardigheid of geweld te bespeuren.

‘Hoeveel vrouwen wonen er nu?’ vroeg Aomame.

‘Vier,’ antwoordde Tamaru prompt.

‘En allemaal verkeren ze in dezelfde omstandigheden?’

‘Ongevéér dezelfde,’ zei Tamaru. Hij tuitte zijn lippen. ‘Maar de andere drie zijn er niet zo erg aan toe. Hun mannen zijn het gebruikelijke zootje proleten, maar ze halen het in de verste verte niet bij het heerschap waar we het zojuist over hadden. Ze hebben wel een grote bek, maar niet veel meer. Niets waar jij je handen aan vuil hoeft te maken. Nee, voor die kerels vinden wij wel een oplossing.’

‘Een legale?’

‘Een grotendeels legale. Afgezien van een paar dreigementjes dan. Maar natuurlijk is een hartaanval ook een legale doodsoorzaak.’

‘Natuurlijk!’ stemde Aomame in.

Tamaru legde zijn handen op zijn knieën en staarde een poosje zwijgend naar de takken van de treurende wilgenbomen.

Aomame aarzelde even voor ze de stoute schoenen aantrok. ‘Weet jij dat misschien, Tamaru?’

‘Wat?’

‘Hoeveel jaar is het geleden dat de politie nieuwe uniformen en nieuwe dienstwapens heeft gekregen?’

Er verscheen een lichte frons tussen Tamaru’s wenkbrauwen. Iets in haar stem had hem waakzaam gemaakt. ‘Hoe dat zo opeens?’

‘O, geen speciale reden. Ik vroeg het me opeens af.’

Tamaru staarde haar recht in het gezicht. Zijn ogen waren volledig neutraal, maar ook volledig uitdrukkingsloos. Zijn oordeel kon elke kant uit gaan, daarvoor had hij voldoende ruimte opengelaten.

‘De schietpartij bij het Motosu-meer tussen de politie van Yamanashi en de extremisten was half oktober 1981, en de grote hervorming van de politie kwam het jaar daarop, dus dat is twee jaar geleden gebeurd.’

Aomame knikte zonder een spier te vertrekken. Ze kon zich niets van zo’n incident herinneren, maar dat kon ze Tamaru niet vertellen.

‘Het was een bloedbad. Vijf kalasjnikovs AK-47 tegen ouderwetse revolvers met maar zes patronen – dat kun je toch geen vuurgevecht meer noemen? Drie politieagenten werden aan flarden geschoten. De arme stakkers zagen eruit alsof er een naaimachine over ze heen was gegaan. De Speciale Gewapende Luchtbrigade van de Zelfverdedigingsstrijdkrachten klom meteen in hun helikopters om orde op zaken te stellen, en de politie stond helemaal in zijn hemd. Nakasone heeft daarna zijn uiterste best gedaan om de politie radicaal te versterken.[2] De hele organisatie werd van de grond af opnieuw opgebouwd, er werd een Speciale Gewapende Brigade opgericht, en gewone politieagenten werden uitgerust met een uiterst accuraat automatisch model – een Beretta 92. Heb je wel eens met zo’n ding geschoten?’

Aomame schudde haar hoofd. Hoe kon hij zoiets vragen? Ze had zelfs nooit een luchtbuks afgeschoten.

‘Ik wel,’ zei Tamaru. ‘Het is geladen met een magazijn van vijftien patronen, van het type 9-mm parabellum. Het is een wapen met een gevestigde reputatie en het wordt ook gebruikt door het Amerikaanse leger. Ze zijn niet goedkoop, maar minder duur dan bijvoorbeeld een SIG of een Glock – dat is een voordeel. Maar het zijn geen wapens waarmee een amateur makkelijk overweg kan. De oude revolvers wogen maar 490 gram, maar een Beretta weegt maar liefst 850. En omdat de Japanse politie training tekortkomt, heb je er helemaal niets aan om ze met zulke wapens uit te rusten. Als je in een dichtbevolkte stad als Tokyo met zo’n ding gaat schieten, loop je een grote kans dat je er nietsvermoedende burgers mee raakt. En dat is hun grote nadeel.’

‘Waar heb jij met zo’n pistool geschoten?’

‘Ach, het gebruikelijke verhaal. Op een dag zat ik ergens bij een bron op mijn harp te tokkelen, toen er opeens een fee verscheen die me een Beretta 92 in de hand stopte met de suggestie dat ik daarmee op een wit konijn moest schieten dat daar rondhuppelde.’

‘Wees nou eens serieus!’

De rimpels om Tamaru’s mondhoeken werden een klein beetje dieper. ‘Ik ben altijd serieus!’ zei hij. ‘In elk geval, de nieuwe pistolen en uniformen dateren van de lente van twee jaar geleden, precies dezelfde tijd van het jaar als nu. Heb ik daarmee je vraag beantwoord?’

‘Twee jaar geleden,’ zei ze.

Tamaru keek Aomame nogmaals scherp aan. ‘Als je iets op je hart hebt, kun je het beter tegen me zeggen. Is de politie soms ergens bij betrokken?’

‘Zo bedoelde ik het niet,’ zei ze, en ze wuifde afwerend met beide handen. ‘Dat politie-uniform viel me opeens op, dus ik dacht: hé, wanneer is dát veranderd?’

Er viel weer een stilte, en dat bracht een natuurlijk einde aan hun gesprek. Tamaru stak nogmaals zijn rechterhand uit.

‘Ik ben blij dat alles goed is gelopen,’ zei hij.

Aomame schudde zijn hand. Deze man begrijpt het, dacht ze. Hij weet dat je na een zware opdracht waar een mensenleven mee gemoeid is warm en kalm lichamelijk contact nodig hebt om de moed niet te verliezen.

‘Ga er even tussenuit!’ zei Tamaru. ‘Even stilstaan om diep adem te halen, even nergens aan denken, dat is op z’n tijd ook nodig. Ga met je vriend naar Guam of zo.’

Aomame stond op, sloeg haar tas om haar schouder, en trok haar zeiljekker recht. Tamaru stond ook op. Hij was beslist niet lang, maar als hij overeind kwam, was het of er opeens een stenen muur was verrezen. Ze was altijd weer verrast door de harde, compacte indruk die hij op haar maakte.

Tamaru keek haar de hele tijd na. Bij elke stap die ze zette, voelde ze zijn ogen op haar rug. Daarom trok ze haar kin in en liep met gestrekte rug in één rechte lijn door. Maar in haar hart, waar zijn ogen niet reikten, was ze behoorlijk in de war. Op de meest onverwachte plaatsen gebeurden achter elkaar de meest onverwachte dingen. Nog maar kortgeleden had ze de wereld in de palm van haar hand gehouden, zonder daarin noemenswaardige barsten of tegenstrijdigheden te zien. Maar die wereld was nu hard op weg uit elkaar te vallen.

Een vuurgevecht bij het Motosu-meer? Beretta’s 92?

Wat was er in godsnaam aan de hand? Ze kon zich niet voorstellen dat ze zulk belangrijk nieuws volkomen over het hoofd had gezien. Het systeem van deze wereld was ernstig verstoord. Terwijl ze de tuin uit liep, vlogen haar allerlei gedachten door het hoofd. Wat er ook was gebeurd, ze moest alles op alles zetten om de wereld weer tot één geheel samen te voegen. Ze moest er logisch verband in aanbrengen, en wel zo snel mogelijk. Als ze dat niet deed, waren de gevolgen misschien niet te overzien.

Waarschijnlijk voelde Tamaru de verwarring waarin ze op dat ogenblik verkeerde heel goed aan. Hij had zijn ogen niet in zijn zak zitten, en hij had een uitstekende intuïtie. En gevaarlijk was hij ook. Tamaru koesterde een fanatieke loyaliteit jegens de Oude Dame en was bereid om alles voor haar te doen, vooral wanneer haar veiligheid op het spel stond. Aomame en Tamaru hadden groot respect voor elkaar en waren elkaar goedgezind – of iets wat daar bijzonder dicht bij kwam. Maar als Tamaru ooit tot de conclusie zou komen dat Aomames bestaan nadelig was voor de Oude Dame, zou hij geen ogenblik aarzelen om haar van het toneel te verwijderen. Uiterst zakelijk. Ze kon hem om die reden echter niet bekritiseren. Dat was nu eenmaal de aard van zijn werk.

Toen Aomame aan het eind van de tuin was gekomen, zwaaide de poort weer open. Ze glimlachte zo spontaan mogelijk in de veiligheidscamera en zwaaide nog een keer, alsof er helemaal niets aan de hand was. Toen ze aan de andere kant van de muur stond, ging de poort weer langzaam achter haar dicht. Terwijl ze het steile straatje in Azabu afdaalde, dacht ze na over wat haar allemaal te doen stond en maakte daar in gedachten een lijstje van – een uiterst zorgvuldig en efficiënt lijstje.

[1]In de Japanse mythologie worden geesten altijd afgebeeld met lang hangend haar. Dit verklaart waarom treurwilgen in het algemeen met geesten en spoken worden geassocieerd.

[2]Yasuhiro Nakasone (geb. 1918), een bekende nationalistische politicus, was van 27 november 1982 tot 6 november 1987 eerste minister van Japan.