Zeventien
Malcolm Black zat op de bank met zijn arm rond zijn vrouw, Hannah. Zijn grote hoofd lag zwaar op haar ranke schouder. Hij had tegen zijn assistent en privé-secretaresse gezegd dat hij een uur lang ongestoord met zijn vrouw samen wilde zijn.
“Je moet nodig naar de kapper, Male,” zei ze tegen hem. “Het zag er gisteren vreselijk uit op tv, net een ziekenfondspruik.”
“Is het zo erg?” vroeg hij.
Hun uurtje samen was bijna afgelopen, en er was nog steeds geen beslissing genomen. Wilde ze dat hij de volgende premier zou worden of niet? Als ze nee zei, zou hij zich helemaal richten op het stabiliseren van de economie en het bestrijden van de kinderarmoede. Als ze ja zei, zou hij het aanzien van Engeland voorgoed veranderen.
Hij begon op zijn nagels te bijten, totdat ze zijn hand wegtrok van zijn mond. “Wat zitten we hier gezellig,” zei hij.
“Het zou een avontuur kunnen zijn,” zei Hannah.
Hij lachte. “Ja, zo’n roemrucht Engels avontuur dat eindigt met een afgang. Ik zou de Edmund Hillary van de Britse politiek kunnen worden.”
Hannah rechtte haar rug en keek hem aan. “Hoe graag wil je premier worden, op een schaal van één tot tien?”
“Tien,” antwoordde hij.
“Zorg dan maar dat je het wordt,” zei ze. “Je hebt het niet slecht gedaan voor een slimme jongen uit een arbeiderswijk, hè?” Ze lachte.
De vroegwijze Malcolm kon op zijn derde alle Gouden Boekjes uit zijn hoofd opzeggen. Hij stelde eindeloos veel vragen, wat degenen aan wie hij ze stelde tot wanhoop dreef. Hij leek in een andere wereld te leven dan zijn klasgenootjes; hij vond het vreselijk om aangeraakt te worden. Op zijn zestiende was hij toegelaten op de Universiteit van Edinburgh, waar hij verliefd werd op een prinses uit een van de Balkanstaten – als hij met haar was getrouwd, was hij misschien wel op de troon van haar vader terechtgekomen. Hij was hopeloos chaotisch en zijn verschillende zakken deden dienst als archief. Als hij naar een voetbalwedstrijd op de televisie keek, leefde hij zó hartstochtelijk mee met het spel dat Hannah weleens bang was dat hij een hartstilstand zou krijgen. Hij was opgegroeid in een achterstandswijk tussen de scheepswerven en door de armoede die hij daar had meegemaakt was hij socialist geworden. Zijn liefde voor baby’s en kleine kinderen was even diep als vertederend.
Hij geloofde niet in God, en vond het onbegrijpelijk dat de premier, de minister van Binnenlandse Zaken én de minister van Buitenlandse Zaken alledrie lid waren van de Socialistisch Christelijke Beweging. Terwijl het alledrie zulke verstandige mannen leken. Malcolm was een keer een kamer binnengekomen waar ze met hun handen tegen elkaar gedrukt en hun ogen gesloten bij elkaar zaten, en hij had vurig gehoopt dat ze nadachten en niet zaten te bidden.
Hannah Black moest weg omdat ze die avond een afspraak had. Malcolm trok de map met het huiswerk van Morgan Clare naar zich toe. Samenwerkingsverbanden tussen de overheid en het particuliere bedrijfsleven zijn minder efficiënt en kosten meer dan geheel door de overheid gefinancierde projecten. Bespreek dit thema. Malcolm Black schreef: Er valt niets te bespreken. Dergelijke samenwerkingsverbanden blijken in de praktijk rampzalig uit te pakken. Grote terughoudendheid is vereist bij het beoordelen van toekomstige projecten. Door de nationale en regionale decentralisatie en het toegenomen belang van het particuliere bedrijfsleven kan de regering steeds vaker haar verantwoordelijkheid ontkennen als dingen misgaan, terwijl men zich op de borst kan slaan als het goed gaat.
♦
Ali’s taxi kwam bij een bord langs de kant van de weg met een tekst in Gotisch schrift. “Happy Holiday, luxueus hondenhotel. Eerste rechts.” Ernaast stond een bord met ‘Te Koop’ en de naam en het telefoonnummer van een makelaar.
Ali wachtte tot een langzaam rijdende tractor hen was gepasseerd, keerde de auto en reed over het knerpende grind van de oprit. In de verte hoorden ze het geluid van een groot aantal blaffende honden.
“Zo te horen zijn er een hele hoop honden, ja,” zei Ali angstig. “Ik heb het niet op honden. Ik had een oom in Lahore die door een hond is gebeten, en hij kreeg rabies.”
“Ik denk niet dat er honden met rabies in Pamela’s kennel zitten,” zei de premier. “Het kost honderd pond per dag om je hond hier onder te brengen.”
“Dat meen je niet!” riep Ali uit.
Ze stopten voor een fraai oud huis. Een lange vrouw met blond haar dat boven op haar hoofd was vastgezet kwam door een hek aan de zijkant met een plastic emmer in haar hand. Zelfs van een afstand leek ze sprekend op de premier. Ze droeg een jasje van grijze fleece, een verschoten spijkerbroek en groene kaplaarzen.
Ze zette de emmer neer toen de premier uit de taxi stapte. “Jezus, Ed!” zei ze. “Een jurk staat jou beter dan mij.”
Haar lach was aanstekelijk donker en hees en klonk alsof ze herstelde van een keelontsteking. Ze haalde een pakje St. Moritz sigaretten uit het borstzakje van haar jasje en stak er een op met een roze wegwerpaansteker. Onmiddellijk begon ze te hoesten. “Straks ga ik nog dood aan die stomme dingen.”
Haar accent was bekakt maar niet aanstellerig. Jack was op slag weg van haar.
Eerst zag hij helemaal niet dat ze vieze nagels had, of dat haar haar was vastgezet met een herensok. De premier stelde hen aan elkaar voor, en ze gaven elkaar een hand, keken elkaar aan en glimlachten. “Ik wist wel dat je op een dag zou komen,” zei ze.
Jack dacht eerst dat ze het tegen hem had, maar zelfs als dat zo was, gaf de premier antwoord. “Ik ben er niet, Pam.”
“Ik weet het,” zei ze. “Je zit in een bunker en speelt voor de grote oorlogsleider.”
De premier liep samen met haar een eindje bij de auto vandaan. “Ali, de chauffeur, weet niet wie ik ben, Pam,” fluisterde hij. “Verpest het nou niet.”
Ali zat achter het stuur te wachten terwijl de Engelsen bezig waren met hun merkwaardige begroetingsceremonie. Hij vroeg zich af of zijn kinderen zouden leren om te doen alsof ze niet blij waren wanneer ze hun familieleden of oude vrienden zagen. De mooie zus van de vreemde man met de blonde pruik klopte op het raampje van zijn auto en nodigde hem uit om binnen te komen voor een kop thee.
Hij vroeg naar de honden en vertelde haar van zijn oom in Lahore. Ze luisterde met veel belangstelling en verzekerde hem dat alle honden veilig in hun hokken zaten.
Nadat ze Jack de hand had gedrukt, had ze hem niet meer aangekeken, ze praatte voornamelijk met Ali, vroeg hem naar de details van de slopende ziekte waaraan zijn oom was gestorven.
Ze kwamen bij een laag, witgepleisterd gebouw. “Hier wonen de gasten,” zei ze. “Ik wilde ze net gaan voeren. Eddy, ga jij maar vast naar binnen en zet een kop thee voor Ali. Jack kan me helpen met de honden.”
Het was een opluchting voor de premier om weg te kunnen bij al die blaffende en grommende honden; zijn vader had hem uit hygiënisch oogpunt verboden huisdieren te houden.
Jack had een geur van ontsmettingsmiddelen verwacht, stenen vloeren en kooien. Hij was dan ook stomverbaasd bij het zien van de kamertjes, de vaste vloerbedekking en de sfeerverlichting. Elke hond kon naar buiten in een eigen ren en in elk kamertje stond een kleurentelevisie. Sommige honden keken naar Crossroads.
Terwijl Pamela van het ene kamertje naar het andere ging om Pedigree Pal in de voederbakken van de honden te doen, vertelde Jack haar van de hond die hij vroeger als jongen had gehad. Dat de hond het niet erg had gevonden om als voetenbankje te worden gebruikt.
“Hoe heette hij?” vroeg Pamela.
“Bob,” zei Jack. Hij vertelde Pamela niet dat hij de naam van zijn hond nooit hardop had geroepen op straat. Als hij dat wel had gedaan, zou de hond zijn uitgejouwd en uitgelachen door de buren – ‘bob’ stond in het plaatselijke jargon voor poep.
Ze was bijna net zo groot als hij en dat vond hij prettig; van kleinere vrouwen kreeg hij het benauwd omdat ze zo broos leken. Hij kon zijn ogen niet van haar mooie gezicht afhouden. Ze zei alles met een halve lach. Hij probeerde te schatten hoe oud ze was, maar besloot het haar uiteindelijk maar gewoon te vragen.
Ze deed er niet moeilijk over. “Ik ben eenenveertig,” vertelde ze hem. “En het is een leugen dat je na je veertigste de mooiste jaren van je leven meemaakt.”
“Je hebt nog maar een jaar ervaring,” zei Jack.
“Ja, en het was een absoluut klotejaar. Mijn man heeft me in januari in de steek gelaten, mijn financieel adviseur woont tegenwoordig in Tanger, en die flutregering van Eddy heeft ervoor gezorgd dat mijn pensioen is ingepikt.”
Het deed Jack genoegen dit allemaal te horen, want het betekende dat ze beschikbaar en kwetsbaar was. Hij had het gevoel dat hij haar gelukkig zou kunnen maken, en misschien zou hij haar kunnen helpen bij het opbouwen van een nieuw pensioen.
Jack vroeg of ze kinderen had en was opgelucht toen ze nee zei.
“Ik hou veel te veel van kinderen om er zelf een te nemen,” legde ze uit. “Ik zou een vreselijk slechte moeder zijn. Ik ben aartslui en afschuwelijk egoïstisch, en bovendien heb ik een pesthekel aan pijn. Ik heb te veel cowboyfilms gezien waarin de vrouwen van de cowboys de hele ranch bij elkaar gillen als ze de zoons van de cowboys baren.”
“Het waren altijd zoons, hè?” zei Jack.
“Altijd,” beaamde Pamela. “Ik was een dubbele teleurstelling voor mijn vader. Ik was niet alleen een ontzettend lelijk klein meisje, het was ook nog eens mijn schuld dat mijn moeder doodging.”
“Indirect,” zei Jack.
Hij moest zich beheersen om haar niet aan te raken, om zijn armen niet om haar heen te slaan en haar stevig vast te houden. Bijna had hij dan maar zijn hand op haar schouder gelegd, maar hij wilde haar niet aan het schrikken maken.
Via de keukendeur gingen ze het huis binnen. Een oude zwarte labrador sjokte naar Jack toe en legde een kerstman van rubber aan zijn voeten.
“Dit is Bill,” zei Pamela.
Jack aaide de fluweelzachte oren van de hond. “Hallo, Bill.”
Er stond een kartonnen doos in de kleine bijkeuken waarin een stuk of zes lege wodkaflessen zichtbaar waren. Jack vroeg haar of ze alleen woonde.
Ze gaf een schop tegen de deur. “Ja, en ik drink weleens een slok omdat ik eenzaam ben.”
Jack was blij dat ze tekortkomingen had en niet volmaakt was; het gaf hem een beetje hoop dat ze misschien zijn hulp nodig zou hebben. Hij wilde graag voor haar zorgen. En bovendien dronk hij zelf niet genoeg. In gedachten zag hij hen samen in Spanje, misschien zelfs bij een stierengevecht – zij was Ava Gardner, hij was Ernest Hemingway, ze waren dronken en misdroegen zich in het openbaar. Hij vroeg om een glas Stolichnaya. Hij voelde zich in staat om een waterglas wodka in één teug achterover te slaan.
Haar opmerking stelde teleur. “Er is geen druppel in huis. Ik vergeet steeds om nieuwe te kopen als ik in het dorp ben.”
Ze is dus geen alcoholist, dacht Jack. Nou, ze mocht alles zijn wat ze wilde. Hem kon het niet schelen.
“Ik heb wel wijn,” zei ze, “maar dat telt toch niet? Het is meer een soort medicijn nu die klotedokters hebben gezegd dat we twee glazen per dag kunnen drinken.”
Iedereen ging aan de grote tafel midden in de keuken zitten. De tafel was bezaaid met boeken, kranten en een stapel aanmaningen. Ali viel vrijwel direct in slaap.
“Die man is helemaal kapot,” merkte Pamela op. “Ik laat hem vanavond niet dat hele klote-eind terugrijden naar Leeds.”
Jack vroeg zich af of haar grove taalgebruik hem uiteindelijk zou gaan ergeren als ze eenmaal getrouwd waren. Ze leek hem geen vrouw die zich iets aantrok van kritiek.
“Waarom is Andrew bij je weggegaan, Pam?” vroeg de premier. “Had hij een ander?”
“Ik denk dat hij zich stierlijk verveelde,” antwoordde ze. “Ik ben ontzettend saai, Ed. Daarom ga ik nooit naar feestjes, mensen vinden me zo saai dat ze ervan gaan gapen. Ik heb echt niets om over te praten.”
Jack nam zich voor om nooit meer naar een feestje te gaan, nooit meer. Hij wilde thuis blijven en zich vervelen met Pamela.
“Ik kook echt helemaal nooit,” zei ze tegen de drie mannen, “maar er is wel eten.” Vaag gebaarde ze naar een provisiekast en een koelkast. “Er is vast wel iets te vinden.”
Ze stak nog een St. Moritz op en zei tegen Jack: “Jij bent bij de politie, hè? Er is hier verleden week ingebroken.”
“Wat hebben ze meegenomen?” vroeg Jack.
“O, je weet wel,” zei ze. “De tv, de video, wat zilver, al mijn sieraden.”
“Heb je aangifte gedaan?” wilde de premier weten.
“Dat had geen zin,” zei ze. “Het inbraakalarm stond niet aan, dus ik krijg toch geen cent van die kutverzekering.”
Jack wilde tegen haar zeggen dat hij best al zijn spaargeld op wilde nemen om nieuwe sieraden voor haar te kopen.
Het was alsof ze zijn gedachten had gelezen, want ze zei: “Ik mis die dingen helemaal niet. Ik heb toch al veel te veel spullen. Neem nou dit huis. Ik heb vijf slaapkamers, twee badkamers, drie woonvertrekken en een keuken, en alles staat vol met spullen. Ik word er doodziek van. Ik koop nooit meer iets zolang als ik leef. Waar ik naar verlang, is een witte kamer, een klein wit bed, een asbak en een paar boeken.”
“Je beschrijft een gevangeniscel,” zei de premier. “En als je blijft omgaan met die foute vrienden van je, kom je daar ook terecht.”
Hij deed de deur van de koelkast open en keek erin. Hij zag een schaal met rode appels, twee preien, een zak met uitlopende aardappels, een bekertje room, een stuk slechts licht beschimmelde kaas en verschillende ingepakte voorwerpen, waarschijnlijk zuivelproducten.
“Je doet alsof ik een anarchist ben,” zei ze, “en we zijn alleen maar tegen de dingen waar jij voor staat, Ed.”
De premier sloeg de deur van de koelkast dicht en ging naar de bijkeuken. Ze hoorden hem op zijn hoge hakken rondlopen op de stenen vloer. Toen hij terugkwam zei hij: “Er is helemaal niets te eten in huis en ik heb honger.”
“Zeur niet, Eddy,” zei Pamela. “Het doet me aan die rotjeugd van ons denken.”
“Ik heb juist een idyllische jeugd gehad,” protesteerde de premier.
“Je hebt het nu niet tegen David Frost,” zei ze. “Ik ben het, Pamela. Ik was er ook bij, weet je.”
“We kunnen pizza’s laten bezorgen,” opperde de premier.
“Domino komt niet zover en er zit niets in het dorp; het dorp is bijna helemaal uitgestorven sinds Ed het postkantoor heeft gesloten.”
“Ik heb dat postkantoor niet persoonlijk gesloten, Pam,” zei de premier. “De kleine postkantoren op het platteland zijn niet rendabel.”
“Voor mij wel!” tierde ze. “Nu moet ik helemaal naar Stow-on-the-Wold met de auto als ik verdomme een postzegel nodig heb!”
“Vloek alsjeblieft niet zo, Pamela,” zei de premier.
Terwijl Pamela en de premier elkaar in de haren vlogen over hun politieke meningsverschillen stond Jack op. Hij begon de ingrediënten voor een avondmaaltijd bij elkaar te zoeken. Hij maakte plek vrij op het aanrecht, zette attributen klaar en begon te koken. Door de boeken van Delia Smith aandachtig te bestuderen, kon hij inmiddels zeven gerechten bereiden die absoluut niet konden mislukken. Hij wilde Pamela verrassen en verleiden met wat hij allemaal kon. Hij wilde demonstreren hoe goed hij was in het bakken van een hartige taart, het opzetten van een tent, het strijken van een wit linnen overhemd, het rijden door Londen in het spitsuur, het oplossen van het kruiswoordraadsel in de Independent, en het in de roos schieten met allerlei verschillende wapens – hij kon van vijfhonderd meter afstand een moordenaar neerschieten met een HV-geweer.
Tot zijn verbazing voelde verliefd worden in werkelijkheid precies zoals het in liedjes en boeken werd beschreven. Kleuren waren feller, en het leven leek opeens vol verbazingwekkende mogelijkheden. Hij zong zelden en had dat tot die dag in de auto nog nooit in gezelschap gedaan, maar nu kwamen de woorden van ‘Try a Little Tenderness’ bij hem op, en daarna zong hij ‘Wearing the same shabby dress…’ Niemand hoorde hem. Ali lag nog te snurken en de premier en zijn zus kibbelden nog steeds over de successen en mislukkingen van het wereldwijde kapitalisme en wie er de meeste aandacht had gehad van hun vader.
Toen de prei- en uientaart klaar was, zette Jack hem voor Pamela op tafel alsof het de Heilige Graal was. Ze beloonde hem met de opmerking: “Godallemachtig, dat ziet er lekker uit.”
Hij zette ook de bijgerechten op tafel: gesauteerde aardappels en een schaal doperwtjes met munt.
Geoefend trok Pamela een fles wijn open. “Drinkt Ali?” vroeg ze.
Jack maakte hem wakker en Ali zei: “Alleen voor de gezelligheid, ja,” en dronk een half glas.
Jack voelde zich voldaan toen het eten tot de laatste kruimel op ging. Op voorstel van Pamela belde Ali zijn vrouw om haar te laten weten dat hij die nacht niet thuis zou komen. Salma geloofde hem niet toen hij haar vertelde dat hij in het huis naast een hondenhotel op het platteland logeerde, dus nam hij de telefoon mee naar buiten en liet hij haar het geluid van elf blaffende honden horen. Het hielp niet.
“Ali,” zei ze, “doe me dit alsjeblieft niet aan. Je bent bij een andere vrouw. Ik weet wie het is – de dikke die hier bij de groenteman werkt.”
Ali kwam de keuken weer binnen en zei tegen Jack: “Praat jij eens met mijn vrouw, Jack. Leg uit dat ik aan het werk ben.”
Jack nam de telefoon over en vertelde Salma dat hij graag nog twee dagen van Ali’s diensten gebruik wilde blijven maken, mits zij haar toestemming gaf.
“We zijn nooit langer dan een dag zonder elkaar geweest,” zei ze tegen Jack. “Ik heb het er heel moeilijk mee. Zorg goed voor mijn man en let erop dat hij eet – dat vergeet hij weleens.”
Jack beloofde het, bedankte haar en gaf de telefoon terug aan Ali.
Het liefst wilde Ali in zijn auto slapen – de stoel kon plat naar achteren worden geklapt en hij had een deken in de kofferbak – maar Pamela wilde er niet van horen. Ze nam hem mee naar boven en liet hem uit vier slaapkamers kiezen. Hij koos de kinderkamer. Er stond daar een bed dat het juiste formaat had. Ali was niet groot.
De premier was dronken. Hij was zó dronken dat hij tegen Jack en Pamela bleef zeggen dat hij niet dronken was. Ook vertelde hij hun herhaaldelijk dat hij heel erg veel van ze hield. Toen begon hij te huilen en zei hij dat hij zijn moeder miste. “Ik kan me haar niet meer herinneren, Pam,” zei hij. “Vroeger had ik een beeld van haar gezicht en haren, maar later besefte ik dat het mama niet was, het was Jean Simmons, de actrice. Ik had die twee door elkaar gehaald. Mama was toch dik? Ik weet nog dat ze in de auto stapte toen ze naar het ziekenhuis moest. Ze was moddervet.”
“Mama was niet dik, Ed,” zei Pamela. “Ze was in verwachting van mij.”
“Zijn er foto’s van haar?” vroeg Jack.
“Niet veel,” antwoordde Pamela. “Mama had er een hekel aan om gefotografeerd te worden. Op alle foto’s die ik van haar heb gezien, is haar hoofd weggedraaid en haar gezicht onscherp. Andrew heeft de fotoalbums meegenomen.”
“Waarom?” brieste de premier. “Mama was mijn moeder, niet de zijne.”
“Mama stond in hetzelfde album als zijn lievelingshond, Patsy,” legde Pamela uit.
“Wat voor iemand was ze?” drong de premier aan.
“Ik weet het niet,” zei Pamela. “Vraag het aan iemand die haar heeft gekend. Oom Ernest woont in een verzorgingstehuis in de buurt van Cheltenham.”
“Ik wil naar hem toe,” kondigde de premier aan.
“Morgen,” beloofde Jack.
De premier trok de blonde pruik van zijn hoofd. Zijn eigen haar plakte rommelig tegen zijn hoofd. Pamela en Jack hielpen hem samen de trap op en brachten hem naar een smaakvol ingerichte slaapkamer. De premier wilde zich per se zelf uitkleden.
“Wil je een pyjama of een nachtjapon lenen?” bood Pamela aan.
“Er zit een nachtjapon in zijn tas,” zei Jack. “Ik zorg wel voor hem.”
Toen Jack terugkwam in de keuken, zag hij dat Pamela een derde fles had opengetrokken. Ze wilde over haar broer praten.
“Ik vind het vreselijk als mensen kritiek hebben op Ed,” zei ze. “Ik ben het oneens met bijna alles waar hij voor staat, dat weet ik best, en ik kots ervan dat hij de hielen likt van de Amerikanen, maar hij is mijn grote broer en ik denk dat ik van hem hou.”
Om tien uur trok ze haar jasje aan. “De honden moeten naar bed.”
Jack ging met haar mee naar buiten. Het was jaren geleden dat hij een echt donkere avond had meegemaakt. Hij keek omhoog in de verwachting dat hij sterren zou zien, en die waren er ook – de hemel was ermee bezaaid. Toen hij samen met Pamela naar de kennel liep, zei hij tegen haar: “In de stad zie je geen sterren.”
Ze wierp haar hoofd naar achteren en keek. “De sterren zijn een bescheiden compensatie voor het wonen op dit kloteplatteland.”
“Je bent hier niet gelukkig,” zei hij.
“Nee, ik ben een stadsmeisje. Andrew heeft me ontvoerd en mee hierheen genomen. Ik hou zelfs niet echt van honden.”
Ze ging van het ene kamertje naar het andere om de televisies uit te doen en de honden welterusten te wensen. Elf paar ogen keken haar aan toen ze zich nog een keer omdraaide. “Tot morgen,” zei ze voordat ze de deur dichtdeed.
Buiten in het donker gaf Jack haar een arm en zo liepen ze samen over het pad naar het huis, hoewel hij degene was die de weg niet wist.
Jack vroeg of hij koffie zou zetten.
“Misschien zijn er nog een paar bonen van Andrew over. Waarschijnlijk zijn ze niet zo lekker meer,” voegde ze eraan toe, alsof ze eindelijk besefte dat hij al drie maanden weg was.
Jack wist dat hij naar bed had moeten gaan toen ze hun koffie op hadden. Pamela had gedurende hun hele gesprek zitten gapen en meerdere keren gezegd dat ze de volgende ochtend vroeg op moest voor de honden. Maar Jack wilde niet weg. Uiteindelijk stond Pamela als eerste op. “Ik ben doodmoe,” kondigde ze aan.
Hij verontschuldigde zich dat hij haar van haar slaap had beroofd. “Jack,” zei ze, “ken je dat Chinese gezegde: ‘Na drie dagen gaan vis en gasten stinken’?”
Hij knikte.
“Nou,” zei ze, “het is mijn bittere persoonlijke ervaring dat vis en gasten al na één dag gaan stinken.”
“Wees maar niet bang,” stelde Jack haar gerust, “we zijn morgen voor de lunch weer weg.”
“Tegen die tijd verveel ik je al,” zei ze.
Het zou een goed moment zijn geweest om tegen haar te zeggen dat hij belangstelling voor haar had, maar hij zei niets en zij ging naar boven naar haar bed. Hij bleef nog heel lang aan de keukentafel zitten en probeerde te wennen aan het idee dat hij nu in een nieuw universum leefde.