Zes

Norma en James zaten naast elkaar op de bank voor de gaskachel. De stekker van de vergeten stofzuiger stak nog in het stopcontact, nadat niet meer dan een derde van het bloemetjestapijt was gezogen. Een asbak, hun sigaretten en twee bekers koffie stonden op de salontafel, naast een stapel fotoalbums van Norma.

“Dit is Stuart een maand voor zijn dood.” Met een geelgevlekte vinger van de nicotine wees Norma op de foto van een magere man met abominabel slechte tanden.

“Oké,” zei James, die geen enkele complimenteuze opmerking kon bedenken voor de stomme, aan heroïne verslaafde loser die met een gelukzalige uitdrukking op zijn gezicht in de lens van de camera keek.

“Wat ziet hij er hier gelukkig uit, hè?” Norma probeerde zichzelf wijs te maken dat Stuart tijdens zijn korte leven ook momenten van geluk had gekend.

Ja, dacht James in stilte, hij is gelukkig omdat hij net heeft gescoord. Maar hij zei niets en Norma sloeg de bladzijde om. Op de volgende foto zaten Stuart en Jack op glimmende Raleigh-racefietsen in de achtertuin van het huis op nummer 10. De fietsen waren in een betere conditie dan de jongens; ondanks de grijns op hun gezicht zagen ze er allebei afgemat uit.

“Die fietsen hebben nog een hele hoop gezanik gegeven. Jack wilde er niet meer op rijden toen hij hoorde dat Trev, mijn overleden man, ze had gestolen bij Halfords. Trev was ontzettend gekwetst, want hij had er geweldig veel moeite voor gedaan – hij moest de juiste betonschaar regelen, het alarm in de winkel onklaar maken. Mensen denken altijd dat het makkelijk is om een crimineel te zijn, maar dan vergissen ze zich lelijk. Er komen allerlei voorbereidingen bij kijken, en dan natuurlijk alle kopzorgen. Ik bedoel, we hadden de jongens fietsen beloofd voor Kerstmis, maar Trev belde me pas op kerstavond om te vertellen dat er twee racefietsen in zijn busje stonden.”

James stak zijn armen omhoog en rekte zich genietend uit, lekker ontspannen op de zachte kussens van de bank. Eindelijk had hij een plek gevonden waar hij zich veilig voelde. Hij was hier bij soortgenoten.

“Norma,” zei hij, “ken jij misschien iemand die een kamer te huur heeft?”

Norma streelde Stuarts gezicht op de foto. Toen hij nog leefde, wilde hij nooit aangeraakt worden. Veel van de vechtpartijen waar hij bij betrokken was geweest, waren veroorzaakt doordat iemand hem per ongeluk had aangeraakt.

“Zoek jij soms naar een kamer?” vroeg Norma.

“Ja. Mijn moeder is vannacht naar een verpleeghuis voor terminale patiënten gebracht.” James trok zijn zielige ik-ben-bijna-wees-gezicht en deed alsof hij een traan wegpinkte. “Ik kan niet in mijn eentje in dat lege huis blijven wonen, Norma.”

“Je hebt me verteld dat je moeder dood was,” zei Norma scherp.

James deed zijn huil-act door te denken aan de dag dat zijn hond, Sheba, door de melkboer was overreden. Hij huilde hete tranen.

Norma schrok zich een hoedje van dit naakte vertoon van emoties. Na een minuut sloeg ze een arm om zijn schouders. “Is je moeder nou wel of niet dood?”

“Mijn echte moeder is dood,” snikte James, “en mijn adoptiemoeder ligt op sterven.”

“Wat heeft ze?” informeerde Norma, die een kenner was op het gebied van fatale aandoeningen.

James haalde een keurig opgevouwen velletje keukenpapier uit zijn zak en veegde zijn ogen af. “Leverkanker.”

Norma zag dat zijn lange zwarte wimpers nat waren en aan elkaar plakten. “Zijn er uitzaaiingen?”

“Ja, een hele hoop,” snufte Jack. Hij had een levendige verbeelding en kon zijn niet-bestaande adoptiemoeder duidelijk voor zich zien in haar witte ziekenhuisbed. Ze leek een beetje op de stervende Evita zoals Madonna haar had gespeeld.

“Je mag wel een tijdje bij mij komen wonen, als je wil,” bood Norma aan. “Je kunt in de ezelkamer slapen.”

“Ik rook weleens een joint, Norma,” bekende James. “Dat helpt tegen mijn artritis.”

Norma, Trevor en Stuart hadden vaak samen een joint gerookt als Jack de deur uit was om naar een van zijn saaie clubjes te gaan – fotografie of stijldansen. Met weemoed dacht ze terug aan de keren dat ze samen met haar man en oudste zoon stoned was geworden. Het was zo gezellig geweest. En ook spannend natuurlijk, om met zijn drieën door het huis te stormen, ramen open te zetten en met luchtverfrisser te spuiten tegen de tijd dat Jack thuis zou komen.

Norma sloeg nog een bladzijde van het album om, en James was verbaasd toen hij het knappe, grijnzende gezicht van ex-president Bill Clinton zag. Op de achtergrond was de voordeur van Nummer 10 zichtbaar, en een politieman in hemdsmouwen, een kogelvrij vest en een helm.

Zuchtend wees Norma op de politieman. “Ik kan het je net zo goed meteen vertellen,” zei ze op beschaamde toon. “Dat is onze Jack, je hebt hem ontmoet. Hij is dan wel bij de politie, maar ik hou toch van hem.”

Het duurde even voordat James van de schrik was bekomen.

“Het is niet jouw schuld dat Jack zo is geworden, Norma,” zei hij troostend.

Het getjilp van het vogeltje in de keuken waarschuwde Norma dat het Peters etenstijd was. Ze stond op en schuifelde op haar pantoffels de kamer uit. James bleef achter met het album en slaakte de ene verbaasde uitroep na de andere bij het zien van de foto’s van Jack Sprat samen met Nelson Mandela, Bobby Charlton, Liam Gallagher, Posh en Becks en nog een aantal anderen van wie de gezichten hem wel bekend voorkwamen maar die hij niet van naam kende.

Terwijl Norma zaad in Peters etensbakje strooide, hoorde ze James snel iets zeggen in zijn mobiele telefoon. “We hebben een kamerbewoner, Pete,” zei ze. “Hij heeft jonge benen, hij kan ons helpen en voor ons zorgen.”

“Norma,” riep James vanuit de zitkamer, “vind je het goed dat ik een paar vrienden uitnodig om langs te komen?”

“Wat vind jij, Pete,” vroeg Norma aan de parkiet, “zal ik zeggen dat het goed is?”

Maar Peter leek niet naar haar te luisteren dus haalde Norma haar schouders op. “Ga je gang!” riep ze terug.

Ze ging naar boven om haar pantoffels voor schoenen met hoge hakken te verruilen. Het was lang geleden dat ze visite had gehad.

Veertien dagen voordat ze in het ziekenhuis overleed had Jacks tante Marilyn tegen hem gezegd: “Het enige wat ik van je weet, Jack van ons, is dat je van bietjes houdt.” En het was zeker waar dat bietjes in hun gesprekken een belangrijke rol hadden gespeeld. Tijdens kerstdiners had Marilyn altijd geroepen: “Verstop de bietjes, onze Jack is er!” of: “Ik heb bietjes gekocht voor onze Jack, dus zeg maar dat hij mee kan komen.”

Er waren andere vrouwen, waaronder verschillende politievrouwen, die Jack Sprat niet kenden als een liefhebber van bietjes maar als een liefhebber van seks.

Jack had een studie gemaakt van erotische kunst en de psychologie van de vrouw, even grondig als hij zich verdiepte in alle andere onderwerpen waar hij belangstelling voor had. Hij had een gedetailleerde afbeelding van de vrouwelijke geslachtsdelen aangeschaft en een en ander uitgebreid verkend, zodat hij alles blindelings wist te vinden. Het verbaasde hem telkens weer dat hij vertrouwder was met de vrouwelijke genitaliën dan de vrouwen zelf.

Hij beschouwde het als vanzelfsprekend dat vrouwen geen idee hadden hoe ze met een penis moesten omgaan; ze behandelden het mannelijk lid als een torpedo die bij een stevige aanpak elk moment af kon gaan, of als een ouderwetse versnellingspook die zonder enig probleem naar alle kanten omgebogen kon worden.

De meeste vrouwen dachten met plezier aan Jack terug, want hij was dol op vrouwen en hun lichaam en hij vertelde hun bovendien eerlijk dat hij niet in staat was om van iemand te houden; het was een genetische afwijking en er was niets aan te doen. Hij moest gewoon wachten totdat de wetenschap iets ontdekte wat hem kon redden van een leven zonder liefde.

Jack en de premier kwamen onderweg naar Camden Town vast te zitten in een donkere, stilstaande metrotrein. De minister-president had een hekel aan het donker. Hij had een keer een rondleiding gekregen door een mijn die inmiddels alleen nog maar als museum dienstdeed, door een mijnwerker in een smetteloze mijnwerkersoverall en een glimmende helm op zijn hoofd. Eenmaal in de diepste schacht, toen ze in een ongemakkelijke houding door het beschermende perspex naar de steenkool keken, was het licht uitgevallen en was de premier in het anonieme aardedonker gaan gillen als een keukenmeid. De nepmijnwerker, zelf een museumstuk, was in lachen uitgebarsten. “Wie is de bangeschijter, wie is er hier bang voor het donker?” had hij gevraagd.

De premier was niet moedig genoeg geweest om in die extreem masculiene ruimte op te biechten dat hij een bangeschijter was, en dat hij al sinds de dood van zijn mammie niet meer in een volledig donkere kamer had geslapen.

Hij en de anderen in de groep waren op hun hurken gaan zitten totdat er een noodgenerator naar beneden was gebracht.

Nu hing hij aan een lus aan het plafond van de metrowagon terwijl het zweet omlaag gutste tussen de stevig opgevulde cups van zijn vrouws push-up-beha. Een of andere gek begon te schelden op Sir Cliff Richard – hij beschuldigde hem ervan dat hij Hank Marvin onder dwang tot Jehovah’s getuige had bekeerd.

Een eindje verderop in hun rijtuig zei een man met een bekakt accent: “Dit is verdomme de laatste keer dat ik die klotemetro neem. Ik kruip goddomme nog liever op m’n blote knieën naar dat kloteCamden.”

“Alsjeblieft, Roddy,” zei een vrouwenstem huilerig, “laten we naar het platteland verhuizen.”

Traag tikten de minuten voorbij, en de gestrande reizigers knoopten aarzelend gesprekken met elkaar aan. De gek richtte zich tot iedereen in het rijtuig om de passagiers te laten weten dat David Beckham de nieuwe Messias was en Jeremy Paxman de antichrist.

Er klonk een hoge fluittoon uit de luidsprekers, gevolgd door een laconieke stem met een Zuid-Londens accent. “Dames, heren en anderen, tot onze spijt moeten wij u mededelen dat deze trein ongeveer twintig minuten stil zal staan. Dit is het gevolg van een incident dat door een van de reizigers is veroorzaakt. Namens London Transport onze excuses voor het ongemak.”

Slechts heel weinig mensen waren ooit binnen geweest in Jacks flat in Ivor Street in Camden Town. Hij vond de meeste mensen aardig, was op sommige mensen zelfs bijzonder gesteld, maar hij vond het onmogelijk om zijn woonruimte met een ander menselijk wezen te delen. Hij stoorde zich zelfs aan de kleinste details. Het deed hem pijn als een handdoek niet precies in het midden van het verwarmde rek in de badkamer hing en hij gruwde ervan als een jampot niet keurig op hoogte was gerangschikt naast de andere potten in zijn vlekkeloos schone keukenkastje. Elk voorwerp in de vier kleine kamers van zijn woning had een vaste plek, en dat luisterde bijzonder nauw. Jack was altijd het gelukkigst als elke lepel keurig in de bestekla lag en elke cd keurig in het op alfabetische volgorde gerangschikte rek zat.

Ooit had hij chaos in zijn woning toegelaten in de vorm van Gwendolyn Farmer, een buitengewoon knappe maar erg volhardende vrouw met wie Jack in 1998 verkering had gehad, in de tijd dat hij op New Scotland Yard werkte en afgeluisterde telefoongesprekken moest beoordelen. Gwendolyn had hem ervan beschuldigd dat hij getrouwd was. Wat kon anders de reden zijn dat hij haar nooit bij hem thuis uitnodigde? Ze woonde niet meer dan tien minuten bij hem vandaan, dus waarom gingen ze dan altijd naar haar huis om energiek en vindingrijk de liefde te bedrijven?

Op een onbewaakt moment had Jack zich gewonnen gegeven en haar bij hem thuis uitgenodigd, maar al een half-uur nadat ze binnen was komen lopen (waarbij ze de deurmat had verplaatst en een kussen op de bank iets te ver naar rechts had geschoven), was het uit tussen hen.

In Jacks rustige en pijnlijk keurige woonomgeving leek Gwendolyn net een olifant in de porseleinkast. Ze bracht rommel en kabaal met zich mee – planeten botsten tegen elkaar, de zon draaide om de aarde, rivieren veranderden van stroomloop, honden deden het met katten, de doden kwamen tot leven en de tijd liep terug.

Gwendolyn heeft nooit geweten waar ze in de fout ging. Voor haar gevoel was ze een onnatuurlijk schone en nette woning binnengekomen, waarop ze haar jas over een stoel had gegooid, haar schoenen uit had geschopt, en zich met een sigaret op de bank had genesteld om Jack over haar dag bij Vermiste Personen te vertellen.

“Hij werd zo wit als een doek,” bekende ze een collega de volgende dag in tranen, “hij begon te trillen en toen vroeg hij of ik alsjeblieft weg wilde gaan. Wat heb ik nou verkeerd gedaan?”

Het liefst zou Jack de premier hebben gevraagd om buiten op hem te wachten, op straat, maar de arme drommel in zijn bespottelijke uitdossing zou een makkelijke prooi zijn voor ongure passanten. Jack wapende zich en liet de premier binnen in de kleine hal voordat hij zelf naar binnen ging en de deur achter zich dichtdeed.

“Hemel, wat heb jij een hoop boeken,” merkte de premier op. “Heb je ze allemaal gelezen?”

“Nee meneer, ik gebruik ze als geluids- en warmte-isolatie,” antwoordde Jack op sarcastische toon.

De premier was haast opgelucht. Hij wist niet precies waarom, maar hij zou het niet prettig hebben gevonden om een week lang samen te zijn met een man die daadwerkelijk de verzamelde werken van Marx, Engels en Winston Churchill had gelezen.

“Wat zijn ze keurig gerangschikt,” zei de premier terwijl hij met een hand over Jacks kostbare boeken streek.

“Het deweysysteem, meneer.” Jack slikte moeizaam toen hij zag dat zijn gast Tom Paines The Rights of Man uit de kast had gehaald en het boek op de verkeerde plek terugzette, tussen The English van Jeremey Paxman en Jennifer Patersons kookboek Two Fat Ladies. Jack liet de premier achter bij zijn verzameling cd’s in de woonkamer en haastte zich naar de slaapkamer om een tas in te pakken. Uit de kast met vrijetijdskleren koos hij een van de drie in plastic hoezen van de stomerij opgehangen jacks, een warm exemplaar van suède, en binnen vijf minuten was hij terug in de woonkamer en stuurde hij de premier in de richting van de deur.

“Er is dus geen Mrs. Sprat?” zei de premier toen ze op bus nummer 73 naar King’s Cross stonden te wachten.

“Nee meneer,” zei Jack.

De premier gebaarde naar de rij wachtende mensen. “Je moet echt ophouden me ‘meneer’ te noemen,” fluisterde hij, “zo verraad je alles. Noem me maar Edward. Of nee, misschien is Edwina onder deze omstandigheden beter.” Hij lachte zijn meisjesachtige lachje. “Mogen we straks boven in de bus zitten?”

In stilte oefende Jack ‘Edwina’ bij zichzelf.

De menigte in het King’s Cross-station deed denken aan een massascène uit een oude Russische film over de Oktoberrevolutie; de verwarring en wanhoop waren vergelijkbaar. Vlak buiten het Peterborough-station was een trein ontspoord, en in combinatie met een computerstoring bij de verkeersleiding in Swanwick had dit geleid tot grote drommen mensen die allemaal met de nachttrein naar Edinburgh wilden. Jack nam de premier bij de hand en trok hem door de mensenmassa.

Een toeschouwer zou hebben gezien dat een zorgzame echtgenoot zich over zijn nerveuze vrouw ontfermde. Iemand die beter keek, zou vrijwel zeker hebben gezien dat de vrouw een nogal grote adamsappel had, die hier en daar niet goed was geschoren.

Jack keek naar de borden met vertrektijden en zag dat de trein naar Edinburgh die ze hadden willen nemen met onbepaalde tijd was vertraagd. Er waren nergens zitplaatsen, dus gingen ze in arren moede maar op de grond zitten. Tijdens het eindeloze wachten liet Jack de premier een paar keer alleen bij de bagage om aan te sluiten bij de lange rijen mensen die versnaperingen wilden bemachtigen.

Soms vergat de premier dat hij een vrouw was en zat hij met zijn benen wijd uit elkaar, zijn pruik scheefgezakt, totdat Jack hem vriendelijk aan zijn nieuwe sekse herinnerde.

Een oude dame die op haar koffer zat sprak de premier aan. “Ik heb £130 voor mijn kaartje betaald en ik zit hier al vijf uur te wachten, zonder mededelingen, zonder assistentie van het personeel. Sterker nog, er is helemaal geen personeel. Mussolini zorgde er in elk geval nog voor dat de treinen op tijd reden. Wat we in dit land nodig hebben, is een dictator.”

Pas om vijf uur ‘s ochtends konden ze eindelijk in een trein stappen. Jack hees de beide tassen over zijn schouder en trok de premier mee door de duwende mensen die op een zitplaats aasden. Ze liepen door het gangpad op zoek naar twee plaatsen naast elkaar en namen uiteindelijk schuin tegenover elkaar plaats aan een tafel voor vier. Een van de twee andere passagiers, een somber kijkend individu in een camouflagejack, pakte een plastic tas met zes grote blikken McEwan’s extra sterk bier en zette die voor zich op de tafel. De vierde persoon aan hun tafeltje, een jonge vrouw met een streng geometrisch kapsel, pakte haar boek, Management Systems in a Globalised World, en sloeg het open.

Al snel waren alle plaatsen in het rijtuig bezet, maar er bleven mensen binnenkomen, zeulend met zware koffers, tassen en onhandige pakketten.

Een paar keer werd de pruik van de premier bijna van zijn hoofd gestoten, totdat Jack voorstelde om van plaats te ruilen. De premier moest zich inhouden om de vrouwen die moesten staan zijn plaats niet aan te bieden, want dit was in strijd met zijn goede manieren. Toen bedacht hij dat hij nu zelf een vrouw was, en dat vrouwen zoals Adele bovendien jarenlang hadden gevochten voor het recht om in bussen en treinen te mogen staan terwijl mannen bleven zitten.

Hij drukte zijn neus tegen het raam en tuurde naar buiten, waar de grijze dageraad boven Noord-Londen aanbrak. Hij verbaasde zich over de troep in de achtertuinen van de huizen waar ze langs reden en over de staat van verval waar de schuurtjes in verkeerden. Waarom waren er zoveel mensen die oude koelkasten en gasfornuizen en andere rommel verzamelden in hun achtertuin? Dachten ze soms dat deze apparaten in de toekomst misschien nog van pas zouden komen? Hij vroeg Jack naar zijn mening.

De man met het camouflagejack vertelde hoe hij erover dacht. “Het kost je verdomme £150 om een afvalcontainer te huren sinds die kloteregering belasting heft op het storten van afval.”

Vervolgens stelde hij zichzelf voor. Hij heette Mick en ging naar Edinburgh voor de bruiloft van zijn broer. Hij informeerde wat de premier daar ging doen.

De minister-president sloeg zijn ogen neer en gaf heel zacht antwoord. “Ik ga op zoek naar het graf van mijn moeder.”

“Dat lijkt me niet makkelijk,” zei Mick, slurpend uit het derde blik. “Is dat je man?” Hij knikte naar Jack.

“Nee,” loog de premier, “Jack is mijn broer.”

“Waar is je man dan?” drong Mick aan.

“Ik ben niet getrouwd.” Liegen ging Edward makkelijk af. Hij vond het veel moeilijker om de waarheid te vertellen. In zijn politieke wereld kon hij met één ware uitspraak de waarde van het pond doen stijgen of kelderen.

“Ik heb nooit geluk gehad met vrouwen,” vertelde Mick met een stem die droop van zelfmedelijden. “Ik snap niet wat ik verkeerd doe. Ik neem ze mee uit, ik trakteer ze op drankjes, bier, wijn, sterkedrank, zelfs cocktails. Ik wil ook best iets te eten voor ze kopen als ze honger hebben. Kun jij me uitleggen wat ik verkeerd doe, schattebout?”

De jonge vrouw met het strenge kapsel mompelde ‘Jezus’ bij zichzelf en liet de rug van haar boek kraken.

Mick ratelde verder. “Mijn broer zou niet met dat mens moeten trouwen, het is een trut uit Easterhouse. Het is haar alleen maar om z’n geld te doen. Hij is onderaannemer.”

“Waarin?” vroeg de premier.

“In van alles en nog wat,” antwoordde Mick lachend. “Hij hoeft nooit te werken omdat hij het werk uitbesteedt bij een andere onderaannemer, en die besteedt het óók weer uit aan een andere onderaannemer – kun je me nog volgen?” Mick lachte lang en hard.

Jack sloot zijn ogen en liet zichzelf half in slaap sussen door het ritme van de trein die over de door een onderonderonderaannemer gelegde rails ratelde. Hij hoorde Mick tegen de premier zeggen dat ze een man ‘heel gelukkig’ zou maken door met hem te trouwen en of het geen leuk idee was om samen iets te gaan drinken na de bruiloft van zijn boer? Sterker nog, waarom ging Edwina niet mee naar de bruiloft van zijn broer? Hij zou zo trots zijn als een pauw als hij met Edwina aan zijn arm de kerk binnen kon lopen. Hij zou zijn broer nu meteen bellen en een extra corsage bestellen.

“Dat is ontzettend aardig van je,” hoorde Jack de premier stamelen, “maar ik ben maar heel kort in Edinburgh, weet je, en Jack en ik hebben een eh…erg druk programma, weet je, dus nogmaals, het is erg aardig van je, maar je hoeft echt geen extra corsage te bestellen.”

Helaas reageerde Mick er niet goed op. Hij was beledigd.

De premier vroeg de vrouw naast hem of hij er even langs mocht. Met grote tegenzin stond ze op, en ze bleef met haar mobiele telefoon in de hand staan. Ze was net bezig met een SMS-je, en haar behendige vingers bleven woorden vormen terwijl de premier langs haar heen strompelde, onderweg naar de wc aan het andere eind van het rijtuig. Hij had behoefte aan een rustig plekje om na te denken, niet alleen over de belasting op het storten van afval en de ontsierende gevolgen daarvan, maar ook over het alarmerende feit dat hij zich in de kleren van zijn vrouw prettiger voelde dan in zijn eigen pakken.

Hij ging op het wc-deksel zitten en zocht in zijn schoudertas naar zijn lippenstift en pancake. Het was ruim tien uur geleden dat hij zich voor het laatst had geschoren en zijn baard begon zichtbaar te worden. Hij smeerde de pancake over zijn gezicht en wreef net zo lang totdat de make-up op een biscuitkleurig masker leek, waarna hij zijn mond zorgvuldig kleur gaf met de lippenstift. Kijkend in de spiegel oefende hij een paar vrouwelijke uitdrukkingen.

Ook de zwarte krullen moesten gefatsoeneerd worden, want de pruik bleef de hele tijd opzij zakken. Hij kwam tot de conclusie dat hij zich meer een blondine dan een brunette voelde, en besloot Jack op pad te sturen om een nieuwe pruik te kopen als ze eenmaal in Edinburgh waren, iets à la Marilyn Monroe in Some Like it Hot, een film die hem nu nog veel meer aansprak dan vroeger. En als Jack dan toch de stad in ging, kon hij net zo goed wat nieuwe en spannender kleren aanschaffen. Hij wilde zich best een week lang als vrouw verkleden, maar dan wel als een sensuele en aantrekkelijke vrouw. Het was gewoon zonde om saaie en degelijke kleren te dragen nu hij een week lang vrouw kon zijn. Hij had nog steeds de pest in dat hij zich had laten overhalen om geen hoge hakken aan te trekken. Met een beetje oefening was het hem heus wel gelukt om erop te lopen.

Jack maakte van de afwezigheid van de premier gebruik om een hartig woordje met Mick te wisselen. Hij boog zich naar hem opzij en zei met een heel zachte, dreigende stem: “Als je nog één woord durft te zeggen tegen mijn zus, ruk ik je kop van je schouders en verkoop ik je met huid en haar aan de dierentuin als leeuwenvoer.”

Een van de weinige dingen die Jack over Edinburgh wist, afgezien van het bestaan van Arthur’s Seat en het jaarlijkse festival, was dat er een dierentuin was.

Mick nam een slok uit zijn vijfde blik en knikte eerbiedig. Hij zou hetzelfde hebben gedaan als zijn eigen zus door een vreemde in de trein voor een bruiloft was uitgenodigd.

Er werd woedend op de wc-deur gebonsd. “Wat vreet je daar godsamme al die tijd uit?” schreeuwde een stem met een plat accent.

Maar de minister-president stond zijn tanden te poetsen en kon nog niet ophouden. Hij was pas bij 122 en had nog 78 poetsbewegingen te gaan. Onder het poetsen dacht hij aan Adele, en hij vroeg zich af hoe ze zou hebben gereageerd op het nieuws dat hij in een bunker zat en een week lang ‘incommunicado’ zou zijn. Sinds hun eerste ontmoeting was er nooit een dag – zelfs nog nooit een halve dag – voorbijgegaan zonder dat ze elkaar hadden gesproken. Hij hoopte dat ze niet zou vergeten haar medicijnen in te nemen. Zonder die pillen werd ze een heel ander iemand – niet de zelfbewuste beroemdheid die hij kende en beminde, een vrouw die als een kolossus over het internationale podium beende, maar een zielig jammerend schepsel dat in bed lag te snikken omdat haar dijen zogenaamd te dik waren. Hij zou Jack vragen of het mogelijk was om Wendy te bellen en haar te vragen om te waken over Adele en erop toe te zien dat ze twee keer per dag haar vijfentwintig milligram lithium innam.

Jack leunde met zijn ogen dicht achterover en luisterde naar de jonge vrouw tegenover hem die met haar mobiele telefoon het ene kantoor na het andere belde. “Fergus, ik zit in de trein. Luister, ik kan niet op tijd zijn voor de bespreking met die lui van de kippen zonder snavels en poten, de kippenvleeslui, dus zul jij het van me over moeten nemen. Ik reken erop dat ze van een sterfte van een op de vijf uitgaan. Flauwekul. Als die kippen geen poten hebben, blijven ze heus nog wel achtenveertig uur langer in leven, dus voor een vast bedrag per lading van…Hallo, hallo? Fergus, je valt steeds weg…”

“Ik hou altijd wel van een lekker stukje kip,” merkte Mick op.

Toen Jack na een rusteloos dutje wakker werd, zag hij dat ze door Northumbria reden. De vloer van het rijtuig lag bezaaid met lege verpakkingen, en bekertjes van piepschuim rolden heen en weer door het gangpad als bosjes amarant door de straten van een winderig stadje in het Wilde Westen. Er hing een lucht van vette snacks en menselijke ranzigheid. Jack had graag even zijn benen willen strekken, maar toen hij omkeek zag hij dat hij over slapende passagiers en hun bagage heen zou moeten stappen. Hij zou blij zijn als ze in Edinburgh waren – hij had altijd een hekel gehad aan het platteland. Toen hij klein was, dreigde zijn moeder dat ze hem er voor straf naartoe zou sturen. “Als je niet lief bent, stuur ik je naar het platteland.”