M
alone scheen met de zaklantaarn over de binnenkant van de kerk, op zoek naar nog meer aanwijzingen op de rotswanden. Ze hadden al het materiaal dat Cassiopeia had meegebracht uit de auto geladen en naar de abdij gebracht. Stephanie en Cassiopeia waren buiten hun kamp aan het opslaan. Henrik had aangeboden brandhout te zoeken. Malone en Mark waren weer naar binnen gegaan om te kijken of hun iets was ontgaan.
‘Deze kerk heeft lang leeg gestaan,’ zei Mark.
‘Driehonderd jaar, zei de pastoor in het dorp.’
‘Het moet in zijn tijd een bijzonder gebouw zijn
geweest.’
‘Dit type bouw is niet zo ongewoon. In de hele Languedoc zijn
ondergrondse kerken. In Vals, bij Carcassonne, is een van de
beroemdste. Die verkeert in goede conditie. Heeft nog fresco’s.
Alle kerken in deze omgeving waren beschilderd. Dat was de stijl.
Jammer genoeg is er door de Revolutie maar weinig van die kunst
bewaard gebleven.’
‘Het moet hier een zwaar leven zijn geweest.’
‘Kloosterbroeders waren een vreemd slag. Ze hadden geen kranten,
radio, televisie, muziek, theater. Geen ander vertier dan een paar
boeken en de fresco’s in de kerk.’
Malone keek nog steeds in de bijna theatrale duisternis om hen
heen. Er was alleen het kalkwitte, steeds zwakkere daglicht dat de
weinige details naar voren haalde, alsof er binnen een dikke laag
sneeuw lag.
‘We moeten ervan uitgaan dat het cryptogram in het verslag van die
vroegere maarschalk authentiek is,’ zei Mark. ‘Er is geen reden om
iets anders te denken.’
‘Behalve dat de maarschalk kort na het indienen van het verslag is
verdwenen.’
‘Ik heb altijd gedacht dat die maarschalk een gedrevene was, net
als De Roquefort. Ik denk dat hij zelf achter de schat aan ging.
Hij moet het verhaal van het familiegeheim van de de Blancheforts
hebben geweten. Die informatie staat al heel lang in onze
kronieken, net als het feit dat pastoor Bigou het geheim misschien
heeft gekend. Hij kan hebben verondersteld dat Bigou beide
cryptogrammen heeft achtergelaten en dat ze naar de Grote
Nalatenschap leidden. Omdat hij ambitieus was, ging hij er zelf op
af.’
‘Waarom zette hij het cryptogram dan op papier?’
‘Wat maakt het uit? Hij had de oplossing; die had hij van pastoor
Gélis gekregen. Niemand anders wist wat het betekende. Waarom zou
hij het rapport dan niet indienen? Op die manier kon hij zijn
grootmeester laten zien dat hij niet stil had gezeten.’
‘Als je die redenering doortrekt, kan de maarschalk Gélis hebben
vermoord en gewoon terug zijn gegaan en verslag hebben gedaan om
zijn sporen uit te wissen.’
‘Dat is heel goed mogelijk.’
Malone bleef dicht bij de letters – prier en venir – die in de muur
waren gebeiteld. ‘Niets anders is hier in stand gebleven,’ mompelde
hij.
‘Dat is waar. En dat is jammer. Er zijn veel nissen, en daar kunnen
beelden in hebben gestaan. In combinatie met de fresco’s had dit
een fraai versierde ruimte kunnen zijn.’
‘Waarom hebben die drie woorden het overleefd?’
‘Ze zijn er amper nog.’
‘Net genoeg,’ zei hij. Hij dacht dat Bigou daar misschien voor had
gezorgd.
Hij dacht weer aan Marie de Blancheforts grafsteen. De pijl die
naar boven en beneden wees en præ-cum. Bidden om te komen. Hij keek
naar de vloer en het patroon van zeven bij negen. ‘Er zullen hier
ooit kerkbanken hebben gestaan, neem ik aan?’
‘Ja, van hout. Die zijn allang weg.’
‘Als Saunière van Gélis had gehoord wat de oplossing van het
cryptogram was, of als hij het zelf had opgelost...’
‘De maarschalk schreef in zijn verslag dat Gélis zijn collega
Saunière niet vertrouwde.’
Malone schudde zijn hoofd. ‘Dat kan ook misleiding van de
maarschalk zijn geweest. Het is duidelijk dat Saunière iets heeft
ontdekt waar de maarschalk niet van wist. Laten we eens aannemen
dat hij de Grote Nalatenschap heeft gevonden. Als we mogen afgaan
op alles wat we weten, ging Saunière er vaak naar terug. In Rennes
vertelde je me dat hij en zijn maîtresse vaak het dorp uitgingen en
dan terugkwamen met stenen voor de kunstmatige grot die hij aan het
maken was. Hij kan hierheen zijn gegaan om iets op te nemen van
zijn privébank.’
‘In de tijd van Saunière kon je hier gemakkelijk met de trein
naartoe.’
‘Hij moest dus bij de vindplaats kunnen komen en de plaats tegelijk
geheim houden.’
Hij keek op naar de inscriptie: prier en venir. Bidden om te
komen.
Toen knielde hij neer.
‘Daar zit wat in, maar wat zie je vandaar wat ik niet zie?’ vroeg
Mark.
Hij keek de kerk rond. Er was niets achtergebleven, behalve het
altaar, zeven meter van hem vandaan. Het rechthoekige stenen blad
was ongeveer zeven centimeter dik en werd ondersteund door
granietblokken. Hij telde de granietblokken in een horizontale rij.
Negen. Toen telde hij het aantal blokken in een verticale rij.
Zeven. Hij scheen met de zaklantaarn op de bemoste stenen. Er waren
nog dikke golvende lijnen van specie te zien. Hij volgde enkele van
die paden met het licht en richtte de straal toen op de onderkant
van het granieten blad.
En zag het.
Nu wist hij het.
Hij glimlachte.
Bidden om te komen.
Slim.
De Roquefort luisterde niet naar het gepraat van de thesaurier. Het ging over de begroting en de overschotten van de abdij. De abdij werd gefinancierd uit een fonds dat in de miljoenen euro’s liep, geld dat lang geleden was verworven en zorgvuldig in stand werd gehouden om te waarborgen dat de orde nooit in financiële problemen kwam. De abdij kon bijna in haar behoeften voorzien. De velden, boerderijen en bakkerij leverden het meeste van wat de broeders nodig hadden. De wijnmakerij en het melkveebedrijf leverden een groot deel van hun drank. En water was er in zo’n overvloed dat het naar het dal werd geleid, waar het werd gebotteld om in heel Frankrijk verkocht te worden. Natuurlijk moesten ze veel dingen kopen die ze verder nog voor hun maaltijden en levensonderhoud nodig hadden. Maar de inkomsten van de wijn- en waterverkoop leverden samen met de bijdragen van bezoekers meer dan genoeg op voor alles waaraan ze behoefte hadden. Wat zeurde hij dan over overschotten?
‘Komen we geld te kort?’ onderbrak hij
hem.
‘Beslist niet, grootmeester.’
‘Waarom val je me dan lastig?’
‘De grootmeester moet van alle financiële beslissingen op de
hoogte worden gesteld.’
De idioot had gelijk. Maar hij wilde niet lastiggevallen worden. Aan de andere kant kon hij de thesaurier misschien nog nodig hebben. ‘Heb je onze financiële geschiedenis bestudeerd?’
De vraag verraste de man. ‘Natuurlijk, grootmeester. Dat is verplicht voor eenieder die thesaurier wil worden. Ik geef de kennis van die geschiedenis weer door aan mijn ondergeschikten.’
‘Wat was ons vermogen ten tijde van de
zuivering?’
‘Dat is niet te berekenen. De orde had meer dan negenduizend
landgoederen en het is onmogelijk om nu nog de waarde van zoveel
onroerend goed te bepalen.’
‘Onze liquide middelen?’
‘Ook dat is moeilijk te zeggen. Het zal van alles zijn geweest:
gouden dinars, Byzantijnse munten, goudflorijnen, drachmen, marken
en ook ongemunt zilver en goud. De Molay had twaalf pakpaarden met
ongemunt zilver bij zich toen hij in 1306 naar Frankrijk kwam, en
niemand weet waar dat zilver is gebleven. En dan zijn er nog de
voorwerpen die we in bewaring hadden.’
Hij wist wat de man bedoelde. De orde had pionierswerk verricht met
privékluizen. Welgestelden konden testamenten en kostbare papieren
bij hen onderbrengen, evenals sieraden en andere persoonlijke
voorwerpen. De betrouwbaarheid van de orde was boven elke twijfel
verheven, en daardoor had ze deze dienst in de hele christelijke
wereld kunnen leveren – tegen vergoeding, uiteraard.
‘De voorwerpen die werden bewaard,’ zei de thesaurier, ‘gingen
verloren in de zuivering. De lijsten lagen in ons archief, dat ook
is verdwenen. Het is dus met geen mogelijkheid te zeggen wat er
was. Maar we mogen gerust aannemen dat het totale vermogen in de
miljarden hedendaagse euro’s zal hebben gelopen.’
De Roquefort wist van hooiwagens die naar het zuiden waren gebracht
door vier uitverkoren broeders en hun leider, Gilbert de
Blanchefort, die ten eerste instructie had gekregen niemand over
zijn schuilplaats te vertellen, en ten tweede om wat hij wist op
gepaste wijze aan anderen door te vertellen. De Blanchefort had
zich goed van zijn taak gekweten. Er waren zevenhonderd jaren
verstreken, en de plaats van de schat was nog steeds
geheim.
Wat was er zo kostbaar dat Jacques de Molay het met zulke
uitgebreide voorzorgsmaatregelen liet verbergen?
Over die vraag dacht hij al dertig jaar na.
De telefoon in zijn soutane trilde. Hij schrok ervan.
Eindelijk.
‘Wat is er, grootmeester?’ vroeg de thesaurier.
Hij beheerste zich. ‘Laat me alleen. Nu.’
De man stond op, maakte een buiging en ging weg. De Roquefort
klapte de telefoon open en zei: ‘Ik hoop dat ik mijn tijd niet
verspil.’
‘Hoe kan de waarheid ooit tijdverspilling zijn?’
Hij herkende de stem meteen.
Geoffrey.
‘En waarom zou ik ook maar een woord van jou geloven?’ vroeg
hij.
‘Omdat u mijn grootmeester bent.’
‘Je was mijn voorganger trouw.’
‘Ja, zolang hij nog ademde. Maar na zijn dood verplicht mijn eed
aan de broederschap me om trouw te zijn aan degene die de witte
soutane draagt...’
‘Ook al moet je niet veel van die man hebben.’
‘Ik denk dat u vele jaren hetzelfde hebt gedaan.’
‘En bracht die trouw met zich mee dat je je grootmeester aanviel?’
Hij was nog niet vergeten dat hij een klap met een pistool tegen
zijn slaap had gekregen voordat Geoffrey en Mark Nelle uit de abdij
ontsnapten.
‘Een noodzakelijke demonstratie om de seneschalk te
overtuigen.’
‘Waar heb je deze telefoon vandaan?’
‘Die heb ik van de vorige grootmeester gekregen. Hij was bestemd
voor ons uitstapje buiten de muren, maar ik besloot er een ander
gebruik van te maken.’
‘De grootmeester en jij hebben het zorgvuldig gepland.’
‘Het was belangrijk voor hem dat we zouden slagen. Daarom stuurde
hij het notitieboek naar Stephanie Nelle. Om haar erbij te
betrekken.’
‘Dat notitieboek is waardeloos.’
‘Dat heb ik gehoord. Maar dat was nieuw voor mij. Ik hoorde het
gisteren pas.’
Hij vroeg wat hij wilde weten. ‘Hebben ze het cryptogram opgelost?
Die uit het verslag van de maarschalk?’
‘Jazeker.’
‘Vertel me, broeder, waar ben je?’
‘In St. Agulous. Bij de ruïne van de abdij even ten noorden van het
dorp. Niet ver van u vandaan.’
‘En onze Grote Nalatenschap is daar?’
‘Alle sporen leiden hierheen. Op dit moment zijn ze op zoek naar de
schuilplaats. Ik ben naar Elne gestuurd om proviand in te
slaan.’
Hij begon de man te geloven. Toch vroeg hij zich af of hij dat uit
wanhoop of op grond van een goede beoordeling deed. ‘Broeder, als
dit een leugen is, vermoord ik je.’
‘Daar twijfel ik niet aan. U hebt al eerder gedood.’
Hij wist dat hij het niet zou moeten vragen, maar hij deed het
toch. ‘En wie heb ik gedood?’
‘U was vast verantwoordelijk voor de dood van Ernst Scoville. Lars
Nelle? Dat is moeilijker vast te stellen, tenminste op grond van
wat de vorige grootmeester me heeft verteld.’
Hij zou willen aandringen, maar hij wist dat als hij belangstelling
toonde, hij daarmee in feite een bekentenis aflegde, en daarom zei
hij simpelweg: ‘Je bent een dromer, broeder.’
‘Ik ben wel voor ergere dingen uitgemaakt.’
‘Wat is je motief?’
‘Ik wil ridder worden. U bent degene die daarover beslist. Toen u
een paar avonden geleden in de kapel de seneschalk arresteerde,
maakte u duidelijk dat het niet zou gebeuren. Op dat moment besloot
ik een andere koers te volgen, een koers waarover de vorige
grootmeester slecht te spreken zou zijn. En dus ging ik verder. Ik
probeerde zo veel mogelijk te weten te komen. En ik wachtte tot ik
u kon aanbieden wat u echt wilt. In ruil daarvoor vraag ik alleen
om vergeving.’
‘Als het waar is wat je zegt, zul je die krijgen.’
‘Ik ga straks naar de ruïne terug. Ze willen daar de nacht
doorbrengen. U hebt al gezien hoe vindingrijk ze zijn, zowel
individueel als samen. Hoewel ik me nooit zou aanmatigen mijn
oordeel boven het uwe te stellen, raad ik u aan om tot beslissende
actie over te gaan.’
‘Ik verzeker je, broeder, dat mijn reactie bijzonder beslissend zal
zijn.’