Elf

St. Luke’s was een kolossaal kerkgebouw, tegenwoordig ingeklemd tussen goedkope sociale woningen en een rij dichtgetimmerde winkels. De glas-in-loodramen werden door stevig gaas beschermd en het dak glom van het antivandalenvet. Confetti was in de modder voor de hoofdingang getrapt. Muziek klonk uit een gebouw aan de achterkant, ‘Red Sails in the Sunset’.

Jack en de premier baanden zich een weg over het modderige en met afval uit een omgevallen vuilcontainer bezaaide pad en kwamen bij de pastorie. Het gebouwtje leek nog het meest op een vesting: er waren tralies, gemene ijzeren punten en prikkeldraad. De deur zat op slot, dus gluurden ze tussen de tralies voor de ramen door, en zagen oude dames en een paar bejaarde heren met elkaar walsen. Ze droegen glimmende dansschoenen. De vrouwen waren gekleed in zwierige jurken, de mannen in het pak met overhemd, compleet met stropdas. Hun gewone, alledaagse schoenen stonden in een rij tegen een van de muren.

Tot zijn verbazing merkte Jack dat zijn ogen vochtig waren geworden, hoewel hij nooit erg dol was geweest op ‘Red Sails in the Sunset’.

Een jonge zwarte man in een donker pak met priesterboord kwam door de deur van de pastorie naar buiten. Hij glimlachte naar Jack en de premier en vroeg met een zwaar Afrikaans accent: “Komen jullie voor de dansmiddag?”

“Ja,” antwoordde de premier. Opeens had hij erg veel zin om lekker te zwieren op de muziek en weg te zijn bij de modder en het prikkeldraad en de koude wind.

De priester stelde zich voor. Hij was Jacob Mutumbo en was als missionaris uit Pretoria gekomen om de arme mensen in de wijk Gumpton te helpen. Hij was nog maar een half jaar geleden in deze kerk begonnen maar had nu al grote vooruitgang geboekt. De dansclub voor bejaarden was zijn eigen idee, want dansen was goed voor de ziel, en hij vond het jammer dat hij het moest zeggen – en ze moesten het zich vooral niet persoonlijk aantrekken – maar de ziel van de mensen in de wijk Gumpton was beschadigd en daar moest iets aan worden gedaan.

Jack nam de premier in zijn armen op het Latijnse ritme van Edmundo Ross. Het was voor hen allebei jaren geleden dat ze voor het laatst een rumba hadden gedanst, maar het ging heel goed samen en Jack vond het bijna jammer dat een kortademige man die Ernie Napier heette de premier ten dans vroeg en hem meevoerde naar de andere kant van het zaaltje.

Jack ging zitten om op adem te komen en zag dat verschillende oudere dames giftige blikken op de premier wierpen toen deze suggestief met zijn heupen rolde op de klanken van ‘Guantanamera’.

Toen Jacob Mutumbo een wisseldans aankondigde vroeg een bejaarde vrouw met glinsterende rode pumps en een loszittend kunstgebit Jack voor een quickstep. Terwijl ze samen door het zaaltje sprintten, vertelde ze Jack dat ze als kind altijd een penny van haar zakgeld voor de zending in Afrika had gegeven. “En nu is ‘t omgekeerd en hebben wij hun nodig,” voegde ze eraan toe.

Ernie Napier sloofde zich enorm uit met pasjes en draaibewegingen die hij geleidelijk van zijn dansrepertoire had geschrapt naarmate hij meer last kreeg van artritis en stramme ledematen. Maar nu, geïnspireerd door de nog betrekkelijk jonge en charmante premier, trok hij alle registers open. De premier, die het niet gewend was om zich als vrouw te laten leiden en bovendien werd gehinderd door hoge hakken, had moeite om hem bij te houden.

In de pauze hield Jacob een praatje over God. Hij praatte over Hem alsof God een gemoedelijke pater familias was die er alles aan deed om Zijn zes miljard ‘kinderen’ op het rechte pad te houden.

Tijdens deze preek legde Ernie Napier zijn hand op de dij van de minister-president. “Ik ben misschien wel negenenzeventig,” zei hij, “maar ik kan het nog steeds.”

De premier duwde de hand weg. “U danst heel goed.”

Ernie bracht zijn nattige mond bij het oor van de premier en hijgde erin. “Wie heeft het over dansen? Ik kan hét nog als de beste.”

De premier kreeg het benauwd bij de gedachte aan seksuele gemeenschap met de kortademige, kwijlende Ernie Napier, en zijn handen begonnen te zweten. Hij gebaarde naar Jack dat hij graag weg wilde, maar toen hij ging staan voelde hij zich duizelig en zakte hij langzaam in elkaar op de grond.

AOW’ers dromden om hem heen, verstikten hem met de geur van oude kleren en mottenballen. Hij kreeg niet genoeg lucht in zijn longen en voelde paniek opkomen in zijn pijnlijke borst. Opeens zag hij de koningin met een hitlersnorretje voor zich. Ik ga dood, dacht hij, en deed zijn ogen dicht.

De ambulance deed er veel langer over dan volgens de wettelijke richtlijn was toegestaan. De ziekenbroeders gaven de anti-joyrijd-barricades en hun gecomputeriseerde centrale meldkamer de schuld.

Jack had de premier neergelegd zoals hij het op de EHBO-cursus had geleerd; met zijn ene heup naar voren en een arm boven zijn hoofd zag hij eruit alsof hij poseerde voor een volledig aangeklede versie van de centerfold.

Ernie Napier barstte na het vertrek van de ambulance in tranen uit en biechtte de pastoor op dat de inzinking van zijn danspartner aan hem te wijten was. “Ik ben over seks begonnen,” snikte hij.

Jacob troostte Ernie door te zeggen dat God zelf van seks hield en dat hij zich niet schuldig hoefde te voelen. Toen Ernie zijn dansschoenen uittrok, vroeg hij zich af met wie God seks had. Het was een kwestie die hem vrijwel de hele nacht uit zijn slaap zou houden.

Jack had beloofd dat hij Alexander McPherson niet zou bellen behalve als het om leven of dood ging en toen hij in Ali’s taxi achter de ambulance met de gevelde premier naar het ziekenhuis reed, concludeerde hij dat dit een noodgeval was. Hij belde Alexander op het afgesproken nummer en kreeg hem direct aan de lijn.

“McPherson.”

“Met Jack. Ik bel vanwege Edwina. Hij/zij is in een ambulance onderweg naar het ziekenhuis.”

“Godallemachtig! Wat is er met hem/haar aan de hand?”

“De ziekenbroeders behandelen hem/haar voor een hartaanval.”

“Snakt hij/zij naar adem, is er sprake van zweten, pijn op de borst, een gevoel dat de linkerarm slaapt, duizeligheid, hoge bloeddruk?”

“Ja,” antwoordde Jack.

“Jack, het is gewoon hyperventilatie. Daar heeft hij zo vaak last van. De laatste keer was verleden maand, vlak voordat hij het Amerikaanse congres moest toespreken. De cardioloog van Bush heeft hem onderzocht, en hij was zo gezond als een vis. Wat was hij aan het doen vlak voordat hij…”

“Hij danste de rumba met Ernie, een AOW’er.” Jack kon de verleiding niet weerstaan en voegde eraan toe: “Hij/zij is tegenwoordig uitgedost als Marilyn Monroe.” Hij werd beloond met een zeldzaam geluid – Alexander McPherson lachte.

“We zijn nu bijna bij de eerste hulp. Zal ik straks nog een keer bellen?”

“Ja, hou me op de hoogte.” Vervolgens deed hij een heel aardige imitatie van Marilyn Monroe door met een hese stem te zingen: “Ooo shooby doo”.

Nu was het Jacks beurt om te lachen, waarop Ali hem niet-begrijpend aankeek. Als zijn vrouw in een ambulance naar het ziekenhuis werd gebracht met een zuurstofmasker zou hij echt niet lachen, dan zou hij het in zijn broek doen en al zijn familieleden bellen om te zeggen dat ze naar het ziekenhuis moesten komen en hij zou aan één stuk door lopen bidden, ja toch? Soms vroeg hij zich af of Engelse mensen net zoveel gevoel hadden als andere mensen. Zijn eigen kinderen waren in Engeland geboren en het was hem opgevallen dat ze maar heel even hadden gehuild toen hun konijn dood was gegaan van de kou en dat ze, voorzover hij wist, Flopsy’s naam nooit meer hadden genoemd.

Jack betaalde Ali het bedrag op de meter plus een fooi van twintig procent. Tevens adviseerde hij Ali om zijn linker remlicht te laten repareren.

Ali schreef zijn telefoonnummer op de achterkant van het bonnetje en zei dat Jack altijd welkom was bij hem thuis, dat zijn vrouw en kinderen het leuk zouden vinden als hij langs kwam. “Allah waakt over uw vrouw, ja,” voegde hij eraan toe, “zelfs al is ze geen moslim.”

Jack bedankte hem voordat hij uit de taxi stapte.

De premier lag op het harde smalle bed in de ambulance en luisterde naar een discussie over een trolley op wielen tussen de ziekenbroeders en een persoon die hij niet kon zien. Om de zoveel tijd boog iemand die naar sigaretten en aftershave rook zich over hem heen om te mompelen: “Blijf lang en diep ademhalen, Edwina.”

De premier genoot van de geur van de zuurstof en het gevoel van het masker. Het was werkelijk heerlijk om betutteld te worden en te horen dat hij zich niet mocht bewegen. Een verrukkelijke inertie nam bezit van hem en hij viel in slaap, wetend dat hij, gezien zijn status als bonafide patiënt, minstens vierentwintig uur helemaal niets meer hoefde: hij hoefde geen meningen te hebben, geen beslissingen te nemen, geen verklaringen af te leggen.

Het verbaasde Jack dat de premier nog steeds in de ambulance lag. Hij had verwacht dat de minister-president naar binnen zou zijn gebracht om met vliegende spoed door artsen te worden onderzocht. Men legde hem uit dat er geen trolley beschikbaar was en dat de patiënt beter af was waar ‘ze’ was zolang er geen rijdend materieel beschikbaar was.

Uit de sarcastische manier van praten maakte Jack op dat het geslacht van Edwina in twijfel werd getrokken en dat was heel begrijpelijk. De baard van de premier was duidelijk zichtbaar onder het doorzichtige plastic masker, de lippenstift was eraf en zonder de hoge hakken zagen zijn voeten er onmiskenbaar mannelijk uit, vooral de harige grote tenen.

“Kunnen jullie geen dokter hierheen laten komen?” vroeg Jack.

Hij kreeg te horen dat er een motorrijder gereanimeerd moest worden en dat een man die met zijn penis vastzat in een stofzuigerbuis een woede-uitbarsting had gekregen op de afdeling kleine ongevallen toen de dokter hem liet weten dat zijn vrouw als naaste familie op de hoogte gebracht moest worden van het feit dat hij in het ziekenhuis lag.

“Dus de hele afdeling ligt lam?” concludeerde Jack.

Hij liep weg van de ambulance en ging zelf op zoek naar een trolley. Hij duwde een stel dubbele deuren open en kwam in een andere wereld terecht: de wachtruimte van de eerste hulp.

Het was een zaal zonder ramen, en het fluorescerende licht scheen op de ongelukkigen die hier terecht waren gekomen: de stuntelaars, de pechvogels en de onschuldigen. Met hun breuken, brandwonden, snijwonden, verstuikingen, schaafwonden, pijntjes, constipatie, braakaanvallen, koorts, bloedneuzen, stuipen, overdoses drugs en lusteloze baby’s kwamen ze naar deze ruimte. Ze waren van ladders of daken gevallen, ze hadden bieekwater of whisky of juist niets gedronken. Ze hadden kokend water over hun voeten gegoten, ze waren in glas gaan staan of ze waren gestruikeld over een blokje Lego en van de trap gevallen. Ze hadden schedelletsel en ze waren de anticonceptiepil vergeten en hun kinderen hadden verschillende kleine voorwerpen ingeslikt. Ze waren gestuurd door hun huisarts of telefonische hulplijnen, en behalve de enkele lijder aan het syndroom van Münchausen wilde niemand daar zijn.

De scharnieren van de deuren piepten zo doordringend dat Jack er kippenvel van kreeg.

In een groot glazen hok met het bord ‘receptie, hier melden’ zaten drie vrouwen in grijze uniform. Voor elk van de drie loketten stonden mensen in de rij. Boven een deur achter in de wachtkamer hing een bord met de tekst: ‘eerste onderzoek’. Rijen zwijgende mensen zaten te wachten en luisterden naar de vertrouwelijke informatie die vanuit de receptie via de intercom in de hele wachtkamer te horen was.

Terwijl Jack in de rij wachtte om naar een trolley te vragen, viel zijn blik op een wit bord waar met zwart krijt op was geschreven:

Welkom op de eerste hulp

Wachttijden:

Kinderen: 2 uur

Zware verwondingen: 2 uur

Lichte verwondingen: 2 uur

Hij was verontwaardigd, niet over de mededeling zelf, hoewel die verontrustend was, maar over het bord met de slordige hanenpoten. Hij verwachtte heus niet dat het ziekenhuis een kalligraaf in dienst had – al waren er genoeg mededelingen om zo iemand fulltime bezig te houden – maar ze hadden toch wel iets netter kunnen schrijven om patiënten het gevoel te geven dat men in dit ziekenhuis serieus en zorgvuldig was?

Een mollige vrouw die twee plaatsen voor Jack in de rij stond, gaf haar naam en geboortedatum op. Emily Farnham, vier, vijf, drieënvijftig. De intercom piepte en de mensen in de wachtkamer drukten hun handen gepijnigd tegen hun oren.

“Ik ben van een paard gevallen. Ik had de teugels los moeten laten maar…Ik denk dat mijn enkel gebroken is.”

“Neemt u maar even plaats, er komt zo een verpleegster naar u kijken.”

Emily keek om zich heen en hopte zonder hulp naar een plekje.

De man voor Jack hield zijn hand omhoog. Er was een wit kussensloop omheen gebonden, maar er sijpelde toch bloed uit. Hij had een shock en kon zich zijn naam en geboortedatum nauwelijks herinneren.

“Is er iemand bij u?” schreeuwde de receptioniste. Er was zoveel rumoer dat de vrouw haar woorden drie keer moest herhalen voordat de man haar verstond.

“Mijn vrouw. Ze zet de auto weg.”

Jack keek om zich heen. Er zou nu toch zeker iemand worden geroepen om de man te helpen?

Een vrouw van middelbare leeftijd werkte zich naar voren. “Mijn vader zit buiten in de auto,” vertelde ze de receptioniste. “Hij is op zijn hoofd gevallen en hij moet de hele tijd overgeven. Hij is tachtig en hij heeft suiker. Ik kan hem niet tillen. Kan er iemand komen?”

“Ik ben nog even met deze meneer bezig,” zei de vrouw achter het loket.

“Maar hij is tachtig! Hij heeft diabetes. Hij is op zijn hoofd gevallen. Hij geeft de hele tijd over.”

“U zult hem uit de auto moeten halen,” zei de receptioniste.

“Hij is te dik, ik kan hem niet ondersteunen,” legde de vrouw uit.

“Dan had u een ambulance moeten bellen,” zei de receptioniste.

De vrouw ventileerde urenlang opgekropte spanningen. “Ik heb verdomme vijf en een half uur op een ambulance zitten wachten!” krijste ze, en ze draaide zich om naar de man met de bloedende hand in de hoop dat hij haar kon helpen. “Ik heb de motor laten draaien en ik sta hier pal voor de deur.”

“Er is een stuk van mijn vinger af,” legde hij uit. “Ik heb het bij me. Het zit in een plastic zakje in mijn achterzak.”

Jack was een sterke kerel maar hij bezweek haast onder het gewicht van sergeant-majoor b.d. Philip Doughty toen hij de oude man van het kleine Fiatje naar de wachtruimte droeg. Eenmaal binnen legde hij Mr. Doughty over vijf plastic stoelen, de enige plek afgezien van de grond waar hij hem neer kon leggen. De dochter van de oude baas trok haar jas uit en vouwde die op om hem als een kussen onder het hoofd van haar vader te leggen.

Woedend stormde Jack door een deur met ‘geen toegang’ erop, daar stond hij in een gang met aan beide kanten zieke mensen op verrijdbare bedden; sommige lagen aan een infuus, andere aan een hartmonitor.

Een jongeman in een leren motorpak lag bleek en roerloos op een bed met zijn hoofd vastgezet tussen twee speciaal daarvoor bestemde blokken. Zijn rode helm was tussen zijn voeten gelegd. Een oude vrouw met wit haar riep Jack toen hij langsliep. “Help me, jongen, ze willen me vermoorden!”

Op zoek naar een brancard op wielen of een leeg kamertje liep Jack loerend door de gangen. Op een gegeven moment stond hij voor een deur met het bordje ‘opname’. Niet wetend wat hij anders moest doen, vroeg hij het meisje dat hier de scepter leek te zwaaien om hulp. Er rinkelden twee telefoons, allebei met een ander geluid.

Het meisje vertelde Jack dat het een rustige dag was, en dat er vast en zeker snel een paar brancards vrij zouden komen.

Jack verliet de ruimte en zette zijn zoektocht door de gangen voort. Hij zag een leeg kantoortje, ging naar binnen en pakte een stapel papier. Bijna iedereen kon overal komen, zolang ze er maar uitzagen alsof ze wisten wat ze deden en een stapel papieren onder hun arm hadden. Hij trok zijn jasje uit, rolde de mouwen van zijn overhemd op en kon ongestoord gaan en staan waar hij wilde.

In de lege röntgenkamer vond hij twee brancards en een bode, en die vorderde hij alledrie. Jack was nu dokter Jack Sprat, en binnen enkele minuten lagen de premier en sergeant-majoor b.d. Doughty in een gang op een echte dokter te wachten.

De premier sliep onrustig, hij werd geplaagd door vreemde dromen. De koningin hield een toespraak in Neurenberg en hordes jongelui met goudkleurig haar die opvallend op de jonge prins Philip leken juichten ‘Mein Führer’. Snakkend naar adem werd hij wakker, en het duurde even voordat Jack hem weer tot bedaren had gebracht. Jack verzekerde hem dat hij niet doodging en dat er nu snel een dokter zou komen.

De middag ging over in de avond, en tegen de tijd dat het donker was, waren de vrienden en familieleden van de brancardpatiënten de beste maatjes geworden. Door de omstandigheden ontpopten ze zich tot handige verpleeghulpen, waar ze zelf versteld van stonden.

Rond middernacht gingen de vrienden van de motorrijder op pad en kwamen terug met dozen van Domino’s pizza, en iedereen die kon eten kreeg een stuk. De premier kreeg een punt extra knapperige pizza Napoli. Een sliertje paprika viel uit zijn mond op een van de zuignapjes waarmee zijn hartslag werd geregistreerd.

Jack haalde het flintertje weg en veegde de kin van de premier af met een papieren zakdoek die de vrouw die van haar paard was gevallen hem had gegeven. Vervolgens haalde hij een lippenstift uit de handtas van de premier en droeg hem op zijn lippen bij te werken.

Dokter Singh was minder geïnteresseerd in de man met de blonde pruik en het damesondergoed dan zijn collega’s. Hij kwam uit Rajahstan en had in Pushkar weleens een groep travestieten gezien – beeldschone, prachtig geklede schepsels – die dansten voor een mannelijk publiek. Hij was er vrijwel zeker van dat deze arme kerel – die zich nodig moest scheren en van wie de blonde pruik telkens scheefzakte – een kerngezond hart had, maar toch speet het hem dat hij hem de hartmonitor af moest pakken omdat een andere patiënt, een oudere man met een hartbeklemming, het apparaat harder nodig had.

De man die zichzelf Edwina noemde had zich verzet toen de verpleegster de zuignappen los wilde maken. Hij was hysterisch geworden en gaan schreeuwen dat hij al zijn hele leven braaf de ziekenfondspremie betaalde en dat hij er recht op had om langer dan tien lullige minuutjes van de monitor gebruik te maken. Hij was de minister-president en als hij in dit ziekenhuis doodging zouden ze er nog spijt van krijgen, want Malcolm Black, de minister van Financiën, was ervan overtuigd dat de National Health Service over meer dan genoeg middelen beschikte maar er gewoon inefficiënt mee omging. Dokter Singh had de arme drommel glimlachend aangekeken. De man leed overduidelijk aan een acute angstneurose, en hij zou hem die nacht ter observatie in het ziekenhuis houden en hem de volgende ochtend door een psychiater laten onderzoeken.