D

e roquefort was woedend. Vier uur geleden had hij gehoord dat op de avond dat de grootmeester was gestorven het beveiligingssysteem van het archief om 23.51 uur een bezoek had geregistreerd. De seneschalk was twaalf minuten binnengebleven en met twee boeken vertrokken. De elektronische identiteitsplaatjes die aan elk boek waren bevestigd, gaven te kennen wat de twee ontbrekende werken waren: een dertiende-eeuwse codex die hij goed kende en een verslag van een maarschalk dat aan het eind van de negentiende eeuw was ingediend. Dat verslag had hij ook gelezen.

Toen hij Royce Claridon een paar uur eerder had ondervraagd, had hij niet laten blijken dat hij het cryptogram in Lars Nelles notitieboek kende. Maar er zat zo’n cryptogram in het verslag van de vroegere maarschalk, en dat vermeldde ook de plaats waar de puzzel was gevonden: in de kerk van pastoor Gélis in Coustausa, niet ver van Rennes-le-Château. Hij herinnerde zich te hebben gelezen dat de maarschalk met Gélis had gesproken, kort voordat die priester werd vermoord, en dat hij had gehoord dat Saunière ook een cryptogram in zijn kerk had gevonden. Toen die twee met elkaar werden vergeleken, bleken ze identiek te zijn. Gélis had de puzzel blijkbaar opgelost en de maarschalk had de resultaten gehoord, maar de oplossing was niet op schrift gesteld en was na Gélis’ dood niet gevonden. Zowel de plaatselijke politie als de maarschalk vermoedde dat het de moordenaar om iets te doen was geweest wat in Gélis’ aktetas had gezeten. Dat zou dan Gélis’ ontcijfering moeten zijn geweest. Maar was Saunière de moordenaar? Moeilijk te zeggen. Het misdrijf was nooit opgelost. Maar op grond van wat de Roquefort wist, zou hij de pastoor uit Rennes hoog op zijn lijst van verdachten zetten.

En nu was het verslag van de maarschalk weg. Misschien was dat niet zo erg, want hij bezat het notitieboek van Lars Nelle, waarin Saunières cryptogram was opgenomen. Maar was het, zoals de maarschalk schreef, hetzelfde als dat van Gélis? Dat was niet na te gaan zonder het verslag van de maarschalk, dat natuurlijk niet zonder reden uit het archief was weggehaald.

Toen hij vijf minuten geleden door een microfoon die hij aan het raam had bevestigd naar het hartverwarmende gesprek van Stephanie Nelle en Geoffrey had geluisterd, had hij gehoord dat Mark Nelle en Cotton Malone naar de kerk waren gelopen. Stephanie Nelle had zelfs gehuild toen ze las wat de vroegere grootmeester had geschreven. Wat ontroerend. De grootmeester had blijkbaar een heel eind vooruit gepland en de hele zaak begon snel uit de hand te lopen. Hij moest de teugels strak aanhalen en de gebeurtenissen een halt toeroepen. Terwijl Royce Claridon zich met de aanwezigen in Lars Nelles huis bezighield, zou hij zich over de twee anderen ontfermen.

De transponder die nog aan Malones huurauto was bevestigd, had doorgegeven dat Malone en Stephanie Nelle in de kleine uurtjes van de nacht uit Avignon in Rennes waren teruggekeerd. Mark Nelle moest regelrecht uit de abdij hierheen zijn gegaan, en dat was niet verwonderlijk.

Na wat er de vorige avond met de vrouw op de brug was gebeurd, had hij gedacht dat Malone en Stephanie Nelle niet belangrijk meer waren. Daarom hadden zijn mannen opdracht gekregen hen alleen maar te overmeesteren. Als ze een Amerikaanse agent en een ex-agent doodden, zou dat veel aandacht trekken. Hij was naar Avignon gegaan om te ontdekken welke geheimen het paleisarchief bevatte en om Claridon te pakken te krijgen, niet om de belangstelling van de hele Amerikaanse inlichtingenwereld te trekken. Hij had alle drie doelen verwezenlijkt en bovendien nog Lars Nelles notitieboek in handen gekregen. Al met al was het niet slecht voor één avond. Hij was zelfs bereid geweest Mark Nelle en Geoffrey te laten gaan, want die vormden een veel minder groot gevaar sinds ze uit de abdij vertrokken waren. Maar toen hij over die twee ontbrekende boeken had gehoord, had hij zijn strategie veranderd.

‘We zijn er,’ zei een stem in zijn oor.

 

‘Blijf daar tot ik jullie oproep,’ fluisterde hij in de microfoon op zijn jasje.

Hij had zes broeders meegebracht en die hadden zich nu verspreid over het dorp. Ze gingen op in de groeiende menigte van zondagstoeristen. Het was een heldere, zonnige dag, met de gebruikelijke wind. Terwijl de dalen van de Aude warm en kalm waren, werden de toppen daaromheen voortdurend belaagd door bergwinden.

Hij liep door de hoofdstraat naar de kerk van Maria Magdalena en deed geen enkele poging om zijn nadering verborgen te houden.
Hij wilde dat Mark Nelle wist dat hij daar was.

Mark stond bij het graf van zijn vader. De steen verkeerde in goede staat, net als die van alle graven, want de begraafplaats maakte nu deel uit van de groeiende toeristenindustrie in het dorp.

In de eerste zes jaar na de dood van zijn vader had hij het graf zelf onderhouden. Hij was er bijna elk weekend naartoe geweest. Hij had ook voor het huis gezorgd. Zijn vader was populair geweest bij de inwoners van Rennes, want hij had het dorp vriendelijk en Saunières nagedachtenis met respect behandeld. Dat was misschien een van de redenen waarom zijn vader zoveel verzinsels over Rennes in zijn boeken had opgenomen. Het verfraaide mysterie was een bron van inkomsten voor de hele streek, en schrijvers die afbreuk deden aan die mystiek werden niet op prijs gesteld. Omdat er maar weinig zeker was, was er alle ruimte voor improvisatie. Het had ook geholpen dat zijn vader beschouwd werd als de man die het verhaal onder de aandacht van de wereld had gebracht, al wist Mark dat een relatief onbekend Frans boek van Gérard de Sède, Le Trésor Maudit, gepubliceerd eind jaren zestig, voor het eerst de nieuwsgierigheid van zijn vader had gewekt. Hij had de titel – De vervloekte schat – altijd passend gevonden, vooral na de plotselinge dood van zijn vader. Mark was een tiener geweest toen hij het boek van zijn vader voor het eerst had gelezen, maar jaren later, toen hij studeerde en kennis verwierf van middeleeuwse geschiedenis en religieuze filosofie, had zijn vader hem verteld wat er werkelijk op het spel stond.

‘Het hart van het christendom is de wederopstanding van fysieke lichamen. Dat is de vervulling van de belofte in het Oude Testament. Als christenen niet op een dag uit de dood zullen opstaan, is hun geloof zinloos. Als er geen wederopstanding is, is het evangelie een leugen. Dan is het christelijk geloof alleen iets voor dit leven en volgt daar niets op. De wederopstanding maakt alles wat voor Christus wordt gedaan de moeite waard. Andere religies preken over het paradijs en het hiernamaals, maar alleen het christendom heeft een God die mens werd, voor Zijn volgelingen stierf en uit de dood herrees om eeuwig te heersen.

‘Denk daarover na,’ had zijn vader gezegd. ‘Christenen kunnen veel verschillende visies op allerlei onderwerpen hebben, maar ze zijn het allemaal eens over de wederopstanding. Dat is hun universele constante. Voor hen alleen stond Jezus op uit de dood. Voor hen alleen is de dood overwonnen. Christus leeft en werkt aan hún verlossing. Hen wacht het koninkrijk der hemelen, want ook zij zullen uit de dood herrijzen om eeuwig met de Heer te leven. Elke tragedie heeft zin, want de wederopstanding biedt hoop op een toekomst.’

Toen stelde hij de vraag die daarna steeds weer in zijn gedachten was geweest.
‘Maar als dat nu eens nooit gebeurt? Als Christus nu eens gewoon is doodgegaan, stof dat tot stof wederkeerde?’
Ja, wat dan?
‘Denk aan alle miljoenen die zijn afgeslacht in naam van de herrezen Christus. Alleen al in de kruistocht tegen de Katharen zijn vijftienduizend mannen, vrouwen en kinderen verbrand omdat ze de leerstellingen van de kruisiging ontkenden. De inquisitie vermoordde ook nog eens miljoenen mensen. De kruistochten naar het Heilige Land kostten honderdduizenden mensenlevens. En dat alles voor de zogeheten wederopgestane Christus. Pausen hebben Christus’ offer eeuwenlang gebruikt om strijders te motiveren. Als de wederopstanding nooit heeft plaatsgevonden, en er dus ook geen belofte van een leven na de dood is, hoeveel van die mannen denk je dat hun dood dan tegemoet zouden zijn gegaan?’
Het antwoord was eenvoudig. Niet één.
Maar als de wederopstanding nu eens nooit had plaatsgevonden?
Mark had vijf jaar naar het antwoord op die vraag gezocht in een orde waarvan de wereld dacht dat ze zevenhonderd jaar geleden was uitgeroeid. Toch wist hij er nog even weinig van als toen hij net in de abdij was aangekomen.
Wat was er gewonnen?
Belangrijker nog: wat was er verloren?
Hij zette die verwarring van zich af en richtte zijn aandacht weer op de grafsteen van zijn vader. Hij had de plaat besteld en toegekeken toen die op een druilerige middag in mei werd aangebracht. Zijn vader was een week eerder gevonden, hangend aan een brug een halfuur ten zuiden van Rennes. Mark was thuis in Toulouse geweest toen het telefoontje van de politie kwam. Hij herinnerde zich het gezicht van zijn vader toen hij het lichaam identificeerde: de asgrauwe huid, de wijd open mond, de dode ogen. Een groteske beeltenis die waarschijnlijk altijd door zijn hoofd zou blijven spoken.
Zijn moeder was meteen na de begrafenis naar Amerika teruggekeerd. In de drie jaar dat ze in Frankrijk was geweest, hadden ze weinig met elkaar gesproken. Hij was toen zevenentwintig, slecht voorbereid op het leven, en begon net als docent aan de universiteit van Toulouse te werken. Maar hij vroeg zich af of hij daar nu, elf jaar later, beter op was voorbereid. De vorige dag zou hij Raymond de Roquefort hebben gedood. Wat was er gebeurd met alles wat hem geleerd was? Waar was de discipline die hij zou hebben verworven? De Roqueforts tekortkomingen waren gemakkelijk te begrijpen, een vals plichtsbesef dat door een groot ego werd aangewakkerd, maar zijn eigen zwakheden stelden hem voor een raadsel. In drie dagen tijd was hij van seneschalk in voortvluchtige veranderd. Hij was van veiligheid naar chaos overgegaan. Van doelbewustheid naar een dwalend bestaan.
En waarvoor?
Hij voelde hoe het pistool onder het jasje tegen hem aan drukte. Het was een geruststellend gevoel, en dat zat hem dwars. Het was een van de vele nieuwe, vreemde gevoelens die hem goed deden.
Hij verliet het graf van zijn vader en liep naar de rustplaats van Ernst Scoville. Hij had de teruggetrokken levende Belg gekend en hem sympathiek gevonden. De grootmeester had blijkbaar ook van hem geweten, want hij had Scoville vorige week nog een brief gestuurd. Wat had De Roquefort de vorige dag over die twee zendingen gezegd? Ik heb me over een van de ontvangers ontfermd. Blijkbaar had hij dat inderdaad gedaan. Maar wat had hij nog meer gezegd? De andere komt ook gauw aan de beurt. Zijn moeder verkeerde in gevaar. Zij allemaal. Maar er was weinig aan te doen. Naar de politie gaan? Niemand zou hen geloven. De abdij genoot aanzien en geen enkele broeder zou een belastende verklaring over de orde afleggen. Het enige wat ze zouden aantreffen, was een verstild klooster dat aan God gewijd was. Er waren procedures voor het geheim houden van alles wat met de broederschap te maken had, en niet één van de mannen in de abdij zou falen.
Daar was hij zeker van.
Nee, ze waren op zichzelf aangewezen.

Malone wachtte in de calvarietuin tot Mark van de begraafplaats terugkwam. Hij had zich buiten die persoonlijke aangelegenheid willen houden, want hij begreep volkomen welke verwarrende emoties de man moest ondergaan. Hij was zelf nog maar tien geweest toen zijn vader stierf, maar zijn verdriet om het feit dat hij zijn vader nooit meer zou zien was nooit afgenomen. In tegenstelling tot Mark had hij geen begraafplaats waar hij heen kon gaan. Zijn vaders graf lag op de bodem van de Atlantische Oceaan, in de verpletterde romp van een gezonken onderzeeboot. Hij had een keer geprobeerd uit te zoeken wat er precies gebeurd was, maar het hele incident was geheim.

Zijn vader had veel van de marine en de Verenigde Staten gehouden; hij was een patriot geweest die bereid was zijn leven voor zijn land te geven. En dat besef maakte Malone altijd trots. Mark Nelle had geluk gehad. Hij had vele jaren met zijn vader kunnen delen. Ze hadden elkaar leren kennen en veel dingen samen gedaan. Maar in veel opzichten waren hij en Mark gelijk. Ze hadden allebei een vader gehad die zich helemaal aan zijn werk wijdde. Beide vaders waren dood. In geen van beide gevallen was er een goede verklaring voor hun dood.

Hij stond bij de calvarie en keek naar bezoekers die naar de begraafplaats gingen en terugkwamen. Ten slotte zag hij Mark achter een Japans groepje aan door het hek komen.

‘Dat was moeilijk,’ zei Mark toen hij bij hem was. ‘Ik mis hem.’

Hij besloot de draad op te pikken. ‘Je moeder en jij zullen tot een verstandhouding moeten komen.’
‘Daar zit veel kwaad bloed, en nu ik zijn graf weer heb gezien, komt dat opnieuw opzetten.’
‘Ze heeft een hart. Het is gevat in staal, dat weet ik, maar het is er.’
Mark glimlachte. ‘Blijkbaar ken je haar.’
‘Ik heb wat ervaring.’
‘Voorlopig moeten we ons concentreren op wat de grootmeester heeft uitgedacht.’
‘Jullie kunnen er alle twee goed omheen draaien.’
Mark glimlachte weer. ‘Dat zit in de genen.’
Hij keek op zijn horloge. ‘Het is halftwaalf. Ik moet weg. Ik wil Cassiopeia Vitt een bezoek brengen voor het avond is.’
‘Ik zal een kaart voor je tekenen. Het is niet ver rijden.’
Ze verlieten de calvarietuin en liepen naar de hoofdstraat. Op dertig meter afstand zag Malone een lange, ruig uitziende man die met de handen in de zakken van zijn leren jasje recht op de kerk af liep.
Hij pakte Marks schouder vast. ‘We hebben gezelschap.’
Mark volgde zijn blik en zag De Roquefort ook.
Malone ging vlug na wat ze konden doen. Hij zag nog twee kortharigen. Ze stonden verderop bij Villa Béthanie. Een ander blokkeerde het steegje naar het parkeerterrein.
‘Ideeën?’ vroeg Malone.
Mark liep naar de kerk toe. ‘Volg me.’

Stephanie deed open en Royce Claridon ging het huis binnen. ‘Waar kom je vandaan?’ vroeg ze. Ze gaf Geoffrey een teken dat hij zijn wapen kon laten zakken.

‘Ze haalden me gisteravond uit het paleis en reden me hierheen. Ze hielden me vast in een woning twee straten hiervandaan, maar een paar minuten geleden lukte het me weg te komen.’

‘Hoeveel broeders zijn er in het dorp?’ vroeg Geoffrey aan Claridon. ‘Wie bent u?’
‘Hij heet Geoffrey,’ zei Stephanie. Ze hoopte dat haar landgenoot

begreep dat ze niet veel kon vertellen.
‘Hoeveel broeders zijn er hier?’ vroeg Geoffrey opnieuw. ‘Vier.’
Stephanie ging naar het keukenraam en keek naar de straat. In beide richtingen was niemand te zien. Maar ze maakte zich zorgen om Mark en Malone. ‘Waar zijn die broeders?’

‘Weet ik niet. Ik hoorde ze zeggen dat u in Lars’ huis was, en dus kwam ik meteen hierheen.’
Dat antwoord stond haar niet aan. ‘We konden u gisteravond niet helpen. We hadden geen idee waar ze u heen hadden gebracht. We zijn bewusteloos geslagen toen we probeerden De Roquefort en die vrouw te pakken te krijgen. Toen we wakker werden, was iedereen weg.’ Claridon hief zijn handen omhoog. ‘Dat geeft niet, madame. Ik begrijp het. U kon niets doen.’
‘Is De Roquefort hier?’ vroeg Geoffrey.
‘Wie?’
‘De grootmeester. Is hij hier?’
‘Er zijn geen namen genoemd.’ Claridon keek haar aan. ‘Maar ik hoorde ze zeggen dat Mark in leven is. Is dat waar?’
Ze knikte. ‘Cotton en hij zijn naar de kerk gelopen, maar ze kunnen zo terug zijn.’
‘Een wonder. Ik dacht dat hij voorgoed verdwenen was.’
‘Dat dacht ik ook.’
Hij keek om zich heen. ‘Ik ben een hele tijd niet in dit huis geweest. Lars en ik hebben hier veel tijd doorgebracht.’
Ze bood hem een plaats aan de tafel aan. Geoffrey ging bij het raam zitten, en ze bespeurde een zekere spanning in zijn verder zo kalme houding.
‘Wat is er met u gebeurd?’ vroeg ze Claridon.
‘Tot vanmorgen was ik vastgebonden. Ze maakten me los omdat ik naar de wc moest. In de wc klom ik uit het raampje en kwam meteen hierheen. Ze zullen wel naar me zoeken, maar ik kon nergens anders heen. Het is erg moeilijk om dit dorp uit te komen, want er is maar één toegangsweg.’ Claridon zat te schuiven op zijn stoel. ‘Zou ik wat water mogen hebben?’
Ze ging naar de kraan en vulde een glas. Claridon dronk het in één teug leeg. Ze vulde het glas opnieuw.
‘Ik was doodsbang voor hen,’ zei Claridon.
‘Wat wilden ze?’ vroeg ze.
‘Ze zoeken hun Grote Nalatenschap, net als Lars.’
‘En wat hebt u hun verteld?’ vroeg Geoffrey met een enigszins smalende ondertoon.
‘Ik heb niets verteld, maar ze vroegen me ook niet veel. Ze zeiden dat ze me later vandaag zouden ondervragen, nadat ze eerst iets anders hadden gedaan. Maar ze zeiden niet wat dat was.’ Claridon keek haar aan. ‘Weet u wat ze van u willen?’
‘Ze hebben Lars’ notitieboek, het boek van de veiling, en de litho van het schilderij. Wat willen ze nog meer?’
‘Mark, denk ik.’
Bij die woorden verstijfde Geoffrey.
‘Wat willen ze met hem?’ vroeg ze.
‘Ik heb geen idee, madame. Maar ik vraag me af of dit alles het waard is om bloed te vergieten.’
‘Bijna negenhonderd jaar zijn broeders gestorven om wat ze geloofden,’ zei Geoffrey. ‘Dit is niet anders.’
‘U praat alsof u tot de orde behoort.’
‘Ik haal alleen de geschiedenis aan.’
Claridon dronk zijn water. ‘Lars Nelle en ik hebben jarenlang studie van de orde gemaakt. Ik ben op de hoogte van het verleden, ik heb erover gelezen.’
‘Wat hebt u gelezen?’ vroeg Geoffrey verbaasd. ‘Boeken van mensen die niets weten. Ze schrijven over ketterij en verafgoding, over broeders die elkaar op de mond kusten, over sodomie en de loochening van Jezus Christus. Geen woord daarvan is waar. Het zijn allemaal leugens, bedacht om de orde te vernietigen en haar rijkdom te bemachtigen.’
‘Nu spreekt u als een echte tempelier.’
‘Ik spreek als iemand die van gerechtigheid houdt.’
‘Is dat geen tempelier?’
‘Zouden niet alle mensen daarvan moeten houden?’
Stephanie glimlachte. Geoffrey was snel.

Malone volgde Mark naar de kerk van Maria Magdalena. Ze liepen vlug langs negen rijen banken met toeristen door het middenpad naar het altaar. Daar ging Mark naar rechts, en door een deuropening kwamen ze in een kleine zijkamer. Daar stonden drie toeristen met camera’s.

‘Wilt u ons excuseren?’ zei Mark in het Engels tegen hen. ‘Ik ben van het museum en we hebben deze kamer even nodig.’
Niemand trok zijn klaarblijkelijke gezag in twijfel en Mark deed zachtjes de deur achter hen dicht. Malone keek om zich heen. Het licht in de ruimte kwam van buiten; het viel door een gebrandschilderd raam naar binnen. Langs een van de wanden stond een rij lege kasten. De drie andere wanden waren met hout bekleed. Er stond geen meubilair.
‘Dit was de sacristie,’ zei Mark.
Omdat het niet meer dan een minuut zou duren voor De Roquefort bij hen was, vroeg Malone: ‘Ik neem aan dat je iets van plan bent?’
Mark ging naar de kast toe en zocht met zijn vingertoppen boven de bovenste plank. ‘Zoals ik al zei, bouwde Saunière de grot toen hij de calvarietuin aanlegde. Zijn maîtresse en hij gingen het dal in om stenen te verzamelen.’ Mark bleef naar iets zoeken. ‘Ze kwamen terug met draagbakken vol stenen. Kijk.’
Mark trok zijn hand terug en pakte de kast vast, die openzwaaide. Er bleek zich een raamloze ruimte achter te bevinden. ‘Dit was Saunières schuilplaats. Als hij tegelijk met die stenen nog meer hierheen bracht, bewaarde hij dat in deze ruimte. Er zijn maar weinig mensen die hiervan weten. Saunière legde deze ruimte aan toen hij de kerk liet verbouwen. Op de bouwtekeningen van voor 1891 zie je hier een open kamer.’
Mark haalde een pistool onder zijn jasje vandaan. ‘We wachten hier af.’
‘Weet De Roquefort van deze kamer?’
‘Daar komen we straks achter.’