Veertien
The Grimshaw was een voormalig gekkengesticht dat in 1987 tot hotel was verbouwd. Boven de lambrisering in de majestueuze ontvangsthal hing een groepsfoto van de laatste gekken die er hadden gewoond voordat Margaret Thatcher ze eruit had gegooid om ze in de samenleving als paria’s te laten verkommeren. Een ingelijste dwangbuis was grappig bedoeld.
De eigenaar van het hotel, Clive Bostock, kwam Jack en de premier tegemoet om hen te begroeten. Hij droeg een tweedpak in de kleur van sinaasappelmarmelade. Zijn begroeting was zo uitbundig, zijn handdruk zo lang en hartelijk, dat zowel Jack als de premier zich afvroeg of dit kleine mannetje met zijn ruige grijze snor misschien een goede vriend was die ze tot nu toe over het hoofd hadden gezien.
Mrs. Daphne Bostock was minstens net zo blij om hen te zien. Ze leek de details over hun reis geweldig spannend te vinden en was ogenschijnlijk door het dolle heen toen Jack opmerkte dat de door de weerman voorspelde regen misschien toch over zou waaien.
Clive Bostock schonk de gasten een glas sherry in uit de karaf die op de balie stond. Jack verlangde naar hun kamer zodat hij zijn schoenen uit kon trekken, maar toen hij vroeg of ze zich konden inschrijven en met een creditcard wapperde, reageerde Clive alsof het een staaf dynamiet was. “Goeie god, man,” zei hij, “je hoeft echt niet meteen te betalen, jullie zijn hier te gast. Kom, dan laat ik jullie het huis zien en kan ik jullie voorstellen aan de schatten van mensen die ons helpen het iedereen naar de zin te maken.”
“We houden er niet van om onderscheid te maken tussen onszelf en het personeel,” legde Daphne uit. “We zijn hier gewoon één grote, blije familie.”
Ze werden door een lange gang meegenomen naar een enorm grote keuken waar een stuk of zes humeurige Oost-Europeanen hun werkzaamheden staakten om handen te schudden. Vanuit een ooghoek zag Jack dat een van de personeelsleden achter Mrs. Bostocks rug een obsceen gebaar maakte.
Mr. Bostock praatte aan één stuk door, zonder een moment adem te halen. “Toen Daph en ik hier de eerste keer kwamen was het een enorme puinhoop, ja toch, Daph? Het dak was ingestort en er groeiden braamstruiken in de isoleercellen, maar we zagen de mogelijkheden direct. Het was al een hele tijd een droom van ons om een echt gastvrij hotel te exploiteren. We wilden dat gasten lekker hun eigen gang konden gaan, dat ze naar de keuken konden als ze trek hadden in een stukje kaas of ons heerlijk versgebakken brood, dat ze gezellig zouden eten met het gezin, dat ze in onze woonkamer de krant konden lezen of televisie kijken met Daph. Bij ons vind je geen minibar op je kamer, aan dat soort onzin doen we niet; iedereen die zin heeft in een slokje kan dat zelf inschenken. We vertrouwen op de eerlijkheid van onze gasten, al vragen we wel om een fles niet leeg te drinken om teleurstellingen bij anderen te voorkomen.”
De moed zonk Jack in de schoenen. Vluchtig keek hij naar de premier, en hij zag dat hij, net als Daphne Bostock, lippenstift op zijn tanden had.
“Onze gasten krijgen ook geen kaart waarop ze hun wensen voor het ontbijt kunnen aankruisen, zoals in van die anonieme hotelketens. Iedereen ontbijt in de keuken. Bijna iedereen kiest voor een eenvoudig ontbijt, maar we kunnen desnoods een uitgebreid Engels ontbijt serveren – alleen moeten we het dan wel de avond van tevoren weten, zodat de kok extra vroeg kan komen met de eerste bus. Sommige gasten voelen zich hier zo thuis dat ze na het eten de afwas doen en de honden uitlaten. De meeste mensen maken zelf hun bed op en zijn ook niet te beroerd om even een borstel door de wc te halen.”
Jack keek uit het raam en zag in de verte een man die het gras maaide. Hij vroeg zich af of het een betaald personeelslid was of een betalende gast.
Ze werden naar de Ophelia-suite gebracht. In de gang op de eerste verdieping waren ze langs de Koning George III-suite gekomen en kamers die naar andere beroemde gekken uit het verleden waren genoemd.
De suite bestond uit drie kleine kamers met tussendeuren. In een van de kamers, niet veel groter dan een kast, zaten nog tralies voor de ramen. Eindeloze meters roze en groene chintz, bedrukt met roosjes, waren rond het raam en het bed gedrapeerd. Foeilelijke meubelstukken stonden verslagen tegen de muren.
De premier voelde depressiviteit toeslaan en zijn glimlach begon te verzuren. Hij bleef geforceerd zijn mondhoeken optrekken en ging naar de badkamer om het resultaat te bekijken. Hij wist dat hij verloren zou zijn als zijn glimlach hem in de steek liet, dat hij dan zou verzuipen in herinneringen aan een ongelukkige jeugd en de zorgen van zijn leven als volwassene. De glimlach hield hem bij elkaar en vormde een beschermende ring om hem heen, precies zoals in de tandpastareclame werd beloofd.
“Ga toch lekker in bad met dat schuimspul uit The Falls,” stelde Jack voor.
De premier had het mandje met aromatherapieproducten, kruidenextracten en andere toiletartikelen omgekieperd boven zijn reistas. Jack had het hem zien doen en in stilte bedacht dat hij nooit iemand had meegemaakt die zo opgewonden was geraakt over zulke onbeduidende geschenken.
Jack draaide de kranen van het bad open maar er kwam niets uit. Ongeduldig stond hij te wachten, totdat er een klein straaltje lauwwarm water uit de warme kraan sijpelde.
Intussen stond de premier al met een flesje ontspannende lavendelolie in de aanslag. Nu Jack erover was begonnen snakte hij opeens naar een heerlijk warm bad, en toen duidelijk werd dat het feest niet door zou gaan, gaf hij Jack de schuld. Het was niet eerlijk, dat wist hij zelf ook wel, maar Jack had hem min of meer een belofte gedaan en die belofte toen min of meer verbroken.
In de heftige ruzie die hierop volgde, schreeuwde Jack: “Lul toch niet over verbroken beloftes! Hoe zit het met jouw belofte om de belastingdruk niet te laten stijgen?”
Andere gemene dingen werden gezegd, dingen waar ze allebei meteen weer spijt van hadden. Jack bood als eerste zijn excuses aan en zei dat hij de receptie zou bellen om bij een van de Bostocks zijn beklag te doen. Naast het bed stond een telefoon die zo te zien nog uit de tijd van het gekkengesticht dateerde. Jack kon kiezen uit verschillende nummers. Hij draaide het nummer van de receptie en wachtte af. De telefoon ging wel over maar er werd niet opgenomen. Hij probeerde nog verschillende andere toestellen, waaronder het nummer ‘Elektroshocktherapie’.
Een vrouw met een Amerikaans accent nam op. “Sissy Klugberg.”
“Er is geen warm water in de Ophelia-suite,” meldde Jack.
“Wij hebben ook geen warm water,” antwoordde ze.
“U bent zeker een van de gasten?” informeerde Jack.
“Tja, eigenlijk wel, maar mijn man is al sinds onze eerste dag hier bezig het gras te maaien, dus…”
“Mrs. Klugberg,” onderbrak Jack haar, “heeft uw kamer eigen sanitair?”
“Nee, we hebben geen bad en geen douche. We zitten in de Napoleon-kamer en Mrs. Bostock heeft ons uitgelegd dat Josephine zich van Napoleon niet mocht wassen. Je zou het natuurlijk een reden kunnen noemen…” Haar stem stierf weg en voor de zoveelste keer probeerde ze de redelijkheid in te zien van de argumenten die Mrs. Bostock voor het ontbreken van sanitair had aangevoerd. “O ja, en Mrs. Bostock zei ook nog dat we bewust voor een typisch Engels hotel hebben gekozen en dat het wassen met koud water typisch Engels is. Dat ze daar zo sterk van zijn geworden.”
Jack zei dat hij zich erop verheugde om Sissy en haar man te leren kennen.
“Mijn man heet Glade,” vertelde Sissy nog.
Blijkbaar zou de gong gaan om de gasten te laten weten wanneer ze zich moesten kleden voor het diner, en later nog een keer als het eten werd opgediend.
Opnieuw dacht Jack verlangend aan de Holiday Inn. Hij wilde in zijn ondergoed op het bed liggen, naar CNN kijken en door roomservice een vegetarische maaltijd laten brengen.
♦
Poppy Clare lag op haar rug in haar ledikantje en oefende het schoppen met haar dikke rechterbeen. Haar blik was strak gericht op een opwindbare mobile die boven haar hoofd langzaam ronddraaide en Yellow Rosé of Texas speelde; het was een cadeautje van de president van de Verenigde Staten en zijn vrouw.
Bij elk voorwerp aan de mobile dat in beeld kwam, strekte ze haar korte armpjes uit in een energieke poging om de cowboylaars te pakken, de stetson, de ja-knikker, de stier, de cactus, de ster, de gele roos en het grote dikke dollarteken.
Het opwindbare mechaniek liet de mobile elf minuten draaien. Dan was het afgelopen en begon Poppy te huilen. Inmiddels wist ze dat er altijd wel iemand naar haar kamer kwam als ze maar genoeg misbaar maakte. De beste persoon was haar moeder – zij had de melk en de zachte borsten en de warmte – maar Estelle was ook fijn. Estelle tilde haar uit bed en gooide haar in de lucht en danste met haar voor de spiegel en deed alsof ze haar moeder was.
Su Lo was lief voor haar, en zij nam haar mee naar buiten om haar de bomen te laten zien en haar de wind en de zon op haar gezicht te laten voelen.
Papa rook wel lekker maar hij hield haar veel te stevig vast, alsof hij bang was om haar te laten vallen.
De mobile begon langzamer te draaien, de tijd tussen de muzieknoten werd steeds langer, en Poppy wist dat het nu bijna afgelopen was. Ze begon een beetje te kermen en toen te jengelen, en even later hoorde ze de stem van Su Lo uit de babyfoon naast haar bedje. “Hallo, Poppy, ik hoor je wel. Mammie kan je de borst niet meer geven, Poppy, ze is ziek en haar melk zit vol medicijnen. Ik ben nu dus in de keuken, Poppy, om een lekker flesje voor je klaar te maken. O, wat een lekker flesje maak ik voor je klaar, Poppy!”
Poppy wist niet wat een flesje was – melk was altijd maar uit één bron gekomen: haar moeder. Ze wist alleen dat iedereen in haar wereld lief voor haar was.
De mobile stopte, en Poppy staarde geboeid naar het grote dikke dollarteken dat zacht heen en weer schommelde boven haar hoofd.
♦
De premier ging aan het tafeltje zitten dat als toilettafel en bureau dienstdeed en begon aan het schrijven van een gedicht. Het heette ‘Pamela’ en het begon met de regel: “Wie is Pamela, wie is zij?”
Hij streepte de woorden door toen hij bedacht dat er al een beroemd gedicht over Pamela bestond dat min of meer hetzelfde begon.
Hij wist niet waarom hij opeens aan Pamela moest denken. Ze woonde in de buurt van Bourton-on-the-Water met haar man Andrew, een onaangename kerel die iets met honden deed, maar Edward had haar al drie jaar niet gezien. Toen Edward premier werd had zijn zus hem een kaart gestuurd om hem te feliciteren. Op de kaart stond een foto van een bloeddorstig ogende dobermann, en aan de andere kant had ze geschreven: “Beste Ed, De jonge hond heeft nu dus de hondenbaan. Gefeliciteerd. Laten we geen slapende honden wakker maken – jij praat niet over mij en ik praat niet over jou. Liefs, Pamela.”
“Het spijt me heel erg,” verzuchtte Jack. “We hadden naar een Holiday Inn moeten gaan.”
De premier glimlachte in de spiegel. “De Bostocks zijn geweldige mensen en dit is een geweldig hotel, alles is echt even geweldig. Ik heb het echt geweldig naar mijn zin.”
Het diner werd geserveerd in de voormalige wasserij, nu de eetzaal. Mr. Bostock sneed een taaie homp vlees aan en verdeelde de porties over de koude borden van de gasten.
De premier droeg speciaal voor het diner zijn rode jurk met lovertjes en zag er in het zwakke licht van de spaarlampen aan de muren bijna vrouwelijk uit.
Het humeurige personeel bracht verschillende schalen met lauwwarme knolgewassen naar de tafel. Een zwaar en compact brood lag klaar op een houten plank.
Glade Klugberg, een Amerikaan in een geruite wollen trui, zei: “Dit is echt helemaal te gek.”
“Zoiets als dit zul je in de States nergens vinden,” voegde zijn vrouw Sissy eraan toe.
“Hebben we morgen wel warm water?” wilde Jack weten.
Clive Bostock gaf antwoord. “Dat hangt af van de luimen van onze nogal excentrieke boiler, ben ik bang, Mr. Sprat.”
Jack slikte een smerige hap eten door. “Voor 260 pond per nacht verwacht ik geen luimen, daarvoor verwacht ik gewoon warm water.”
Het werd stil aan de tafel, totdat Daphne Bostock zei: “Dit is geen Holiday Inn, Mr. Sprat.”
“Ik weet het,” antwoordde Jack. “Alle keren dat ik in een Holiday Inn heb geslapen, was er dag en nacht onbeperkt warm water.”
Clive Bostock lachte kort. “Werkelijk, Mr. Sprat, je zou nog gaan denken dat warm water een obsessie voor u is.”
De premier staarde met gebogen hoofd naar de tafel, die door de Bostocks op de vroegere afdeling bezigheidstherapie was gevonden. Deze tafel werd ooit gebruikt voor het mandenmaken en andere rustgevende vormen van handvaardigheid. Hij had een hekel aan dit soort conflicten. Strubbelingen in Kosovo of Sierra Leone deden hem niet zoveel, dat waren abstracte twisten die hem niet persoonlijk raakten, maar op dit moment had hij het gevoel dat hij als bemiddelaar moest optreden. Bostock deed hem op een onaangename manier aan zijn vader denken. “Persoonlijk heb ik altijd gevonden dat warm water, hoe zal ik het zeggen, altijd wordt overschat.”
“Precies,” beaamde Clive Bostock. “Bij mij op school jengelden alleen de watjes om warm water!”
Opeens vond Jack het van het grootste belang om Bostock in de warmwaterkwestie te verslaan. Hij had het gevoel dat hij en Bostock in het centre court van Wimbledon tegenover elkaar stonden, dus sloeg hij de bal terug naar Clive. “De stoerste man die ik ooit heb gekend was Mitch Bates, bevelhebber bij de commando’s. Hij nam twee keer per dag een warm bad.”
Bostock bleef nog een fractie van een seconde bij de baseline staan en rende toen naar het net om de bal met veel effect terug te slaan. “Ik heb eens gelezen dat wetenschappelijk is aangetoond dat te langdurig contact met warm water het sperma verzwakt. Neem me niet kwalijk, dames.”
Handig speelde Jack de bal terug. “Mitch Bates heeft twaalf kinderen, acht jongens en vier meisjes, allemaal meer dan een meter tachtig lang.”
Bostock was niet op tijd bij de bal. Hij miste.
“Game, set en match,” mompelde Jack bij zichzelf.
Daphne Bostock stond op van tafel en ging naar de keuken. De gasten hoorden haar tegen de buitenlanders schreeuwen dat ze koffie moesten zetten en naar de woonkamer moesten brengen.
De premier vertikte het om met Jack te praten of hem zelfs maar aan te kijken. Hij had zich bespottelijk betweterig gedragen over dat warme water. Wat mankeerde die man? De Bostocks waren het zout der aarde.
De Bostocks namen iedereen mee naar de woonkamer. Jack zag naast de lege open haard een paar sokken van Clive op de grond liggen. Daphnes borduurwerkje lag op de bank, en overal stonden foto’s van de kinderen en kleinkinderen van de Bostocks, allemaal even onnozel, in zilveren lijstjes. Op de enorme televisie begon net Who Wants to be a Millionaire?
“Ga zitten en doe alsof jullie thuis zijn. Jullie zijn hier als onze vrienden.”
Het ontging Jack niet dat de Bostocks zelf de beste plaatsen kozen en dat Clive, toen de koffie door een somber kijkende vrouw binnen werd gebracht, eerst voor zichzelf en zijn vrouw inschonk.
Jack ergerde Clive mateloos door op alle vragen in het programma het juiste antwoord te geven en een miljoen pond te winnen. De Amerikanen waren onder de indruk. “Hey man,” zei Glade, “ben jij soms een genie, of wat?”
Zelf was Jack al net zo verbaasd. Hij had niet eens geweten dat hij wist dat panamahoeden oorspronkelijk uit Equador kwamen.
“Jack is een product van onze uitmuntende openbare scholen,” zei de premier.
Daphne Bostock trok haar neus op alsof de woorden ‘openbare school’ stonken en in deze kamer hun vieze geur verspreidden.
“Edwina,” zei Jack, “als je de openbare scholen zo uitmuntend vindt, waarom stuur je je eigen kinderen er dan niet heen?”
“Wij hebben jarenlang op alles beknibbeld om onze kinderen, Mark en Gillian, naar een goede particuliere school te kunnen sturen,” zei Mrs. Bostock.
Jack nam een slok koffie. “Het is jaren geleden dat ik eikeltjeskof fie heb gedronken.”
Bostock vatte dit op als een compliment. Jack gebaarde naar de premier dat het tijd was om naar bed te gaan. Toen ze naar de trap liepen konden ze Clive’s schallende stem horen vertellen dat Robin Hood zijn kornuiten al in de elfde eeuw op een pittige drank van geroosterde eikeltjes trakteerde.
Terug op hun kamer belde Jack zijn moeder. Norma zei dat ze niet lang kon praten omdat ze bezoek had, en op de achtergrond kon Jack stemmen en nu en dan gelach horen. Ze vertelde Jack dat James als een zoon voor haar was, en Jack voelde een steek van jaloezie. Norma zei dat haar eten koud werd, dus rondde Jack het gesprek af en hij zei tegen haar dat ze hem altijd op zijn mobiele telefoon mocht bellen. “Veel te veel gedoe,” zei ze, “maar toch bedankt.”
Jack zou het fijn hebben gevonden als zijn moeder had gevraagd hoe het met hem ging; soms miste hij dat soort kleine attenties. Hij haalde het etui met schoenpoetsspullen uit zijn tas en poetste zijn eigen gaatjesschoenen en de pumps van de premier. Hij vroeg de premier wat ze de volgende dag gingen doen.
“Ik wil bij Pam langs,” zei de premier. Toen hij oppositieleider werd, had de binnenlandse veiligheidsdienst hem gewaarschuwd dat zijn zuster een ‘reden tot bezorgdheid’ was. Hij wilde weten waarom. Nu wilde hij opeens met haar over hun moeder praten.