Negentien

In de ontvangsthal van het Rainbow Verpleegtehuis voor Bejaarden, waar de geur van urinezuur zich vermengde met die van een industrieel ontsmettingsmiddel, werden Jack en de premier begroet door de eigenaar, Harry Rainbow, een man die een gepensioneerde zwaargewicht bokser had kunnen zijn. Een onvoorstelbaar dikke zwarte kat gaf zijn in krijtstreep gehulde benen kopjes terwijl hij het bezoek hartelijk de hand schudde. “Dit is Blackie,” vertelde hij hen. “De bewoners zijn dol op hem.”

“Ik heb nog nooit zo’n dikke kat gezien,” merkte Jack op.

“Het is een monster,” beaamde Harry Rainbow. “Ik heb tegen de bewoners gezegd dat ze hem niet mogen voeren maar ze kunnen het niet laten. Er gaat hier gemiddeld een kat per jaar doorheen. Ze heten allemaal Blackie, dan hoeven we niet elke keer een nieuwe penning te laten maken. Zo, komt u vanwege de sluiting?”

“Nee,” zei de premier. “We komen voor Ernest Middleton.”

Rainbow was verbaasd dat Ernest bezoek kreeg. “Zijn nicht, Pamela, komt elke zondag,” vertelde hij, “maar verder komt er nooit iemand. Zo treurig – hij is een oom van de premier, weet u, maar die arme drommel krijgt zelfs nog geen kerstkaartje van hem. Ernest is erg van slag door de sluiting. Het zal hem goed doen dat hij bezoek krijgt.”

“Waarom gaat u sluiten, Mr. Rainbow?” informeerde de premier. “Is er niet juist een schreeuwend beddentekort in verpleegtehuizen?”

“Jawel, maar mijn vrouw en ik zijn in de eerste plaats zakenmensen, en om u eerlijk de waarheid te zeggen, de winstmarges op oude mensen zijn om te huilen. Ik heb minstens vijftig pond per afdeling extra nodig wil het voor mij en mijn vrouw de moeite waard zijn. En dan krijgen we straks ook met de nieuwe wetgeving te maken. We moeten alle deuren twee centimeter breder maken.”

“Maar waar gaan de bewoners dan naartoe?” vroeg de premier.

Een groepje gebogen oude dames schuifelde door de ontvangsthal. “Het rollatorpeloton komt eraan,” riep Harry Rainbow. “Ren voor je leven!”

De oude dametjes lachten beleefd om Harry’s afgezaagde grapje. Harry liet zijn stem dalen. “Ik weet niet waar ze heen moeten, maar ik weet wel dat dit over drie maanden een privé-kliniek is: borstvergrotingen, botox, liposuctie, daar valt tegenwoordig geld mee te verdienen.”

Hij stelde hen voor aan Lauren, een van de personeelsleden. Lauren keek de premier recht in de ogen door de glazen van haar bril met een groen montuur. “Waar ken ik u van?” vroeg ze. “Van de Weightwatchers?”

Jack leidde Lauren af door haar te vragen of ze Ernest konden spreken.

“In principe kan dat wel,” zei ze, “maar misschien wil hij niets zeggen. Hij is chagrijnig, de arme man. Het is voor iedereen een enorme schrik, de sluiting.” Ze liep voor hen uit door een gang naar een grote ruimte, waar verschrompelde oude mensen in plastic leunstoelen zaten, vastgezet met slabachtige tafels. “Ik vind het rot, hoor, dat al die oude mensen weg moeten, maar Mr. Rainbow zegt dat particuliere patiënten flinke fooien geven als we een beetje ons best doen.”

Een grote televisie stond afgestemd op een kinderprogramma. Vier acteurs met vriendelijke monsterhanden, uitgedost in primaire kleuren, voerden een pantomime op bij een liedje over een heel erg lekkere taart.

Lauren liep naar een broodmagere oude man met een intelligent gezicht, gekleed in een driedelig pak met vest, overhemd en een stropdas. “Er is bezoek voor je, Ernest,” zei ze tegen hem.

The visiters van Daisy Ashford,” zei Ernest. “Een heerlijk boek. Het had ergerlijk faux naïef kunnen zijn, maar daar is ze te goed voor, vind ik.”

“Hij slaat soms wartaal uit,” zei Lauren.

“Het is een erg grappig boek,” zei Jack tegen Ernest.

“Oom Ernest,” zei de premier, “herinnert u zich mijn moeder nog, uw schoonzus, Heather Clare?”

“Ze kan je moeder niet zijn, lieve schat,” zei Ernest. “Heather had maar twee kinderen. Een van de twee is de minister-president en dat ben jij duidelijk niet, en de ander is de beeldschone Pamela en haar ben je al helemaal niet. Wie ben jij dan wel?”

Opeens begon de premier aan zichzelf te twijfelen. Wie was hij eigenlijk?

Jack schoot hem te hulp. “Dit is Edwina, het buitenechtelijke kind van Heather Clare.”

“Dat verbaast me niks,” zei Ernest opgewekt. “Je moeder hield wel van een beetje rollebollen. Ze had allemaal flitsende vrienden in de jaren dertig, toen ze jong was – musici, weet je.”

Deze beschrijving van zijn moeder strookte op geen enkele manier met de herinneringen die de premier zelf aan haar had. “Heb je misschien foto’s van haar?” vroeg hij.

“In mijn kamer,” zei de oude man.

Ze hielpen hem om moeizaam op te staan uit zijn stoel en begeleidden hem naar de lift in de gang. Terwijl ze langzaam twee verdiepingen stegen, vroeg Jack: “Hoe lang woon je hier al, Ernest?”

“Dat weet ik niet meer,” antwoordde Ernest. “Ik weet alleen nog dat ik mijn huis moest verkopen omdat ik anders het verzorgingstehuis niet kon betalen, en nu is al mijn geld op en ben ik volledig afhankelijk van de staat.”

Zijn kamer was klein maar gezellig ingericht. Naast een goedgevulde boekenkast stond een ouderwetse grammofoon.

Jack keek uit het raam naar buiten en zag dat Ali de pesticiden van zijn auto waste met een emmer sop die hij van het keukenpersoneel had losgepeuterd.

Ernest rommelde in een la en vond uiteindelijk een handvol foto’s. “Hier staat Heather erg leuk op.” Hij gaf de foto aan de premier. “Dat was in de winter van 1936.”

De premier keek naar het levendige gezicht van een knap meisje. Ze liep naast een stoet mannen met bleke gezichten, armoedige kleren en petten op hun hoofd.

Jack keek over de schouder van de premier. “De legendarische mars van werkelozen.”

De premier dronk elk detail van de foto in. De sigaret die zijn moeder tussen de wijs- en de middelvinger van haar rechterhand hield, haar mond met de donkere lippenstift, de schoenen met enkelbandjes en belachelijk hoge hakken voor het lopen over kinderhoofdjes, haar slanke taille en haar glinsterende ogen.

Ernest gaf hem nog een foto aan. Op deze stond ze lachend voor een affiche, wijzend op een naam in het midden van de afbeelding. Dit keer hield ze de sigaret in haar linkerhand. Hij probeerde te lezen wat er stond maar de letters waren te klein.

“Ze speelde gitaar in een jazzband die alleen uit vrouwen bestond,” legde Ernest uit. “Miss Monica’s Hot Seven.”

“Gitaar? Jazz?” herhaalde de premier. “Dat kan helemaal niet. Mijn moeder was een heel stille en gelovige vrouw. Ik mocht nooit naar populaire muziek luisteren.”

Ernest liet zich op zijn knokige knieën zakken en trok een doos onder het bed vandaan. “Dat was voordat ze met die stalinist trouwde.” Hij haalde een 78-toeren plaat in een gele hoes uit de doos, gaf hem aan Jack en vroeg of hij de plaat op wilde zetten.

Voorzichtig haalde Jack de breekbare schellak grammofoonplaat uit de hoes en hij gebruikte alleen zijn vingertoppen om de plaat op de draaitafel te leggen.

“Na een minuut of twee speelt je moeder een heel aardige solo,” vertelde Ernest.

Eerst klonk er ruis en gekraak, toen vulden de klanken van ‘Stomping at the Savoy’ de kamer. Miss Monica had de muziek zo gearrangeerd dat elk van de meisjes de kans kreeg om te schitteren met haar instrument, zij het kortstondig. Bij het begin van de gitaarsolo boog de premier zich nerveus voorover naar de platenspeler en hij bad in stilte dat ze geen fouten zou maken.

Toen ze klaar was applaudisseerde de premier en hij nam Jacks complimentje in ontvangst alsof hij zelf de solo had gespeeld.

De volgende foto was conventioneler. Zijn moeder stond naast zijn vader. Ze droegen trouwkleren. Haar jurk was net een gedrapeerde witte koker en ze hield een groot boeket bloemen voor haar buik. “Ze was vijf maanden zwanger,” zei Ernest, “al zag bijna niemand het.”

“Haar eerste kind, Edward, was dus onwettig?” concludeerde de premier.

“Een bastaard,” verduidelijkte Ernest. “Het was heel bijzonder dat Percy met haar wilde trouwen, gezien de denkbeelden in die tijd.”

“Wat bedoel je?” vroeg de premier.

“Edwards echte vader was een vluchteling. Shadrack Vajansky heette hij.”

“Jeminee,” zei de premier. “Waar kwam die man vandaan?”

“Uit Tsjechoslowakije,” zei Ernest. “Een knappe kerel was het, met zwarte ogen en een paar gouden tanden, een scharensliep. Er waren geruchten dat hij uit een aristocratische zigeunerfamilie kwam, al denk ik eerder dat hij het uit zijn duim had gezogen. Die man was goed van de tongriem gesneden.”

“Allemachtig,” verzuchtte de premier. “Leeft hij nog?”

“Geen idee,” antwoordde Ernest. “De stakker werd het land uitgezet en hij moest terug achter het IJzeren Gordijn. Heather was in alle staten. Ze heeft overal navraag gedaan, maar ze heeft hem nooit op kunnen sporen.”

Het zweet was de premier uitgebroken. Jack trok een witte zakdoek uit zijn zak en gaf hem die aan. De premier wiste het zweet van zijn voorhoofd en ging op zoek naar een wc. Hij was blij dat hij zich vast kon houden aan de speciale steunen rond de toiletpot. Hij ging zitten en haalde een velletje Rodeo wc-papier uit zijn handtas.

De grondvesten van zijn jeugd waren zomaar opgeblazen door Ernests onthullingen. Hij was het kind van een zigeuner, er stroomde bonafide zigeunerbloed door zijn aderen. Zo te horen was zijn moeder een fantastische vrouw geweest. Hij wilde dat hij haar beter had gekend. Hij gooide het Rodeo wc-papier in de pedaalemmer en scheurde een paar velletjes zachtroze wc-papier van de rol aan de muur om zijn neus te snuiten en zijn ogen af te vegen. Toen keek hij in de spiegel en herstelde zijn make-up. Handen wassen sloeg hij over.

Clarke en Palmer wisten wel dat de moeder van de minister-president ooit met Miss Monica’s Hot Seven had gespeeld, maar het nieuws over zijn biologische vader kwam voor hen als een verrassing. Palmer tikte een paar details op de laptop voor hem, en binnen enkele minuten wist hij dat Shadrack Vajansky nog leefde en in een zigeunerkamp aan de rand van Bratislava woonde. Volgens gegevens van de immigratiedienst had hij twee pogingen ondernomen om zich in Engeland te vestigen, de eerste keer in 1951 toen hij op de vlucht was voor het Sovjetcommunisme, en de tweede keer in 1998, toen hij niet verder was gekomen dan Heathrow in een vergeefse poging om asiel aan te vragen omdat racistische skinheads hem in Slowakije het leven zuur maakten. Volgens het dossier had hij de immigratiebeambten verteld dat hij de vader van de premier was en gevraagd of men hem toe wilde staan om te bellen met Edward, de zoon die hij nooit had gekend. Die toestemming kreeg hij niet.

“Weet je, Palmer,” zei Clarke tegen zijn collega, “ik lijk echt totaal niet op mijn pa.”

Toen de premier de kamer had verlaten, zei Jack: “Heb je toevallig ook foto’s van Pamela, Ernest?”

Tien minuten later begon hij moe te worden van de eindeloze stroom foto’s die Ernest hem aangaf. Daar was ze, een echte schoonheid, bij de kerstman op schoot, in een zwembroekje op het strand, in haar padvindersuniform, met een gevarendriehoek in haar hand op de dag dat ze was geslaagd voor haar rijexamen, en als bruid naast Andrew, een grote man met een stierennek aan wie Jack op het eerste gezicht een hekel had.

Er ging een bel op het moment dat de premier terugkwam. “Dat is de bel voor de lunch,” legde Ernest uit.

Jack hielp Ernest bij het opbergen van de foto’s en maakte van de gelegenheid gebruik om er een te stelen en in zijn zak te laten glijden. Hij wist niet welke het was, dat zou hij straks bekijken, als hij weer alleen was.

De premier pakte het anders aan. Hij vroeg Ernest of hij een van de foto’s van zijn moeder mocht hebben.

“Neem ze alledrie maar,” zei Ernest, “ik ga toch binnenkort dood.”

“Misschien leef je nog wel twintig jaar, oom Ernest,” protesteerde de premier.

“Met een beetje geluk, lieve schat, ben ik over veertien dagen dood,” zei Ernest.

Oude mensen stonden in de rij voor de lift, dus droegen ze Ernest min of meer met zijn tweeën de trap af en naar de eetzaal, waar ze hem aan een ronde tafel voor zes personen op een stoel zetten.

Lauren en andere medewerkers waren druk in de weer met het uitdelen van borden met bleek stoofvlees en groente.

“Zal ik weggaan?” zei de premier. “Dan kun je rustig eten.”

“Ik ga niet eten,” zei Ernest. “Ik wil nooit meer eten. Ik zal je een geheim verklappen: ik heb al twee dagen niet gegeten. Ik ga mezelf dood hongeren.”

Hij pakte het bord dat voor hem op tafel stond en bukte zich met enige moeite om het op de grond te zetten. Het duurde niet lang of Blackie kwam eraan en begon voorzichtig van de waterige jus te lebberen.

Jack zei dat hij zijn benen wilde strekken en hij ging een wandelingetje maken over het terrein. Hij begreep wel waarom Ernest hier niet weg wilde – de tuin was beeldig, met narcissen en krokussen tussen het gras onder de oude bomen. Hij ging op een houten bankje zitten waarop een koperen gedenkplaat was bevestigd: “Ter herinnering aan Elsie Stafford, die hier gelukkig was.” Hij haalde de gestolen foto uit zijn zak. Eerst herkende hij Pamela niet eens; ze werd door twee geüniformeerde politiemannen over het dorpsplein in Swale-on-the-Wold gesleurd, en op de achtergrond was een troep honden met een jager te paard zichtbaar. De jager leek sprekend op prins Charles. Jack belde Pamela omdat hij haar stem wilde horen. Vaag hoorde hij hondengeblaf en ook een mannenstem. “Heb je bezoek?” vroeg hij.

“Mijn buurman, Douglas, is hier,” vertelde Pamela. “Er is hem vandaag iets vreselijks overkomen. Hij was lekker op zijn gemak bezig de struiken met pesticide te besproeien toen een of andere stadspersoon hem zomaar zonder aanleiding uit de cabine van zijn trekker sleurde en in een greppel smeet, waar hij verbaal werd belaagd door een travestiet en een Pakistaan.”

Jack kon merken dat ze heel erg haar best moest doen om haar lachen in te houden. Hij vertelde haar dat oom Ernest zichzelf dood wilde hongeren.

“Hij is niet goed bij zijn hoofd,” zei Pamela. “Ik heb gezegd dat hij hier bij mij mag komen wonen, maar hij zei dat hij aan een hondenfobie lijdt sinds hij The Hound of the Baskervilles heeft gelezen.”

Het liefst had hij tegen haar gezegd dat hij van haar hield, maar daar zag hij met het oog op de verontwaardigde buurman van af. Pamela zei dat ze op moest hangen, er kwam iemand aan om een hond op te halen, een vrouwtjespoedel die Harrie heette.

Opnieuw keek hij naar de foto, zoekend naar redenen om deze vrouw te vergeten. Haar kijk op de wereld was anders dan de zijne. Tot nu toe had hij altijd gedacht dat vossen ongedierte waren, maar nu begon hij begrip te krijgen voor het standpunt van de vos.

Hij herinnerde zich de vos die zijn moeder vroeger op winterochtenden om haar nek droeg, de glazige, starende ogen waar hij altijd een hekel aan had gehad. Hij belde Norma maar er werd niet opgenomen, en hij nam zich voor om de premier te vragen of ze op de terugweg naar Londen langs konden gaan in Leicester.

Ali riep hem. Ze waren klaar om te vertrekken. De premier zat al op de achterbank van de auto, met de plaat ‘Stomping at the Savoy’ in zijn handen alsof het nitroglycerine was dat elk moment kon ontploffen. “Ed,” zei Jack, “je kunt die plaat niet twee dagen vast blijven houden.”

“Maar zo’n grammofoonplaat van schellak breekt zo snel,” sputterde de premier.

Ali’s trots was gekrenkt. “Hoor eens, als je iets aan te merken hebt op mijn manier van rijden, dan moet je dat gewoon zeggen, ja,” zei hij tegen de premier. “Toen ik elf was bezorgde ik met een TaTa-truck eieren in heel Islamabad en ik heb nooit een ei gebroken, niet één keer.”

Jack vermoedde dat Ali overdreef, maar hij zei niets.

Nadat Jack de premier om toestemming had gevraagd, gaf hij Ali aanwijzingen om van de A46 af te slaan richting Leicester.

“Je kunt me echt vertrouwen met die kostbare plaat van je,” zei Ali. “Leg hem maar gewoon naast je op de bank. Allah zal erover waken.”

De premier deed wat hem werd gevraagd. Hij bedacht dat Ali een uitstekende kamervoorzitter zou zijn.

Na een paar kilometer trok Ali bij en werd de sfeer in de auto weer opgewekter. “Kunnen we ergens stoppen om iets te drinken?” vroeg de premier. “Ik zou een moord doen voor een campari soda.”

“Is moord niet een beetje overdreven, Ed?” zei Jack.

“Stratford ligt op de route,” zei Ali. “De geboorteplaats van William Shakespeare,” voegde hij eraan toe.

“Straks ga je ons nog vertellen dat de minister-president in Downing Street woont,” viel Jack geprikkeld uit.

Ali lachte triomfantelijk. “Nu niet meer. Ze zeggen dat hij in een of andere nucleaire bunker zit, maar volgens mij is ie dood.”

“Dood?” zei de premier.

“Ja,” beaamde Ali. “Volgens mij heeft hij geprobeerd om te lopen op water en is ie toen verzopen.”

De premier lachte gemaakt mee met de anderen.

“Mijn oudste zoon, Mohammed,” vertelde Ali, “doet Shakespeare voor z’n eindexamen.”

“Heeft hij al toelatingsexamen gedaan voor de universiteit?” vroeg de premier.

“Praat me niet over die toelatingsexamens!” zei Ali. “Mijn kinderen hebben grijze haren van alle examens.”

“Welk stuk van Shakespeare doet hij?” informeerde de premier.

“Hij doet geen toneelstuk,” zei Ali, “maar een sonnet – dat is een gedicht,” legde hij behulpzaam uit, en vervolgens vertelde hij hun dat hij soms zelf gedichten schreef. Echt goed waren ze niet, dus hij zou ze nooit aan iemand anders dan zijn vrouw laten lezen. Meestal schreef hij ‘s avonds laat, als de kinderen in bed lagen. Zijn vrouw had een blocnote en een etui voor hem gekocht, en die lagen op een plank van de oude meterkast in de voorkamer. In het begin maakte hij verzen op rijm, maar toen had Mohammed hem een gedicht voorgelezen waar ze allebei om moesten lachen. Het was geschreven door een vent die nog leefde, Simon Armitage; hij woonde in de buurt van Leeds. Hij was aardig beroemd en Ali was verheugd dat Jack van hem had gehoord. Edwina, de kerel met de blonde pruik, kende hem niet, dus legde Ali uit dat die Armitage over heel gewone dingen schreef, en Ali had een gedicht geschreven over zijn taxi, waarin hij zijn auto vergeleek met het paard van een cowboy. Het was niet goed genoeg om het in een boek te zetten, maar zijn vrouw vond het leuk en ze had het voor hem overgeschreven in haar mooie handschrift en het naar zijn vader in Pakistan gestuurd.

Jack keek met gefronste wenkbrauwen naar de overkant van de weg, waar drommen toeristen over het pad naar de voordeur van Anne Hathaways cottage liepen.

“Ik begrijp het niet,” zei de premier.

Jack ergerde zich aan het feit dat de premier ‘het’ uitsprak als ‘haet’. Het viel hem steeds vaker op nu ze al zeven dagen dag en nacht in elkaars gezelschap waren, hij kon er bijna op wachten. “Wat begrijp je niet?” vroeg hij.

“Dat je zo’n hekel hebt aan cottages met rieten daken,” zei de premier.

“Ze zijn zo ontzettend burgerlijk en zelfingenomen,” zei Jack. “Laten we nou maar iets gaan drinken.”

“Als klein jongetje wilde ik acteur worden,” vertelde de premier.

Jack en hij zaten in de Dirty Duck in Stratford-upon-Avon. Een groep acteurs zat aan een aangrenzend tafeltje te lunchen.

“Ze zeggen weleens dat politici gewoon lelijke acteurs zijn, ja toch?” zei Jack lachend.

De premier keek beteuterd. “Wie zegt dat, Jack?”

“Ze!”

“Maar wie zijn ze?” drong de premier aan.

“Dat zeg je gewoon bij wijze van spreken,” antwoordde Jack.

“Politici zijn toch niet lelijker dan de meeste andere mensen,” hield de premier vol.

“Waar het om gaat, Ed,” zei Jack vermoeid, “is dat politici in de eerste plaats acteurs zijn.”

Ali bekeek de etalage van een souvenirwinkel in het voetgangersgebied in het centrum. Zijn oudste zoon was over een paar dagen jarig en hij had een T-shirt met William Shakespeare voor hem gekocht, maar daar begon hij nu over te twijfelen. Welke jongen van vijftien wilde nou rondlopen in een T-shirt met een afbeelding van een oude opa met een kale kop erop? En hij kon het niet maken om alleen voor Mohammed een cadeautje te kopen. De anderen moesten ook iets krijgen.

De premier was enorm in zijn sas toen hij in de Dirty Duck zat met een campari soda op het tafeltje voor zich. Hij wist zeker dat zijn moeder trots op hem zou zijn, aan het begin van de middag aan de drank in gezelschap van theaterlui.

Een acteur met een pokdalig gezicht die hem bekend voorkwam boog zich naar hem toe. “Ben jij niet Victoria Rotherhide? Hebben we in 1988 niet samen The Bill gedaan? Ik ben Guy Sutherland.”

De premier knipperde snel met zijn ogen. “Hai, Guy. Ik ben Edwina St. Clare.”

“Ach ja, natuurlijk, ik ben zo slecht met namen,” zei Guy. “Jij was een vrouw van wie de kinderen waren ontvoerd en ik was de psychopaat.”

De andere acteurs aan de tafel lachten. “Jij speelt altijd de psychopaat, Guy,” zei een van hen.

“Mag ik bij jullie komen zitten?” vroeg de premier koket. Hij wilde even verlost zijn van Jack en samen kunnen zijn met mensen van zijn eigen soort. Het theater zat hem immers in het bloed. Jack gedroeg zich de laatste tijd als een chagrijnige puber, en bovendien was hij zo cynisch – hoe kon iemand nou een hekel hebben aan cottages met rieten daken?

Hij nam plaats naast Amaryllis, een actrice met donker haar en felle zwarte ogen die artistieke, zogenaamd oude kleren droeg. “Ik neem aan dat je hier bent voor de auditie,” zei ze tegen hem. “Je lijkt echt sprekend op Edward Clare.”

Jack keek om vanaf zijn kruk aan de bar en zag dat de premier lachte met zijn hoofd in zijn nek, zodat zijn adamsappel goed zichtbaar was. Hij fronste zijn voorhoofd; hij had de premier nog zó gewaarschuwd om dat niet te doen, zo verraadde hij zichzelf. Maar goed, hij lachte tenminste.

De premier en Amaryllis vertelden elkaar hun levensverhaal: volgens de premier had hij aan de Royal Academy of Dramatic Art gestudeerd, samen met Helen Mirren, en een flat gedeeld met Simon Callow. Vroeger had hij bij repertoiregezelschappen in Nottingham en Bristol gespeeld, maar tegenwoordig deed hij voornamelijk televisie en film, al had toneel zijn voorkeur. “Je voelt je, hoe zal ik het zeggen, erkend door het publiek.”

Jack zag dat een van de acteurs aan de tafel zijn hoofd omdraaide en deed alsof hij moest kotsen.

Tegenover de pub, in het kleine kantoortje van de toneelmeester aan de achterkant van het Royal Shakespeare Theatre, zat Sir Digby Priest, de beroemde regisseur. Over drie dagen begonnen de repetities van een stuk met de titel Het leven en de spirituele dood van Edward Clare, geschreven door Wayne Sparrow, een linkse toneelschrijver die veel succes had gehad met zijn eerste stuk, Scheet.

Sparrow had drie jaar eerder de opdracht gekregen, maar hij overschreed de ene deadline na de andere en was het stuk over Clare uiteindelijk twee dagen daarvoor komen brengen, in beschonken of gedrogeerde toestand. “Het is een klotestuk,” had hij gemompeld, “en het is maar zevenentwintig minuten lang. Ik zit een beetje in een identiteitscrisis.”

Na lezing van het manuscript had Sir Digby overwogen om Sparrows benen te laten breken door een sportschooljongen. Als jongen had Digby zijn oom geholpen, die melk bezorgde bij de Krays, en hij had nog steeds contacten in bepaalde kringen.

De brochure waarin de productie werd aangekondigd was echter al gedrukt en de posters waren al opgehangen in de winkels van Stratford, dus nu moest de show ook doorgaan.

Digby was nog steeds op zoek naar een hoofdrolspeler. Hij bladerde in Spotlight en bekeek voor de zoveelste keer de foto’s van bekende acteurs, wanhopig op zoek naar iemand die een beetje op de premier leek. Waarom lieten die eikels twintig jaar lang dezelfde foto in dat boek zetten? Hij had audities meegemaakt van mannen die in 1942 nog in El Alamein hadden gevochten.

Toen hij de kamer verliet, werd hij gebeld door een castingagent die hem vertelde dat ze een paar mogelijke Edward Clares had gevonden, maar een van de twee kon niet de hele periode omdat hij een klus voor de televisie moest doen en de ander was een beetje aan de kleine kant, hoewel hij bereid was om speciale schoenen te dragen.

“Hoe klein is aan de kleine kant?” wilde Digby weten.

“Hij is bijna één meter tweeënvijftig.”

“Dan heeft hij geen speciale schoenen nodig, lieve schat, maar een keukentrapje!” schreeuwde Digby.

Zijn telefoon ging meteen weer. Het was Amaryllis, die Sir Digby ooit had geregisseerd in Streetcar. Ze was een rampzalige Blanche geweest, met een Amerikaans accent dat rechtstreeks uit Wales afkomstig was. “Digby, schat,” zei Amaryllis, “de onbetwiste Edward Clare zit in de Duck. Hij is een vrouw, maar zij is een hij.”

Sir Digby haalde een haarborsteltje uit de schoudertas die hij altijd bij zich had en borstelde zijn haar en artistieke baardje. Hij zat net even zonder vrouw en hoopte altijd dat hij iemand tegen zou komen. Terwijl hij zich door het gebouw en naar buiten haastte, werd hij begroet, of in elk geval herkend, door vrijwel iedereen die hij tegenkwam. In interviews had hij het vaak gehad over zijn ‘grote behoefte aan privacy’, maar zijn flamboyante falstaffiaanse verschijning en luide stem betekenden dat hij, helaas, in geen enkele menigte onopgemerkt bleef. Brian Blessed had een keer opgemerkt: “Digby is een schat en ik ben dol op hem, maar Jezus, wat is die man luidruchtig.”

Jack zag Sir Digby Priest het café binnenstruinen. Hij had de autobiografie van Priest gelezen en had het gevoel dat hij de man kende. Vandaar dat Jack zijn hand opstak om hem te begroeten, maar hij liet zijn arm weer zakken toen hij besefte dat Priest een vreemde voor hem was. Hij vroeg zich af waarom een man van vijfenzestig het nodig vond om een spijkerbroek, cowboylaarzen, een T-shirt van de Rolling Stones en een zwart leren jack aan te trekken.

Hij zag dat Sir Digby tussen de mensen in het café door laveerde en op de premier afkoerste.

Digby zag direct dat het schepsel met de goedkope blonde pruik en de zigeuner jurk geknipt was voor de rol van premier.

Amaryllis stelde hem voor, en Sir Digby brulde: “Donder op, schapen!” Gehoorzaam stonden de acteurs op en liepen naar de andere kant van de ruimte.

Digby nam de handen van de premier in zijn eigen kolenschoppen. Hij keek hem diep in de ogen en begon te praten op wat volgens hem een vertrouwelijke fluistertoon was, hoewel Jack hem zelfs aan de bar kon verstaan. “Ik heb veel ervaring met transseksuelen, lieve schat, mijn eerste vrouw was een man. Ik heb op een katholieke school gezeten, dus ik wist niets over vrouwen en ik was een onbenul op seksueel gebied, maar ja, dat was in de jaren zestig en je wilde niet toegeven dat je niet alles wist wat er over een vrouwenlichaam te weten viel, dus nam ik gewoon aan dat mijn eerste vrouw, de allerliefste Cassandra, een ongebruikelijk grote clitoris had. De arme schat leed er enorm onder, want in werkelijkheid was ze een man met een absurd kleine penis. Ik heb de operatie voor haar betaald en het huwelijk sleepte zich nog een tijdje voort, maar op een dag kregen we laaiende keet over iets stoms – ze had mijn scheerkwast gebruikt en niet uitgespoeld – en zijn we uit elkaar gegaan. Maar vertel me nu eens over jezelf, lieve schat.”

De premier somde de hoogtepunten van zijn carrière op – een zelfmoord in Casualty, de inspecteur van politie in An Inspector Calls, Gwendolyn in De ernst van Ernst – en besloot met de woorden: “Maar ik heb er altijd van gedroomd om voor de Royal Shakespeare Company te spelen.” De rol van Henry V was hem op het lijf geschreven.

Terwijl de premier zijn verhaal deed, keek Digby naar elke beweging van zijn gezicht en luisterde hij naar elke nuance in zijn stem, de ene keer aarzelend, dan weer gebiedend. Digby probeerde zijn opwinding te beheersen; hij had al eens eerder de geknipte acteur voor een rol gevonden, toen Sylvester Stallone bijna had getekend voor de rol van Bottom in de Dream. Dat was in tranen geëindigd toen Stallones agent eiste dat er in het contract gezet zou worden dat Stallone een klotezwaan mocht doden als het beest bij hem in de buurt kwam. Toen Digby met LA had gebeld om te zeggen dat de zwanen in Stratford aan de koningin toebehoorden en wettelijk beschermd waren, had de agent gekrijst: “Dan gaat het feest niet door! Weet je dan niet dat zo’n klotebeest iemands arm kan breken?”

Sir Digby zei tegen de premier: “Ik vind Shakespeare echt dodelijk saai. Ik doe alleen contemporaine stukken van schrijvers die nog leven. Ik wil je graag laten auditeren voor de hoofdrol in een stuk met de titel Het leven en de spirituele dood van Edward Clare.”

“De hoofdrol?” zei de premier.

“Je lijkt zo sprekend op onze gewaardeerde leider dat het bijna griezelig is,” zei Digby, “en je praat bijna precies zoals hij. Ben je beschikbaar?”

“Ja,” zei de premier. “Ik zit momenteel zonder werk.”

“Laten we dan maar eens kijken hoe je er in een pak uitziet. Ga je mee, lieve schat?”

“Jeminee,” kirde de premier, “wat spannend allemaal.”

Jack volgde Sir Digby en de premier naar het gebouw aan de overkant van de straat. Hij liet zich voorstellen als de agent van de premier en werd met tegenzin toegelaten in de repetitieruimte waar de auditie gehouden zou worden. De premier werd meegenomen door de costumière en kwam tien minuten later terug in een blauw pak, een wit overhemd met een rode das en veterschoenen, en met zijn eigen haar. Het groepje mensen in de zaal begon spontaan te applaudisseren toen de premier verlegen opkwam.

Sir Digby ijsbeerde heen en weer terwijl hij de premier aanwijzingen gaf: de premier moest lachen, huilen, boos worden, tegen God praten, de VN toespreken, doen alsof hij een hond was, zingen, dansen en een jongetje van tien spelen.

Jack ging door de grond van schaamte. In zijn ogen was de premier volstrekt niet in staat om zichzelf te spelen. En hij wist ook al niet wat hij met zijn handen moest doen. Maar na een paar minuten overleg met zijn assistent en een aantal anderen van het productieteam kondigde Sir Digby aan dat de premier op maandag om tien uur in het theater werd verwacht voor de eerste repetitie. Met een stem die trilde van emotie sprak hij de aanwezigen toe: “Dit is een verdomd belangrijk stuk. Het gaat over de spirituele degeneratie van een politiek leider en zijn capitulatie voor het Amerikaanse imperialisme.”

Nerveus keek de premier naar Jack en hij zei tegen Sir Digby: “Ik moet het natuurlijk met mijn agent bespreken, maar jeminee, het is wel ontzettend aardig van je om me die rol te geven.”

Ondertussen bevond Ali zich in een cadeauwinkel waar alle fantasiefiguren uit een Engelse jeugd bij elkaar waren gebracht. Hij was aan alle kanten omringd door Winnie de Poeh, Iejoor, Roo, Peter Rabbit, Rupert the Bear, Thomas the Tank, Nijntje, Big Ears, Alice in Wonderland, de Mad Hatter, Kikker, Ratty, Das en Mol. Hij zweette van besluiteloosheid – zou Areefa, zijn dochter van drie, liever Winnie de Poeh krijgen of Rupert Bear? Zou Sedek beledigd zijn door het drijvende Nijntje-zeepbakje? Zou zijn vrouw het hem kwalijk nemen als hij een pluchen Kikker voor haar meenam? (Ali’s koosnaam voor haar was Kikkertje nadat ze aan het eind van de jaren negentig problemen had gehad met haar schildklier, hoewel dat nu dankzij Allah weer in orde was.) Hassina van dertien, de oudste dochter, zou hij sowieso nergens blij mee kunnen maken, maar misschien dat ze een Peter Rabbit nog wel leuk zou vinden.