proloog
Parijs
januari 1308
Jacques de molay verlangde te sterven, maar wist dat hem geen verlossing wachtte. Hij was de tweeëntwintigste grootmeester van de Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomon, een religieuze orde die al tweehonderd jaar onder Gods hoede had bestaan. Maar de afgelopen drie maanden was hij, evenals vijfduizend van zijn broeders, gevangene van Filips iv, koning van Frankrijk.
‘Sta op,’ beval Guíllaume Imbert vanuit de
deuropening. De Molay bleef op het bed liggen.
‘U bent onbeschaamd, zelfs oog in oog met de dood,’ zei Imbert.
‘Hooghartigheid is zo ongeveer het enige wat ik nog heb.’ Imbert
was een demonische man met een paardengezicht. De Molay
had gemerkt dat hij zo onbeweeglijk kon zijn als een standbeeld. Imbert was de grootinquisiteur van Frankrijk en de persoonlijke biechtvader van Filips iv, hetgeen inhield dat de koning naar hem luisterde. Toch had De Molay zich vaak afgevraagd waaraan de dominicaan plezier beleefde, behalve aan pijn. Daarentegen wist hij wel waaraan de man zich ergerde. ‘Ik doe niets wat u verlangt.’
‘U hebt al meer gedaan dan u beseft.’
Dat was waar, en De Molay had meteen weer spijt van zijn zwakheid. In de dagen na de arrestaties van 13 oktober had Imbert zijn gevangenen beestachtig gemarteld, en veel broeders hadden wandaden bekend.
De Molay kromp ineen bij de herinnering aan zijn eigen bekentenissen: dat de leden van de orde de Heer Jezus Christus verloochenden en uit minachting voor Hem op een kruis spuwden. De Molay had zelfs een brief geschreven waarin hij zijn broeders opriep een bekentenis af te leggen, zoals hij had gedaan, en velen van hen hadden daaraan gehoorzaamd.
Enkele dagen geleden waren er eindelijk afgezanten van Zijne Heiligheid paus Clemens v in Parijs aangekomen. Omdat Clemens als een marionet van Filips werd beschouwd, had De Molay de vorige zomer gouden florijnen en twaalf lastpaarden met zilver naar Frankrijk meegenomen. Dat geld had hij in het uiterste geval willen gebruiken om de gunst van de koning te kopen. Maar hij had Filips onderschat. De koning nam geen genoegen meer met incidentele schenkingen. Hij wilde het hele bezit van de orde en dat was de reden dat er beschuldigingen waren verzonnen en er op één dag duizenden tempeliers werden gearresteerd. De Molay had de afgezanten van de paus verteld dat hij gemarteld was en hij had zijn bekentenis publiekelijk ingetrokken, al zou dat ongetwijfeld tot represailles leiden. Daarom zei hij nu: ‘Ik denk dat Filips nu bang is dat zijn paus toch een ruggengraat heeft.’
‘Het is niet verstandig degene die u gevangenhoudt te beledigen,’ zei Imbert.
‘Wat zou dan wel verstandig zijn?’
‘Doen wat wij willen.’
‘En hoe zou ik me dan voor mijn God kunnen verantwoorden?’ ‘Uw God
wacht op de verantwoording van u en alle andere tempeliers.’ Imbert
sprak met zijn gebruikelijke metaalachtige stem, zonder een spoor
van emotie.
De Molay wilde niet meer argumenteren. In de afgelopen drie maanden was hij eindeloos ondervraagd en uit de slaap gehouden. Hij was in de boeien geslagen; zijn voeten waren met vet besmeerd en bij vuur gehouden; zijn lichaam was uitgerekt op de pijnbank. Hij had zelfs moeten aanzien hoe dronken cipiers andere tempeliers martelden, tempeliers die voor het merendeel gewone boeren, diplomaten, boekhouders, ambachtslieden, zeelieden en klerken waren. Hij schaamde zich voor wat hij al gedwongen was te zeggen en zou uit vrije wil niet nog meer prijsgeven. Hij lag daar op het stinkende bed en hoopte dat de grootinquisiteur zou weggaan.
Imbert gaf een teken, en twee cipiers persten
zich door de deuropening en trokken De Molay overeind.
‘Neem hem mee,’ beval Imbert.
De Molay was in de tempel in Parijs gearresteerd en zat daar nu
sinds oktober vast. De hoge donjon met zijn vier hoektorens was een
hoofdkwartier van de tempeliers geweest – een financieel centrum –
en bezat geen martelkamer. Imbert had geïmproviseerd. Hij had de
kapel verbouwd tot een plaats van onvoorstelbare gruwelen, een
plaats waar De Molay in de afgelopen drie maanden vaak was
geweest.
De Molay werd de kapel binnengesleurd en naar het midden van de
zwart-witgeruite vloer gebracht. Menige broeder was onder dit met
sterren bezaaide plafond in de orde verwelkomd.
‘Ik heb gehoord,’ zei Imbert, ‘dat hier uw geheimste ceremonies
werden voltrokken.’ De Fransman, gehuld in een zwart gewaad, liep
naar een wand van de langwerpige kamer, waar een sierlijk bewerkte
kist stond die De Molay goed kende. ‘Ik heb de inhoud van deze kist
onderzocht. Hij bevat een menselijke schedel, twee dijbeenderen en
een witte lijkwade. Merkwaardig, nietwaar?’
Hij was niet van plan iets te zeggen. In plaats daarvan dacht hij
aan de woorden die elke kandidaat had uitgesproken wanneer hij in
de orde werd verwelkomd. Ik zal alles lijden wat God
behaagt.
‘Veel van uw broeders hebben ons verteld hoe deze voorwerpen werden
gebruikt.’ Imbert schudde zijn hoofd. ‘Wat is uw orde toch
weerzinwekkend geworden.’
Hij had er genoeg van. ‘Wij leggen alleen verantwoording af aan
onze paus, als dienaren aan de dienaar van God. Hij alleen oordeelt
over ons.’
‘Uw paus is onderworpen aan mijn vorst. Hij zal u niet
redden.’
Dat was waar. De afgezanten van de paus hadden gezegd dat ze De
Molays herroeping van zijn bekentenis zouden overbrengen, maar ze
betwijfelden of dat veel verschil zou maken voor het lot van de
tempelier.
‘Kleed hem uit,’ beval Imbert.
Het hemd dat hij sinds de dag na zijn arrestatie had gedragen, werd
van zijn lichaam getrokken. Hij was er niet rouwig om het
kledingstuk te zien verdwijnen, want het vuile ding stonk naar
urine en uitwerpselen, maar volgens de voorschriften van zijn orde
was het een broeder verboden om zijn lichaam te laten zien. Hij
wist dat de inquisitie haar slachtoffers graag naakt had – zonder
trots – en zei tegen zichzelf dat hij zich niet door Imberts
beledigende daad mocht laten intimideren. Zijn vijfenzestigjarige
lichaam verkeerde nog in goede conditie. Zoals alle tempeliers had
hij goed voor zichzelf gezorgd. Hij klampte zich vast aan zijn
waardigheid. Kaarsrecht en kalm vroeg hij: ‘Waarom moet ik worden
vernederd?’
‘Wat bedoelt u toch?’ De vraag klonk ongelovig.
‘In dit vertrek werd eredienst bedreven, en toch kleedt u me uit en
kijkt u naar mijn naaktheid, terwijl u weet dat de broeders het
vertoon daarvan afkeuren.’
Imbert stak zijn hand uit naar de kist, maakte hem open en haalde
er een langwerpige doek van gekeperde stof uit. ‘Er zijn tien
beschuldigingen uitgebracht tegen uw dierbare orde.’
De Molay kende ze allemaal: ze zouden de sacramenten negeren,
afgoden aanbidden, munt slaan uit immorele handelingen,
homoseksualiteit toestaan, en nog veel meer.
‘Wat ik het ergst vind,’ zei Imbert, ‘is dat elke broeder moet
ontkennen dat Christus onze Heer is en dat hij het ware kruis moet
vertrappen en bespuwen. Een van uw broeders heeft ons zelfs verteld
dat sommigen van u pissen op een beeltenis van de Heer Jezus aan
het kruis. Is dat waar?’
‘Vraagt u het die broeder.’
‘Helaas was hij niet opgewassen tegen zijn beproeving.’
De Molay zei niets.
‘Mijn koning en Zijne Heiligheid vonden die ene beschuldiging
verontrustender dan alle andere. U, als man van de kerk, begrijpt
toch wel hoe woedend het hen maakt dat u Christus niet als onze
verlosser wilt erkennen?’
‘Ik wens alleen met mijn paus te spreken.’
Imbert gaf een teken en de twee cipiers maakten boeien aan De
Molays polsen vast, gingen toen een stap terug en rekten zijn armen
uit zonder zich veel van zijn gehavende spieren aan te trekken.
Imbert haalde een zweep met veel staarten onder zijn gewaad
vandaan. De uiteinden ratelden en De Molay zag dat de punten uit
stukjes bot bestonden.
Imbert sloeg met de zweep onder de uitgestrekte armen en op de
naakte rug van De Molay. De pijn golfde door hem heen en trok zich
terug, met achterlating van een scherpte die niet verdween. Voordat
zijn huid de tijd had om zich te herstellen, kwam er weer een slag,
en dan weer een. De Molay wilde Imbert geen enkele voldoening
schenken, maar de pijn werd hem te veel en hij schreeuwde het
uit.
‘U zult de inquisitie niet bespotten,’ zei Imbert.
De Molay kreeg zijn emoties in bedwang. Hij schaamde zich ervoor
dat hij had geschreeuwd. Hij keek in de gemene oogjes van zijn
inquisiteur en wachtte op wat er ging komen.
Imbert keek terug. ‘U verloochent uw Verlosser? U zegt dat hij
alleen maar een mens was, en niet de zoon van God? U bezoedelt het
ware kruis? Goed. U zult voelen hoe het is om het kruis te
ondergáán.’
De zweep kwam opnieuw, op zijn rug, zijn billen, zijn benen. Waar
de punten van bot de huid openhaalden, spatte het bloed.
De wereld zakte weg.
Imbert hield op met geselen. ‘Kroon de grootmeester,’ riep
hij.
De Molay keek op en probeerde zich te concentreren. Hij zag een
ronde band van zwart ijzer. Er waren spijkers aan de randen
vastgemaakt, de punten schuin naar binnen.
Imbert kwam dichterbij. ‘Voel wat onze Heer onderging. De Heer
Jezus Christus die door u en uw broeders wordt
verloochend.’
De kroon werd op zijn hoofd gelegd en naar beneden geslagen. De
spijkers vraten in zijn hoofdhuid en het bloed sijpelde uit de
wonden en doorweekte zijn lange vettige haar.
Imbert gooide de zweep weg. ‘Neem hem mee.’
Ze sleepten De Molay door de kapel naar een hoge houten deur die
vroeger naar zijn privévertrekken had geleid. Er werd een kruk
gehaald en ze zetten hem erop. Een van de cipiers hield hem
overeind, terwijl een ander klaarstond voor het geval hij verzet
bood, maar daar was hij veel te zwak voor.
De boeien werden verwijderd.
Imbert gaf een andere cipier drie spijkers.
‘Zijn rechterarm aan de bovenkant,’ beval Imbert. ‘Zoals we hebben
besproken.’
De Molays arm werd boven zijn hoofd getrokken. De cipier kwam
dichterbij en De Molay zag de hamer.
En besefte wat ze gingen doen.
Lieve God.
Zijn pols werd vastgegrepen en de punt van een spijker werd in zijn
bezwete huid gedrukt. Hij zag de hamer naar achteren gaan en hoorde
de klap van metaal op metaal.
De spijker doorboorde zijn pols en hij schreeuwde het
uit.
‘Stuitte je op aderen?’ vroeg Imbert aan de cipier.
‘Erlangs gegaan.’
‘Goed. Hij moet niet doodbloeden.’
De Molay had als jongere broeder in het Heilige Land gevochten,
toen de tempeliers uit Akko werden verdreven. Hij herinnerde zich
hoe het aanvoelde als een zwaard in je huid werd gedreven. Diep.
Hard. Langdurig. Maar een spijker in de pols was heel iets
anders.
Zijn linkerarm werd opzij getrokken en ook daar werd een spijker
door de pols geslagen. Hij beet op zijn tong, probeerde zich te
beheersen, maar de pijn dreef zijn tanden er diep in. Het bloed
liep in zijn mond en hij slikte.
Imbert schopte de kruk weg en het gewicht van De Molays een meter
tachtig lange lichaam werd nu geheel en al door de botten in zijn
polsen gedragen, vooral zijn rechterpols, want door de stand van
zijn linkerarm trok bijna al het gewicht aan zijn rechterarm. Er
knapte iets in zijn schouder en de pijn schoot door zijn
hersenen.
Een van de cipiers pakte zijn rechtervoet vast en keek ernaar.
Blijkbaar had Imbert de punten waar de spijkers werden ingeslagen
met zorg uitgekozen, plaatsen waar weinig aders liepen. De
linkervoet werd nu achter de rechter geplaatst en beide voeten
werden met één spijker aan de deur genageld.
De Molay was het stadium van het schreeuwen voorbij.
Imbert inspecteerde het handwerk. ‘Weinig bloed. Goed gedaan.’ Hij
deed een stap terug. ‘U zult ondergaan wat onze Heer en Verlosser
onderging. Zonder enig verschil.’
De Molay begreep nu waarom ze voor een deur hadden gekozen. Imbert
maakte de deur langzaam wijder open en gooide hem toen
dicht.
De Molays lichaam werd eerst de ene en toen de andere kant op
geslingerd, hangend aan de ontwrichte schoudergewrichten, met de
spijkers als draaipunten. Hij had nooit geweten dat er zo’n pijn
kon bestaan.
‘Net als de pijnbank,’ zei Imbert. ‘Waar pijn in fasen kan worden
toegediend. Ook dit kan ik beheersen. Ik kan u laten hangen. Ik kan
u heen en weer laten zwaaien. Of ik kan doen wat u zojuist hebt
ondergaan, en dat is het ergst van alles.’
De Molay was nog maar nauwelijks bij bewustzijn, en hij kon amper
ademhalen. Al zijn spieren waren verkrampt. Zijn hart bonsde. Het
zweet stroomde uit zijn huid en het was of hij de koorts had. Zijn
hele lichaam was een bulderend vuur.
‘Bespot u de inquisitie nog steeds?’ vroeg Imbert.
Hij wilde tegen Imbert zeggen dat hij de kerk haatte om wat die
deed. Een zwakke paus, beheerst door een bankroete Franse koning,
was er op de een of andere manier in geslaagd de grootste
religieuze organisatie die de mens ooit had gekend ten val te
brengen. Vijftienduizend broeders, verspreid over heel Europa.
Negenduizend burchten en commanderijen. Een genootschap van
broeders dat ooit het Heilige Land had beheerst en al tweehonderd
jaar bestond. De Arme Ridders van Christus en de Tempel van Salomon
waren de belichaming van al wat goed was. Maar hun succes had
anderen jaloers gemaakt en als grootmeester had hij moeten inzien
welke politieke stormen er om hem heen woedden. Hij had minder
rechtlijnig moeten zijn, plooibaarder, niet zo ondiplomatiek.
Goddank had hij enigszins voorzien wat er zou gebeuren en
maatregelen genomen. Filips iv zou nooit zelfs maar een gram goud
of zilver van de tempeliers te zien krijgen.
En de allergrootste schat zou hij ook nooit zien.
De Molay verzamelde zijn laatste beetjes energie en bracht zijn
hoofd omhoog. Imbert dacht blijkbaar dat hij iets wilde zeggen en
kwam dichterbij.
‘Ik vervloek u tot in de hel,’ fluisterde hij. ‘Ik vervloek u en al
wie u in uw helse streven terzijde staan.’
Zijn hoofd viel weer op zijn borst. Hij hoorde Imbert schreeuwen
dat ze de deur moesten laten zwaaien, maar de pijn was zo intens en
golfde vanuit zoveel verschillende richtingen door zijn hersenen
dat hij weinig voelde.
Toen hij van de deur werd afgehaald, had hij geen idee hoe lang hij daar had gehangen, maar zijn armen en benen merkten niet eens dat ze niet meer onder druk stonden, want zijn spieren waren allang verdoofd. Hij werd een eindje gedragen en besefte toen dat hij weer in zijn cel was. De cipiers legden hem op het matras, en terwijl zijn lichaam in de zachte plooien daarvan wegzakte, vulden zijn neusgaten zich met een vertrouwde stank. Zijn hoofd lag op een kussen en zijn armen lagen gestrekt.
‘Ik heb gehoord,’ zei Imbert zachtjes, ‘dat wanneer een nieuwe broeder in uw orde werd opgenomen, de kandidaat een linnen lijkwade om zijn schouders gehangen kreeg. Dat gebeurde om de dood te symboliseren, en daarna een nieuw leven als tempelier. Die eer zal nu ook u ten deel vallen. Ik heb de lijkwade uit de kist in de kapel onder u gelegd.’ Imbert stak zijn hand uit en vouwde de lange visgraatdoek over De Molays voeten en over de hele lengte van zijn vochtige lichaam. Hij kon de inquisiteur nu niet meer zien. ‘Ik heb gehoord,’ ging Imbert verder, ‘dat deze lijkwade vroeger in het Heilige Land door de orde is gebruikt. Later werd hij hierheen gebracht en werd elke nieuweling erin gehuld. U bent nu herboren,’ spotte Imbert. ‘Blijft u hier liggen en denkt u na over uw zonden. Ik kom terug.’
De Molay was te zwak om iets terug te zeggen. Hij wist dat Imbert waarschijnlijk bevel had gekregen hem niet te doden, maar hij besefte ook dat er niemand voor hem zou zorgen. Daarom bleef hij stil liggen. De verdoving nam af en maakte plaats voor intense pijn. Zijn hart bonkte nog en hij zweette angstaanjagende hoeveelheden vocht uit. Hij zei tegen zichzelf dat hij kalm moest blijven en aan prettige dingen moest denken. Onwillekeurig dacht hij steeds weer aan iets waarvan hij wist dat degenen die hem gevangenhielden het bovenal wilden weten. Hij was de enige op de wereld die het wist; dat was de gewoonte van de orde. Een grootmeester gaf de kennis aan zijn opvolger door op een wijze die alleen de opvolger zou kennen. Jammer genoeg zou, door zijn plotselinge arrestatie en de zuivering van de orde, de overdracht zich ditmaal op een andere manier moeten voltrekken. Hij zou niet toestaan dat Filips en de kerk wonnen. Ze zouden alleen te horen krijgen wat hij wilde dat ze zouden horen. Wat zei de psalm ook weer? Uw tong is zo scherp als een scheermes, bedrieger.
Toen schoot hem een andere Bijbelpassage te binnen, en die gaf enige rust aan zijn gekwelde ziel. Terwijl hij daar in die lijkwade lag en het bloed en het zweet uit zijn lichaam stroomden, dacht hij aan Deuteronomium.
Laat Mij begaan. Ik ga hen vernietigen.