24
Tengo: De zin van een wereld die deze niet is

Die donderdagochtend regende het. Niet zo verschrikkelijk hard weliswaar, maar wel verschrikkelijk hardnekkig. De vorige dag was het na de middag begonnen, en het was sindsdien niet één keer opgehouden. Net als je dacht dat het nu wel zou stoppen, werden de druppels weer dikker. Hoewel juli al voor de helft voorbij was, leek het regenseizoen maar niet te willen eindigen. De hemel was zo donker alsof er een deksel op zat, en de hele wereld leek in vochtigheid gedompeld.

Hij had zijn regenjas aangetrokken en zijn pet opgezet, en hij stond op het punt de deur uit te gaan om boodschappen te doen toen hij zag dat er een dikke manillabruine gevoerde envelop in zijn brievenbus stak. Er zat geen frankeerstempel op, en ook geen postzegel. Er stond geen adres op. De naam van de afzender ook niet. Op het midden van de envelop stond alleen met kleine, houterige, in balpen geschreven karakters: TENGO. Ze zagen eruit alsof ze met een spijker op gedroogde klei waren gekrast. Het kon niet Fukaeri-achtiger. Toen hij de envelop openmaakte, vond hij een uiterst zakelijk uitziend TDK-cassettebandje met een speeltijd van zestig minuten. Verder geen brief, geen blocnotevelletje, niets. Het bandje zat niet in een doosje en er was ook geen etiket op geplakt.

Na enig aarzelen besloot Tengo om zijn boodschappen maar op een later tijdstip te doen en terug te gaan naar de kamer om het bandje te beluisteren. Hij hield het tegen het licht en schudde het een paar keer, maar ondanks zijn raadselachtige oorsprong leek het toch niet meer dan een doodgewoon massaproduct. Niets wees erop dat het zou exploderen als hij het afspeelde.

Hij trok zijn regenjas uit en zette zijn radiocassetterecorder op de keukentafel. Hij haalde het bandje uit de envelop en stak het in het cassettevak. Hij legde een blocnote en een balpen klaar voor het geval hij notities moest maken. Na om zich heen te hebben gekeken om zich ervan te verzekeren dat hij alleen was, drukte hij op de afspeelknop.

Aanvankelijk hoorde hij niets. Het bandje draaide, maar zonder dat er geluid kwam. Hij begon zich juist af te vragen of Fukaeri hem een lege tape had gestuurd, toen hij opeens het gestommel en gerommel van achtergrondlawaai hoorde. Het was een stoel die achteruit werd geschoven, gevolgd door het zachte geluid van iemand die haar keel schraapte (of iets wat daarop leek), en toen, opeens, Fukaeri’s stem.

‘Tengo,’ zei ze, blijkbaar om haar taperecorder te testen. Voor zover Tengo zich kon herinneren, was dit de eerste keer dat ze zijn naam uitsprak.

Ze schraapte nogmaals haar keel. Ze leek een beetje nerveus.

==

Ik zou eigenlijk een brief moeten schrijven maar daar ben ik niet zo goed in dus stuur ik maar een bandje. Dan kan ik vrijer praten dan over de telefoon. Bij een telefoon weet je nooit of je wordt afgeluisterd. Even wachten ik neem een slokje water.

==

Er volgde het geluid van Fukaeri die een glas pakte, een slokje water nam en het glas (waarschijnlijk) weer terugzette op tafel. Haar typische manier van praten – toonloos en zonder leestekens – klonk op een bandje nog merkwaardiger dan in een direct gesprek. Onwerkelijk – dat was misschien een goed woord. Maar wat ze in een gewoon gesprek niet deed en op dit bandje wel, was in meerdere zinnen tegelijk spreken:

==

Je zult wel gehoord hebben dat ik verdwenen ben. Je maakt je misschien zorgen. Maar dat is nergens voor nodig ik ben voorlopig nog veilig. Dat wilde ik je even laten weten. Eigenlijk had ik dit niet mogen doen maar ik vond het beter zo.

(Tien seconden pauze)

Ze hebben me gewaarschuwd het tegen niemand te zeggen. Dat ik hier ben. De professor heeft een opsporingsverzoek ingediend. Maar de politie onderneemt geen actie. Kinderen lopen vaak van huis weg. Daarom blijf ik voorlopig stilletjes hier.

(Vijftien seconden pauze)

De plaats waar ik ben is ver weg en zolang ik niet naar buiten ga zal niemand me vinden. Heel ver weg. Azami zal je dit bandje bezorgen. Het is niet goed om het met de post te sturen. Ik moet heel voorzichtig zijn. Wacht even. Ik kijk even of dit allemaal wordt opgenomen.

(Lichte bons, korte pauze, dan weer geluid)

Het is in orde hij neemt op.

==

Van ver weg klinken kinderstemmen die naar elkaar roepen. Vage muziek ook. Waarschijnlijk geluiden die door een open raam naar binnen komen. Misschien is er een kleuterschool in de buurt.

==

Nog bedankt dat ik laatst bij je heb mogen logeren. Dat was toen nodig. Het was ook nodig dat ik je beter leerde kennen. Dankjewel dat je me hebt voorgelezen. Ik voel me erg tot de Giljaken aangetrokken. Waarom zouden ze door het moeras ploeteren hoewel er een brede weg is.

(Hier zette Tengo stilletjes een vraagteken.)

Een weg is handiger maar de Giljaken voelen zich meer op hun gemak door hem te vermijden en door het bos te lopen. Om over de weg te kunnen lopen moeten ze een nieuwe manier van lopen leren. En behalve een nieuwe manier van lopen moeten ze andere dingen ook opnieuw leren. Ik zou nooit kunnen leven zoals de Giljaken. Ik voel er niets voor om steeds door de mannen geslagen te worden. Ik heb ook een hekel aan smerige woonruimtes vol maden. Maar ook ik vind het niet leuk om over een brede weg te lopen. Ik neem weer een slokje water.

==

Fukaeri nam weer een slokje water. Er was een korte pauze, gevolgd door de bons van een glas dat weer op tafel werd gezet. Daarna een paar seconden om met haar vingers haar mond af te vegen. Zou dit meisje weten dat een cassetterecorder een pauzeknop heeft?

==

Misschien levert het problemen op dat ik opeens ben verdwenen. Maar ik ben niet van plan om schrijver te worden of verder nog boeken te schrijven. Ik heb Azami de Giljaken laten nakijken. Ze is naar de bibliotheek gegaan om dat voor me te doen. De Giljaken wonen op Sachalin en kennen geen letters net zomin als de Ainu of de indianen in Amerika. Ze laten geen geschriften na. Ik ook niet. Zodra iets neergeschreven wordt, is het mijn verhaal niet meer. Jij hebt mijn verhaal heel mooi op schrift gesteld en ik geloof niet dat iemand het beter had kunnen doen. Maar mijn verhaal is het niet meer. Maar maak je geen zorgen. Jouw schuld is het niet. Ik loop alleen niet over een brede weg maar ernaast.

==

Hier laste Fukaeri weer een pauze in. Tengo stelde zich het meisje voor, zwijgend voortlopend naast een brede weg.

==

De professor beschikt over grote macht en intelligentie. Maar de Little People doen in intelligentie en macht niet voor hem onder. Wees op je hoede in het bos. In het bos is iets belangrijks maar de Little People zijn er ook. Als je niet wilt dat de Little People je kwaad doen moet je vinden wat de Little People niet hebben. Op die manier kom je veilig het bos weer uit.

==

Fukaeri had deze paar zinnen bijna zonder onderbreking uitgesproken en zweeg nu even om diep adem te halen. Dat deed ze zonder haar gezicht van de microfoon af te wenden, zodat er het geluid klonk van een rukwind die plotseling tussen twee hoge kantoorgebouwen heen raast. Toen dat was weggestorven, hoorde je van verre het toeteren van een auto. Het was het diepe misthoorngeluid dat typisch is voor grote vrachtauto’s. Twee keer, kort. De plaats waar ze zich verborgen hield, kon niet ver weg zijn van een drukke verkeersweg.

==

(Kuchje) Ik ben een beetje schor. Dankjewel dat je je zoveel zorgen om me hebt gemaakt. Dankjewel dat je de vorm van mijn buste zo mooi vond en me bij je hebt laten logeren en me je pyjama hebt geleend. Het kon wel eens een poosje duren voor we elkaar weer zien. De Little People konden wel eens boos zijn dat ik over ze heb geschreven. Maar maak je geen zorgen. Ik ben aan het bos gewend. Tot ziens.

==

Op dat punt hoorde hij een klik. De opname was afgelopen.

Tengo drukte op een knop, zette het bandje stop en spoelde het helemaal terug naar het begin. Luisterend naar de regendruppels die van de dakgoot vielen, haalde hij een paar keer diep adem en draaide hij de plastic balpen in zijn hand om en om en om. Toen legde hij hem terug op tafel. Hij had geen enkele notitie gemaakt. Hij had alleen stil zitten luisteren naar Fukaeri’s typische verhalende stem. Maar hij hoefde ook niets op te schrijven. De hoofdpunten van Fukaeri’s boodschap waren overduidelijk:

==

1. Ze was niet ontvoerd, maar hield zich alleen tijdelijk schuil. Hij hoefde zich geen zorgen om haar te maken.

2. Ze was niet van plan een ander boek te schrijven. Haar verhaal diende mondeling te worden overgeleverd en was niet geschikt om op schrift te worden gesteld.

3. De Little People beschikten over een macht en intelligentie die niet onderdeden voor die van professor Ebisuno. Hij moest op zijn hoede zijn.

==

Deze drie punten had ze hem willen vertellen. En verder dat verhaal over de Giljaken – de mensen die niet over een brede weg wilden lopen.

Tengo ging naar de keuken om koffie te zetten, en terwijl hij zijn koffie dronk, staarde hij doelloos naar het bandje. Toen speelde hij het nog eens helemaal van begin af aan af. Deze keer drukte hij af en toe op de pauzeknop en noteerde voor de zekerheid de hoofdpunten. Daarna las hij nog eens door wat hij geschreven had. Hij ontdekte er niets nieuws in.

Had Fukaeri eerst een paar notities gemaakt die ze bij haar boodschap had gevolgd? Hij dacht van niet. Zo’n type was ze niet. Ze was zonder enige twijfel voor de microfoon gaan zitten en had de hele boodschap in één keer opgenomen (zonder zelfs op de pauzeknop te drukken), precies zoals het haar inviel.

Op wat voor plek zou ze zitten? Tengo was niet veel wijzer geworden van de achtergrondgeluiden die tegelijk met de boodschap waren opgenomen. Een deur die in de verte dicht wordt geslagen. Roepende kinderstemmen die door een open raam naar binnen lijken te komen. Een kleuterschool? Het toeteren van een zware vrachtauto. Hoe je het ook bekeek, Fukaeri hield zich niet diep in een bos schuil. Het leek eerder op een wijk ergens in een grote stad. Het was waarschijnlijk laat in de ochtend geweest, of kort na de middag. Misschien wees het slaan van de deur erop dat ze niet alleen was.

Eén ding stond als een paal boven water, en dat was dat ze uit eigen beweging op die plek was ondergedoken. Niemand had haar gedwongen om dit bandje in te spreken – dat hoorde je meteen aan haar stem en manier van praten. Aan het begin klonk ze misschien een beetje gespannen, maar afgezien daarvan had ze vrijelijk voor de microfoon zitten vertellen wat ze dacht.

==

De professor beschikt over grote macht en intelligentie. Maar de Little People doen in intelligentie en macht niet voor hem onder. Wees op je hoede in het bos. In het bos is iets belangrijks maar de Little People zijn er ook. Als je niet wilt dat de Little People je kwaad doen moet je vinden wat de Little People niet hebben. Op die manier kom je veilig het bos weer uit.

==

Tengo speelde dat gedeelte nog eens af. Fukaeri had hier iets sneller gesproken, en de pauze tussen de ene zin en de andere was een minuscuul beetje korter. De Little People waren een bestaansvorm die bij machte was om Tengo of professor Ebisuno kwaad te doen. Maar uit haar toon op te maken beschouwde ze de Little People niet als slecht. Haar woorden suggereerden eerder dat ze een neutrale bestaansvorm waren, die zowel de goede als de slechte kant uit kon gaan.

Er was nog een passage die Tengo enigszins zorgen baarde:

==

De Little People konden wel eens boos zijn dat ik over ze heb geschreven.

==

Als de Little People echt boos waren, waren ze uiteraard ook boos op Tengo. Hij was een van de hoofdschuldigen aan het feit dat hun bestaan nu in gedrukte vorm over de wereld bekend was gemaakt. Hij kon zich wel verdedigen door te zeggen dat hij het niet kwaad had bedoeld, maar hij betwijfelde of ze hem zouden geloven.

Wat was het voor kwaad dat de Little People een mens konden aandoen? Dat wist Tengo natuurlijk niet. Hij spoelde het cassettebandje nog een keer terug, stak het in de envelop, en stopte die in een la. Toen trok hij zijn regenjas weer aan, zette zijn pet op, en stapte naar buiten om in de druipende regen zijn boodschappen te doen.

==

Die avond na negenen belde Komatsu op. Ook deze keer wist Tengo al voor hij opnam dat het Komatsu was. Hij lag in bed een boek te lezen. Toen het toestel drie keer was overgegaan, kwam hij ongehaast overeind en nam de telefoon aan bij de keukentafel.

‘Avond, Tengo,’ zei Komatsu. ‘Zat je iets te drinken?’

‘Nee, ik ben helemaal nuchter.’

‘Als je hoort wat ik je nu ga vertellen, zul je wel een glaasje lusten,’ zei Komatsu.

‘Dat moet dan wel een bijzonder plezierig verhaal zijn.’

‘Daar zou ik maar niet te zeker van zijn. Volgens mij is het minder plezierig. Hoewel je er misschien een zeker paradoxaal genoegen aan zou kunnen beleven.’

‘Zoals bij een kort verhaal van Tsjechov.’

‘Precies,’ zei Komatsu. ‘Zoals bij een kort verhaal van Tsjechov. Heel treffend uitgedrukt. Jouw opmerkingen zijn altijd scherp en in de roos, Tengo.’

Tengo zei niets. Komatsu ging verder.

‘Het begint een beetje vervelend te worden. De politie heeft professor Ebisuno’s opsporingsverzoek gekregen, en nu hebben ze een officieel onderzoek ingesteld. Niet dat ik ook maar even geloof dat ze erg hun best zullen doen. Ik bedoel, er heeft nog niemand om losgeld gevraagd. De politie denkt gewoon van: als we helemaal niks doen en later blijkt er toch iets aan de hand te zijn, dan staan we voor joker, dus nu moeten we even laten zien dat we het serieus nemen. Maar de media zijn veel hardnekkiger. Ik ben al gebeld door diverse kranten. Ik zeg natuurlijk braaf dat ik van niets weet. En dat weet ik natuurlijk ook niet. Helemaal niks! Ik neem aan dat de heren van de pers intussen al alle feiten over de relatie tussen Fukaeri en professor Ebisuno hebben opgeduikeld, en ook over de revolutionaire antecedenten van haar ouders. Dat komt langzaamaan allemaal aan het licht. Nee, het echte probleem zijn de weekbladen. Of het nu freelanceschrijvers zijn of journalisten, als die eenmaal bloed ruiken, schieten ze er als haaien op af. Het zijn stuk voor stuk bekwame lui, en als ze eenmaal hun tanden in iets hebben gezet, laten ze niet meer los. Hun bestaan hangt er nu eenmaal van af. Ze geven dan ook geen lor om privacy, en van consideratie voor andermans gevoelens hebben ze nog nooit gehoord. Dit zijn ook schrijvers, Tengo, maar wel van een heel ander soort dan gedweeë literaire jongelui zoals jij!’

‘Met andere woorden: wees op je hoede?’

‘Precies! Ik zou maar vast in de verdediging gaan. Je weet nooit van welke kant je wordt aangevallen.’

Tengo zag voor zijn geestesoog een klein bootje omringd door een school hongerige haaien. Het kwam hem echter alleen maar voor als een spotprent zonder een bevredigende tekst. ‘Je moet vinden wat de Little People niet hebben,’ had Fukaeri gezegd. Maar wat was dat in ’s hemelsnaam?

‘Ja maar, meneer Komatsu, is dit niet precies wat professor Ebisuno wilde bereiken?’

‘Misschien,’ zei Komatsu. ‘Misschien heeft hij slim gebruik van ons gemaakt. Maar wij wisten tot op zekere hoogte van tevoren wat hij van zins was. Hij heeft zijn plannen nooit onder stoelen of banken gestoken. In die zin is hij... nou ja, laten we zeggen: altijd open en eerlijk tegenover ons geweest. Wij hadden altijd tegen hem kunnen zeggen: “Nee, professor, dat is ons te link, daar doen we niet aan mee!” Een fatsoenlijke redacteur had dat ook ongetwijfeld gedaan. Maar zoals jij ook wel weet, Tengo, ben ik geen fatsoenlijke redacteur. De raderen hadden zich toen al in beweging gezet, en bovendien had ik zo mijn eigen plannetjes. Misschien heb ik toen mijn flank iets te veel blootgegeven.’

Er viel een stilte aan de telefoon. Een korte, maar intensieve stilte.

Tengo verbrak hem. ‘Met andere woorden, het plannetje dat u had gesmeed is onderweg door professor Ebisuno gekaapt?’

‘Zo zou je het ook kunnen zeggen. Zíjn doeleinden zijn iets sterker naar voren gekomen dan de mijne.’

‘Denkt u dat professor Ebisuno in staat is om met al die problemen een veilige landing te maken?’ vroeg Tengo.

‘Hijzelf denkt dat ongetwijfeld. Hij heeft een heel scherpe kijk op de dingen en een rotsvast vertrouwen in zichzelf. Misschien lukt het hem inderdaad. Maar als deze opschudding groter is dan waar hij op had gerekend, kon het wel eens zijn dat hij het niet meer in de hand houdt. Er zijn nu eenmaal grenzen aan wat één mens vermag, hoe begaafd ook. Ik zou dus mijn veiligheidsriem maar goed vastmaken.’

‘Meneer Komatsu, in een neerstortend vliegtuig kunt u uw veiligheidsriem zo strak aantrekken als u wilt, maar u hebt er helemaal niks aan.’

‘Maar het geeft me toch een rustiger gevoel.’

Tengo glimlachte onwillekeurig – maar het was een glimlach zonder kracht. ‘Dus dat is in het kort uw verhaal? Het verhaal dat minder plezierig was, maar waar ik misschien een zeker paradoxaal genoegen aan zou kunnen beleven?’

‘Het spijt me dat ik je hierbij betrokken heb, Tengo. Dat meen ik echt,’ zei Komatsu op vlakke toon.

‘Zit u over mij maar niet in. Ik heb niets belangrijks te verliezen. Ik heb geen gezin. Ik heb geen status op te houden, en mijn toekomst was toch al niet briljant. Waar ik me wél zorgen over maak, is Fukaeri. Ze is nog maar zeventien!’

‘Natuurlijk maak ik me zorgen over haar! Hoe zou ik dat níét kunnen? Maar wij kunnen haar nu niet helpen, Tengo, al pijnigen we onze hersens nog zo hard. Voorlopig moeten we naar iets zoeken waar we ons stevig aan vast kunnen binden voor we door deze wervelwind worden meegezogen. Ik zou vanaf vandaag de krant maar heel zorgvuldig lezen!’

‘Dat doe ik al een hele tijd!’

‘Ga zo door,’ zei Komatsu. ‘Heb je tussen haakjes nog steeds geen idee waar Fukaeri zou kunnen uithangen? Helemaal geen enkel?’

‘Helemaal geen,’ zei Tengo. Hij was geen goede leugenaar, en Komatsu zag merkwaardig goed door leugens heen. Deze keer leek hij echter de lichte trilling in Tengo’s stem niet op te merken. Hij zou wel te druk zijn met zijn eigen zaken.

‘Ik bel wel weer als er iets is,’ zei Komatsu, en hij verbrak de verbinding.

Het eerste wat Tengo deed nadat hij de telefoon had neergelegd, was een glas pakken en dat vullen met twee centimeter bourbon. Komatsu had gelijk gehad. Na dit gesprek had hij een fikse borrel nodig.

==

Die vrijdag kwam zijn vriendin zoals altijd op visite. De regen was gestopt, maar de lucht was nog altijd overdekt met grijze wolken, zonder één stukje blauw ertussen. Na een lichte snack doken ze meteen in bed. Maar ook tijdens het stoeien kwamen er allerlei gedachten in flarden bij hem op, al deed dat aan de genoegens van de geslachtsdaad niets af. Met de seksuele begeerte die zich gedurende de hele week bij hem had opgestapeld, wist zijn vriendin zoals altijd wel raad, en energiek ook, en al doende werd zijzelf ook volledig bevredigd, zoals een goede accountant intens plezier ervaart bij de ingewikkelde manipulatie van cijfers in een grootboek. Toch had zij natuurlijk ook wel door dat Tengo er niet voor de volle honderd procent bij was met zijn gedachten.

‘Het whiskypeil daalt de laatste tijd behoorlijk,’ zei ze. Haar hand rustte op zijn brede borstkas, waar ze kon nagenieten van de laatste warme gloed van de seks. Om haar ringvinger droeg ze een trouwring met een kleine, maar prachtige fonkelende diamant. Haar woorden doelden op een fles Wild Turkey, die een hele tijd had staan verstoffen op de plank. Zoals zoveel rijpe vrouwen die in een seksuele relatie zijn verwikkeld met een jongere man, merkte ze het meteen op als er ergens een kleine verandering plaatsvond.

‘Ach, ik word de laatste tijd nogal eens midden in de nacht wakker,’ zei Tengo.

‘Je bent toch niet verliefd, hè?’

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Nee, dat niet.’

‘En gaat het goed met je werk?’

‘Tot nu toe wel. Het gaat tenminste ergens heen, al is het misschien niet de goede kant.’

‘Toch lijkt het wel of je iets dwars zit.’

‘Ik zou niet weten wat. Ik kan gewoon niet goed slapen, dat is alles. Dat overkomt me maar zelden. Eigenlijk ben ik iemand die altijd slaapt als een os.’

‘Arme Tengo,’ troostte ze terwijl ze zijn ballen zachtjes masseerde met de hand waar geen ring aan zat. ‘Heb je soms nare dromen?’

‘Ik droom bijna nooit,’ zei Tengo. Dat was waar.

‘Ik wel. Heel veel zelfs. En vaak heb ik ook dezelfde droom. Zo vaak dat ik in mijn droom tegen mezelf zeg: “Deze heb ik al eens gezien.” Vind je dat niet raar?’

‘Wat voor droom, bijvoorbeeld?’

‘Bijvoorbeeld... Ik droom van een huisje in een bos.’

‘Een huisje in een bos,’ zei Tengo. Hij dacht aan alle mensen die er in een bos waren. Giljaken, Little People – en dan Fukaeri. ‘Wat voor huisje?’

‘Wil je het echt weten? Luisteren naar de dromen van anderen – is dat niet vreselijk saai?’

‘Ik vind het helemaal niet saai,’ zei Tengo naar waarheid. ‘Vertel op!’

‘Nou, ik loop in mijn eentje door een bos. Niet zo’n diep, akelig bos als waar Hans en Grietje in verdwaalden, maar een lichtgewicht soort bos, waar de zon door de bomen schijnt. Het is een lekker warme middag en ik ben heerlijk aan de wandel, en daar zie ik opeens in de verte een huisje staan. Het heeft een schoorsteen en een klein portiek, en er hangen ruitjesgordijnen voor de ramen. Vanbuiten ziet het er dus best vriendelijk uit. Ik klop op de deur en roep: “Goeiemiddag!” Maar er komt geen antwoord. Dus ik klop nog eens, ditmaal een beetje harder, en dan gaat de deur vanzelf open. Hij zat zeker niet goed dicht. Ik ga dus naar binnen, maar ik roep wel eerst: “Goeiemiddag! Is er iemand thuis? Ik kom binnen, hoor!” ’

Nog steeds zijn ballen strelend, keek ze hem aan. ‘Vertel ik het goed zo? Voel je het sfeertje?’

‘En hoe!’

‘Het is een huisje met maar één kamer. Het is heel simpel gebouwd. Er is een keukentje en een eethoek, en er staan bedden. In het midden van de kamer staat een houtkachel, en op tafel staat eten voor vier personen geserveerd. De damp slaat nog van de borden. Maar er is niemand. Het is net of er op het ogenblik dat ze aan tafel wilden gaan iets vreemds is gebeurd – er verscheen opeens een monster, bijvoorbeeld –, waardoor ze allemaal in paniek naar buiten zijn gerend. Toch staan de stoelen nog netjes om de tafel. Alles is vredig en huiselijk, op het merkwaardige af. Er zijn alleen geen mensen.’

‘Wat voor eten stond er op tafel?’

Ze hield haar hoofd nadenkend schuin. ‘Dat herinner ik me eigenlijk niet. Nu je het zegt – wat zou het voor eten geweest zijn? Maar daar gaat het nu niet om. Het gaat erom dat het nog gloeiend heet is, net van het fornuis. In elk geval, ik ga op een stoel zitten wachten tot het gezin dat hier woont weer terugkomt. Op dat ogenblik was er iets wat het voor mij noodzakelijk maakte op die mensen te wachten. Waarom dat noodzakelijk was, weet ik niet. Het is nu eenmaal een droom, dus je kunt niet overal tekst en uitleg verwachten. Misschien wilde ik de weg naar huis vragen, of ik had iets van die mensen nodig – weet ik veel? Dus ik zit te wachten tot ze terugkomen, en ik wacht maar en ik wacht maar. Maar hoe ik ook wacht, er komt niemand. En het eten op tafel blijft maar dampen. Als ik dat zie, krijg ik opeens vreselijke trek. Maar al rammel ik nog zo van de honger, ik kan toch moeilijk die mensen hun eten opeten terwijl ze er zelf niet zijn? Zou jij dat ook niet vinden?’

‘Waarschijnlijk wel,’ zei Tengo. ‘Maar dit is een droom, dus honderd procent zeker kan ik het ook niet zeggen.’

‘Maar terwijl ik zit te wikken en te wegen, wordt het avond. In het huisje begint het te schemeren. In het bos eromheen valt de duisternis. Ik wil een lamp aansteken, maar ik weet niet hoe dat moet. Ik begin me zachtjesaan zorgen te maken. En dan valt me iets vreemds op: het eten dampt nog net zo hard als toen ik binnenkwam. Uren zijn er verstreken, maar het eten is nog steeds gloeiend heet. Dan begin ik het echt raar te vinden. Er is iets niet in de haak. En dan word ik wakker.’

‘En je weet niet wat er daarna gebeurt?’

‘Ik denk dat er beslist iets gebeurt,’ zei ze. ‘Ga maar na: het wordt donker, ik weet de weg terug niet, en ik ben in mijn eentje in dat mysterieuze huisje. Er staat iets te gebeuren, en ik heb zo’n gevoel dat het niet iets prettigs is. Maar altijd op dat moment loopt die droom af. En ik heb hem al meer keren gezien dan ik kan tellen!’

Ze haalde haar hand van zijn ballen en vlijde haar wang tegen zijn borst. ‘Ik geloof dat die droom me iets wil vertellen.’

‘Zoals wat?’

Ze gaf geen antwoord. In plaats daarvan stelde ze een wedervraag. ‘Wil je weten wat me in deze droom het bangst maakt, Tengo?’

‘Ja.’

Ze ademde lang en diep uit. De lucht uit haar longen blies langs zijn tepels als een hete wind die een nauwe zeestraat over komt gewaaid.

‘Dat is het idee dat ikzelf misschien wel het monster ben. Op een gegeven ogenblik kwam het bij me op. Zodra die mensen mij aan zagen komen, lieten ze hun eten staan en vluchtten het bos in. En zolang ik in hun huis ben, kunnen ze niet terug. Maar toch moet ik al die tijd in hun huis blijven wachten tot ze terugkomen. Als ik dat bedenk, slaat me de angst om het hart. Want dan is er immers geen redding meer mogelijk?’

‘Maar dít is ook een mogelijkheid,’ zei Tengo. ‘Het is je eigen huis, en je hebt jezelf naar buiten gejaagd, en nu zit je te wachten tot je terugkomt.’

Zodra de woorden zijn mond uit waren, besefte hij dat hij het niet had moeten zeggen. Maar eenmaal gesproken woorden kunnen niet meer worden ingeslikt.

Ze was heel lang stil. Toen kneep ze met al haar kracht in zijn ballen, zo hard dat hem de adem werd afgesnoerd.

‘Waarom zeg je zoiets ergs tegen me?’

‘Ik bedoelde er niets mee,’ kreunde Tengo met gesmoorde stem. ‘Het kwam zomaar bij me op.’

Ze ontspande de hand om zijn ballen en haalde diep adem. ‘En nu vertel je me over jouw dromen, Tengo. De dromen die jij hebt.’

Tengo had eindelijk zijn adem weer onder controle. ‘Maar ik droom bijna nooit, dat zei ik daarnet toch al? Vooral de laatste tijd niet.’

‘Je zult best een béétje dromen. Er is niemand ter wereld die helemaal niet droomt. Als je zulke dingen zegt, bezorg je doctor Freud nog een hartaanval.’

‘Ik droom misschien wel, maar zodra ik wakker word, ben ik het alweer vergeten. Zelfs als ik het gevoel heb dat ik heb gedroomd, kan ik me niet herinneren waarover.’

Ze legde zijn slap geworden penis op de palm van haar hand en woog hem zorgvuldig. Zo zorgvuldig dat het leek of zijn gewicht haar iets heel belangrijks vertelde.

‘Goed, geen dromen dus. Vertel me dan over de roman waar je nu aan werkt.’

‘Mijn roman? Daar wil ik het liever niet over hebben.’

‘Moet je horen, Tengo. Ik vraag je niet om de hele plot van a tot z uit de doeken te doen. Zoiets verlang zelfs ík niet van je. Voor iemand van jouw omvang ben je een heel gevoelige knul, dat weet ik best. Een algemeen idee is al voldoende, of een episode die met het verhaal zelf niets te maken heeft. Maar vertel eens wat! Ik wil dat je mij iets vertelt wat nog niemand anders in de hele wereld weet. Je hebt daarnet zóiets ergs tegen me gezegd, en nu wil ik dat je het goedmaakt. Begrijp je wat ik bedoel?’

‘Ik geloof het wel,’ zei Tengo met een stem waar weinig zelfvertrouwen uit sprak.

‘Goed. Vertel op.’

Met zijn penis op haar hand stak Tengo van wal. ‘Het gaat over mezelf. Of over iemand voor wie ik model heb gestaan.’

‘Dat dacht ik al,’ zei zijn vriendin. ‘En kom ik soms ook in dat verhaal voor?’

‘Nee. De wereld waarin ik me bevind, is deze wereld niet.’

‘En in de wereld die deze niet is, besta ik niet?’

‘Niet alleen jij niet. Niemand van de mensen in deze wereld bestaat in de wereld die deze niet is.’

‘Maar wat is het verschil tussen deze wereld en de wereld die deze niet is? Kun je meteen zien in welke wereld je bent?’

‘Ik wel. Ik ben de schrijver.’

‘Ik bedoel niet jou persoonlijk. Ik heb het over alle andere mensen. Stel dat ik op de een of andere manier in die wereld verzeild raak.’

‘Ik denk dat je het wel kunt zien,’ zei Tengo. ‘De wereld die deze niet is, heeft bijvoorbeeld twee manen. Op die manier hou je ze uit elkaar.’

Het idee van een wereld waarin twee manen aan de hemel stonden, had hij ontleend aan Een pop van lucht. Tengo was bezig over die wereld een langer, complexer verhaal te schrijven – zijn eigen verhaal, en niet dat van Fukaeri. Het feit dat de setting hetzelfde was, kon wel eens problemen opleveren, maar hij wilde met alle geweld over die wereld met twee manen schrijven. De rest was van later zorg.

‘Met andere woorden,’ zei ze, ‘als je ’s avonds omhoogkijkt en je ziet twee manen aan de hemel, dan zeg je tegen jezelf: “O, dit is de wereld die deze niet is”?’

‘Ja. Want dat is het bewijs.’

‘En die twee manen overlappen elkaar nooit?’ vroeg ze.

Tengo schudde zijn hoofd. ‘Waarom weet ik niet, maar de afstand tussen de twee manen blijft altijd hetzelfde.’

Tengo’s vriendin dacht even over het idee van zo’n wereld na. Haar vinger tekende een diagram op zijn naakte borstkas.

‘Weet jij wat in het Engels het verschil is tussen lunatic en insane?’ vroeg ze.

‘Het zijn allebei bijvoeglijke naamwoorden die een abnormale geestestoestand uitdrukken, maar het precieze onderscheid is me onbekend.’

Insane wordt gebruikt voor een conditie die waarschijnlijk aangeboren is – een die deskundige hulp vereist. Maar lunatic drukt uit dat iemand op gezette tijden onder de invloed van de maan – luna – zijn gezond verstand verliest. In de negentiende eeuw werd in Engeland de straf voor mensen die erkend waren als lunatic en een strafbaar feit hadden gepleegd, met één graad verzacht. De reden was dat ze onder de invloed van het maanlicht niet helemaal toerekeningsvatbaar waren. Je gelooft het vast niet, maar zo’n wet bestond echt! Met andere woorden, het feit dat de maan bepaalde mensen gek maakt, was juridisch erkend.’

‘Hoe weet je zulke dingen?’ vroeg Tengo verbluft.

‘Je hoeft heus niet zo verbaasd uit je ogen te kijken, hoor. Ik heb ongeveer tien jaar langer geleefd dan jij, dus het is helemaal niet raar als ik ook meer weet.’

Dat was inderdaad zo, moest Tengo toegeven.

‘Om precies te zijn: dat heb ik geleerd in mijn college Engelse letterkunde aan de Japanse Vrouwenuniversiteit.[1] Readings in Dickens, heette het. De docent was een beetje een eigenaardige man, die ons allerlei dingen vertelde die niets met de roman in kwestie te maken hadden. Maar wat ik eigenlijk wil zeggen: als één maan mensen al gek kan maken, wat voor malligheid krijg je dan als er twee aan de hemel staan? De getijden veranderen, en je krijgt meer vrouwen met een onregelmatige menstruatie. De ellende is volgens mij niet te overzien.’

Daar moest Tengo toch even over nadenken.

‘Misschien heb je gelijk,’ gaf hij toe.

‘Raken de mensen in die wereld dan om de haverklap van de wijs?’

‘Nee, dat niet. Ze doen niet gekker dan anders. Dat wil zeggen: ze doen ongeveer hetzelfde als wij hier.’

Ze kneep zacht in zijn penis. ‘In de wereld die deze niet is, doen de mensen ongeveer hetzelfde als wij hier. Wat heeft het dan voor zin een wereld te zijn die deze niet is?’

‘De zin van de wereld die deze niet is, is dat je het verleden van de wereld die deze wél is, kunt herschrijven,’ zei Tengo.

‘Je kunt het herschrijven zoveel en zoals je maar wilt?’

‘Ja.’

‘Wil jij het verleden dan herschrijven?’

‘Wil jij dat dan niet?’

Ze schudde haar hoofd. ‘Geen haar op mijn hoofd die eraan denkt om het verleden of de geschiedenis te herschrijven. Wat ik wil herschrijven, is het heden.’

‘Maar als je het verleden herschrijft, herschrijf je het heden ook. Dat spreekt vanzelf. Het heden wordt gevormd door de som van de gebeurtenissen die in het verleden hebben plaatsgevonden.’

Ze zuchtte nog eens diep. Toen bewoog ze de hand waarop Tengo’s penis lag een paar keer op en neer, alsof ze een lift een proefritje liet maken. ‘Eén ding weet ik wel: je was ooit een wonderkind in wiskunde, je hebt een hoge dan in judo, je schrijft lange romans, en toch, hè... En toch snap jij niets van deze wereld. Niet ene jota!’

Dit botte oordeel verbaasde Tengo niet in het minst, want hij liep al een maand of wat met die wetenschap rond. Het was dus niet wat je noemt een splinternieuwe ontdekking.

‘Maar het hindert niet, hoor. Je hoeft helemaal niets te snappen.’ Zijn oudere vriendin draaide haar lichaam zo dat haar borsten tegen zijn lichaam drukten. ‘Jij bent een dromerige onderwijzer aan een bijlesinstituut, die dag in dag uit lange romans schrijft. Blijf vooral zo. Ik hou heel erg van die piemel van je. De vorm, de grootte, de manier waarop hij aanvoelt in mijn hand. Slap of stijf, ziek of gezond. En voorlopig is hij even alleen van mij. Dat is toch zo, hè?’

‘Ja,’ bevestigde Tengo.

‘Heb ik je ooit verteld dat ik een vreselijk jaloerse vrouw ben?’

‘Dat heb je. Onredelijk jaloers.’

‘Zo onredelijk dat het alle perken te buiten gaat! Dat ben ik altijd al geweest.’ Langzaam begonnen haar vingers zich te bewegen, in alle mogelijke richtingen. ‘Ik maak hem zo meteen nog een keer stijf. Ik hoop dat je daar geen bezwaar tegen hebt?’

‘Nee, niet bepaald,’ zei Tengo.

‘Waar denk je nu aan?’

‘Aan jou, toen je als studente aan de Japanse Vrouwenuniversiteit colleges volgde in de Engels letterkunde.’

‘We moesten Martin Chuzzlewit lezen. Ik was achttien. Ik droeg schattige jurken met ruches, en een paardenstaart. Ik nam mijn studie bijzonder serieus en ik was nog maagd. Het lijkt wel of ik het over mijn vorige incarnatie heb. In elk geval, het verschil tussen lunatic en insane is de eerste kennis die ik aan de universiteit heb opgedaan. En? Windt dat beeld je een beetje op?’

‘Vanzelfsprekend!’

Hij sloot zijn ogen en stelde zich een meisje voor in een schattige jurk met ruches en haar haar in een paardenstaart. Een maagd die haar studie bijzonder serieus nam. Maar jaloers op een manier die alle perken te buiten ging. De maan scheen over het Londen van Charles Dickens. Over de lunatics en insane die daar rondzwierven. Ze droegen allemaal een eendere hoed en hadden allemaal een eendere baard. Hoe kon je ze uit elkaar houden? Als hij zijn ogen sloot, kon Tengo niet langer met zelfvertrouwen zeggen tot welke wereld hij behoorde.

[1]De Japanse Vrouwenuniversiteit (Nihon Joshi Daigaku) bestaat echt. Het is een particuliere universiteit opgericht in 1901, met haar hoofdkwartier in Tokyo.