Proloog

Edward Clare stond zijn tanden te poetsen in de deprimerend donkere badkamer van Ann Street 5 in Edinburgh. In gedachten telde hij het aantal keren dat hij de tandenborstel op en neer bewoog, zoals zijn moeder hem had geleerd: nooit minder dan 200 keer. Hij was bijna klaar toen hij zich herinnerde dat hij de vorige avond al bij 150 was gestopt omdat hij popelde om verder te lezen in zijn boek, De Vijf op de smokkelaarsrots van Enid Blyton.

Toen hij tot 200 keer poetsen had geteld verliet hij de wastafel en het zachte kleedje dat ervoor lag en liep hij op blote voeten over het koude linoleum totdat hij nog 50 keer extra had geborsteld. Hij wist dat God op hem neerkeek en dat Hij tevreden zou zijn als Hij zag dat Edward Clare het verschil had goedgemaakt.

Nadat hij zijn mond had gespoeld veegde hij de wastafel schoon met het lapje dat zijn moeder over de zwanenhals had gehangen. Hij liep naar de wc en deed behoedzaam de mahoniehouten bril omhoog. Hij liet zijn nylon pyjamabroek zakken en scheurde een velletje Rodeo wc-papier van de rol op de houder aan de muur en wikkelde dat zorgvuldig rond zijn kleine roze penis.

Terwijl hij stond te plassen, hoorde hij beneden in de gang de telefoon rinkelen. Het rinkelen hield zorgwekkend lang aan. Zijn moeder lag in het ziekenhuis en kon niet opnemen, maar waar was zijn vader?

Even later hoorde hij de deur naar de tuin dichtslaan en de rennende voetstappen van zijn vader op het parket in de gang, waarna het rinkelen ophield. “Percy Clare,” bromde de zware stem van zijn vader.

Edward schudde de laatste druppels urine in de toiletpot, haalde het papiertje van zijn penis en trok zijn pyjamabroek op. Hij gaf twee korte rukjes aan de ketting om door te trekken en zag het Rodeo-papier in beweging komen in de pot voordat het verdween. Toen er geen water meer in de pot stroomde, deed hij de bril weer omlaag. De tuindeur viel dicht en nadat Edward snel zijn handen had gewassen, ging hij naar het slaapkamerraam om naar buiten te kijken. Zijn vader liep met zijn rug naar Edward toe over het tuinpad; zijn schouders schokten alsof hij lachte. Edward glimlachte bij de gedachte aan de mop of grappige anekdote die zijn vader hem straks bij het ontbijt zou gaan vertellen.

Zijn moeder lag nu al zeven weken en drie dagen in het ziekenhuis – sinds de geboorte van Pamela, Edwards zusje – en tegenwoordig praatte zijn papa met hem tijdens het ontbijt in plaats van brieven of de Morning Star te lezen.

De vorige ochtend had zijn vader hem gevraagd of het hem ‘leuk leek’ om een muziekinstrument te leren bespelen. Edward wilde graag snel zijn Weetabix opeten voordat ze slap werden, dus gaf hij snel antwoord. “Heel leuk, papa,” en hij voegde er het eerste muziekinstrument dat bij hem opkwam aan toe: “Gitaar.”

Zijn vader had erom moeten lachen. “Gitaar! Volgens mij denkt mama eerder aan iets waarmee je…Volgens mij zou mama het fijn vinden als je mee kon doen met haar donderdagclubje, je weet wel, als lid van het strijkje.”

Edward dacht aan de donderdagvrienden van zijn moeder. Hoe gewoontjes ze allemaal waren als ze in de gang hun jas uitdeden en hun hoed afzetten. Doodgewone mannen en vrouwen in dikke kleren, met degelijke schoenen en goedmoedige, alledaagse gezichten. Hoe stralend ze eruitzagen zodra ze op hun instrumenten speelden.

Edward zag dat zijn vader op de slijmerig groene tuinbank ging zitten, een bank waar nooit iemand op zat. Eerst dacht hij dat zijn vader nog steeds lachte – hij zag een brede grijns op zijn gezicht. Het maakte Edward blij. Zijn papa was de laatste tijd erg somber geweest, al sinds zijn mama in het ziekenhuis was opgenomen. Misschien was het een telefoontje geweest van de dokter met de zwarte snor en de rode lippenstift. Misschien mocht zijn mama naar huis.

Het gaf Edward een goed gevoel dat zijn gebeden waren verhoord. Hij keek naar de felgekleurde prent van Jezus aan de muur boven zijn bed. Jezus droeg een lam onder zijn linkerarm, en in zijn rechterhand hield hij een herdersstaf. Andere lammetjes dartelden rond Jezus’ blote voeten. Edwards vader had zich weleens oneerbiedig over die prent uitgelaten, mopperend: “Eddy, die stomme Jezus van jou is net een Errol Flynn in vrouwenkleren.” Maar zijn mama vond de prent duidelijk wel mooi, want een keer per week nam ze het glas af met blauwe brandspiritus, zodat het weer ging glimmen.

Met moeite schoof Edward het raam omhoog. Uiteindelijk was de opening groot genoeg om zijn hoofd erdoor te steken. Hij rook de typische geur van de herfst en hoorde zijn vader zo’n afschuwelijk geluid maken dat hij bijna misselijk werd van angst. Zijn vader jammerde zoals de buitenlandse vrouwen op het televisienieuws.

Snel trok Edward zijn hoofd weer naar binnen en dook weg onder het raam. Hij ging zitten met zijn rug tegen de muur. Hopelijk had zijn vader hem niet gezien. Hij stak zijn hand in zijn pyjamabroek en friemelde aan zijn piemeltje. Zijn mama had gezegd dat hij niet met zichzelf mocht spelen, maar Edward wist – sinds daarnet – dat zijn mama het nooit zou merken.

Edward ging die dag niet naar school. Hij zat stilletjes op zijn kamer en las twee hoofdstukken van zijn boek.

Er kwam de hele tijd bezoek. De musici, de communistische vrienden van zijn vader, de buren, de parochianen van de anglicaanse kerk waar Heather bij huwelijken, doopplechtigheden en begrafenissen op het orgel speelde.

Niemand vertelde Edward ooit met zoveel woorden dat zijn moeder dood was. Familieleden met betraande wangen omhelsden hem en huilden boven zijn hoofd.

Zijn lievelingstante, Jean, zei tegen hem: “O, Eddy, hoe moet dat nou zonder haar?”

Maar iedereen dacht dat iemand anders hem al op de hoogte had gebracht, dus werd het hem nooit verteld. In de dagen voor de begrafenis veranderde Edward in een spion; hij luisterde aan deuren en las elk stukje papier dat hij te pakken kon krijgen.

Hij probeerde een fossiel los te maken van een stuk gesteente tijdens een schoolreisje naar Bamburgh op het moment dat zijn moeder werd verbrand en tot as verging. De volwassenen in zijn omgeving hadden bedacht dat een klein jongetje zoals hij te zeer van streek zou raken als hij de begrafenis bijwoonde. “Hij kan er niet bij zijn, Percy,” had hij tante Jean tegen zijn vader horen zeggen. “Dat arme kind had een onnatuurlijk hechte band met zijn moeder.”

Uit hetzelfde gesprek maakte hij op dat Pamela, het zusje dat hij nooit had gezien, meegenomen zou worden naar Engeland, waar ze bij tante Jean en oom Ernest zou gaan wonen.

Om elf uur op 1 oktober 1959 staakte hij zijn pogingen om het fossiel weg te hakken en pakte hij een velletje papier met de kop: “De uitvaartdienst van Heather Mary Clare.”

Hij stelde zich zijn moeder voor in een doodskist. Wat had ze aan? Had iemand haar haren gekamd? Was ze echt wel helemaal dood? Stel nou dat de dokter met de rode lippenstift en de zwarte snor zich had vergist, stel nou dat zijn moeder niet dood was en alleen maar sliep? Had zijn vader niet een keer tegen een van zijn communistische vrienden gezegd dat die dokter het hele kloteziekenfonds een slechte naam bezorgde?

Met het papier van de uitvaartdienst in zijn hand geklemd ging Edward in het zand op zijn knieën zitten. Scherpe stenen prikten pijnlijk in zijn blote knieën maar Edward trok zich er niets van aan. Tevergeefs probeerde hij te bidden tot Jezus, want in gedachten zag hij het beeld van zijn moeder die wakker werd in haar doodskist en riep dat hij haar moest bevrijden. Maar hoe moest hij dat doen? Hij was bijna 150 kilometer bij haar vandaan. Als hij nu op weg ging en de sneltrein nam, zou hij nog te laat komen.

Meester Little, de aardrijkskundeleraar, schreeuwde: “Clare, schiet eens een beetje op. We hebben nog maar een half-uur voordat het tij keert.”

De andere jongetjes die zaten te hakken in de rots keken vluchtig op, blij dat niet zij een standje kregen van de opvliegende meester Little, maar Clare, het jongetje dat de hele tijd zomaar om niks begon te janken.

Jack Sprat besefte voor het eerst dat hij uit een arm en asociaal gezin kwam toen hij door zijn moeder naar het huis van een van de buren werd gestuurd om een pan te lenen. Hij was zes jaar en droeg gympen in de sneeuw. Zijn oudere broer Stuart was aan de beurt voor de kaplaarzen. Stuart was naar de winkel gestuurd met een briefje waarin de kruidenier werd gesmeekt om hem op de pof een heel gesneden wit, twee blikken bonen en tien Caballero’s mee te geven.

Jack keek naar het rode tapijt en voelde de warmte van de kachel tegen de muur bij de voordeur. Hij kon net in de keuken aan het eind van de gang kijken. Vier pannen stonden op het fornuis. Stoom kwam onder de deksels vandaan en er hing een geur in huis waar het water hem van in de mond liep.

Grahams moeder kwam naar hem toe. “Waar is je jas, Jack?”

“Weet ik niet,” antwoordde hij.

“Met dit weer kun je niet in een bloes naar buiten. Weet je moeder dat je zo de deur uit bent gegaan?”

Hij vertelde haar dat zijn moeder hem had gestuurd om te vragen of ze een pan van haar mochten lenen. Die van haar moest weggegooid worden omdat mama in slaap was gevallen en de aardappels had laten aanbranden.

Ongelovig staarde Mrs. Worth hem aan. “Hebben jullie maar één pan?”

“Ja,” zei Jack.

Graham Worth keek naar zijn moeder en lachte. De heerlijke geur uit hun keuken was net een likkebaardend lekker hapje dat tussen hen allemaal in de lucht zweefde.

“Doe de deur dicht en kom binnen,” zei ze geprikkeld.

Jack deed de voordeur dicht en kwam de gang in. Graham ging naar de voorkamer, waar hij op zijn buik op een pluizig blauw kleed voor de gaskachel ging liggen. Hij keek naar Blue Peter. Naast de kachel stond een prullenbak waar een stuk sinaasappelschil uit stak. Jack zag dat Graham een hand uitstak om de sinaasappel te pakken die hij net had gepeld voordat hij was opgestaan om de deur open te doen.

Grahams moeder bukte zich en begon luidruchtig te rommelen in een keukenkastje dat vol stond met spullen van metaal. Uiteindelijk richtte ze zich weer op, en Jack zag dat ze een pan met deksel in haar hand hield. Ze veegde de pan aan de binnenkant schoon met een rood-wit geruite theedoek, deed het deksel er weer op en gaf de pan aan Jack.

“Je zou een jas moeten dragen,” zei ze boos tegen Jack.

“Het is Stuarts beurt,” antwoordde de jongen met zijn opvallend donkere stem.

Ze bleef Jack nakijken toen hij over haar keurig aangeveegde tuinpad liep, de bevroren bandensporen op de rijbaan overstak en naar zijn eigen huis op nummer 10 baggerde. Het kapotte speelgoed, de rommel en oude autobanden waar het voortuintje van de familie Sprat vol mee lag, ging schuil onder een dikke laag sneeuw. Bij wijze van hoge uitzondering zag het huis er net zo keurig en fatsoenlijk uit als de andere huizen in de straat.