Abbaye des Fontaines Franse Pyreneeën 23.30 uur

D

e seneschalk werd wakker. Hij was in slaap gesukkeld in een stoel naast het bed. Hij wierp een snelle blik op de klok op het nachtkastje en zag dat hij ongeveer een uur had geslapen. Hij keek naar zijn zieke grootmeester. Het vertrouwde geluid van een moeizame ademhaling was weg. In de verspreide lichtstralen die van buiten de abdij naar binnen vielen, zag hij het vlies van de dood over de ogen van de oude man liggen.

Hij voelde zijn pols.
De grootmeester was dood.
Zijn moed liet hem in de steek. Hij knielde neer en zei een gebed voor zijn gestorven vriend. De kanker had gewonnen. De strijd was voorbij. Maar nu begon een strijd van een heel andere orde van grootte. Hij smeekte de Heer om de ziel van de oude man in de hemel toe te laten. Er was niemand die de verlossing meer verdiende. Hij had alles van de grootmeester geleerd. Zijn persoonlijke tekortkomingen en emotionele eenzaamheid hadden hem lang geleden onder de invloed van de oude man gebracht. Hij was snel opgeleid en had geprobeerd de grootmeester nooit teleur te stellen. Fouten worden getolereerd, zolang ze niet worden herhaald, was hem gezegd – één keer maar, want de grootmeester herhaalde zichzelf nooit.

Veel broeders beschouwden die directheid als arrogantie. Anderen zagen er een neerbuigende houding in die ze verafschuwden. Maar niemand had ooit het gezag van de grootmeester in twijfel getrokken. Broeders hadden de plicht om te gehoorzamen. Vragen stellen konden ze alleen in de periode tussen de dood van de ene grootmeester en de benoeming van de volgende. En dat stond voor de komende dag op het programma.

Voor de zevenenzestigste keer sinds de stichting van de orde in het begin van de twaalfde eeuw zou er een andere man tot grootmeester worden gekozen. De zesenzestig die hem waren voorgegaan, waren gemiddeld niet meer dan achttien jaar in functie geweest en hun bijdragen varieerden van bijzonder gering tot onnoemelijk waardevol. Toch had elk van hen de orde gediend tot aan zijn dood. Sommigen waren zelfs strijdend aan hun eind gekomen, maar de tijd van openlijke oorlogvoering was allang voorbij. De queeste van deze tijd was subtieler; de moderne veldslagen speelden zich af op plaatsen waar de ridders uit de begintijd zich nooit een voorstelling van hadden kunnen maken. De gerechtshoven, het internet, boeken, tijdschriften, kranten: allemaal plaatsen waar de orde regelmatig patrouilleerde om ervoor te zorgen dat haar geheimen veilig waren en haar bestaan onopgemerkt bleef. En elke grootmeester, hoe onbekwaam hij misschien ook was geweest, was in dat ene opzicht geslaagd. Maar de seneschalk was bang dat de volgende ambtstermijn van beslissende betekenis zou zijn. Er was een burgeroorlog op komst, een oorlog die de dode man die daar voor hem lag steeds had kunnen tegenhouden omdat hij griezelig goed in staat was geweest de gedachten van zijn vijand te voorspellen.

In de stilte om hem heen leek de waterval dichterbij te zijn gekomen. ’s Zomers gingen de broeders er vaak heen om in het koude water te zwemmen. Hij verlangde naar zulke genoegens, maar wist dat er voorlopig geen tijd voor zou zijn. Hij besloot de broederschap niet voor de gebeden van de priem in kennis te stellen van de dood van de grootmeester; dat was pas over vijf uren. In vroeger tijden waren ze allemaal kort na middernacht voor de metten bijeengekomen, maar die gebeden waren de weg van veel regels gegaan. Ze hadden tegenwoordig een realistischer dagindeling die rekening hield met het belang van slaap en meer op de praktische aspecten van de eenentwintigste dan op die van de dertiende eeuw was afgestemd.

Hij wist dat niemand de kamer van de grootmeester zou durven binnengaan. Alleen hij, de seneschalk, had dat voorrecht, vooral wanneer de grootmeester ziek was. Daarom trok hij nu de gewatteerde deken over het dode gezicht van de oude man.
Er gingen allerlei gedachten door zijn hoofd en hij vocht tegen de verleiding die bij hem opkwam. De regel had hem in de allereerste plaats discipline bijgebracht, en hij was er trots op dat hij nooit bewust een overtreding had begaan. Toch was de verleiding nu erg groot. Hij had daar de hele dag aan gedacht terwijl hij zijn vriend zag sterven. Als de dood de grootmeester had opgeëist terwijl er een en al activiteit heerste in de abdij, had hij nooit kunnen doen wat hij nu van plan was. Maar op dit uur zou hij vrij spel hebben, en misschien – dat hing af van wat er de volgende dag zou gebeuren – was dat zijn enige kans.

Daarom stak hij nu zijn hand uit, schoof de deken weg en trok het azuurblauwe gewaad open, zodat de levenloze borst van de oude man werd blootgelegd. De ketting was er, precies waar hij moest zijn, en hij schoof de gouden schakels over het hoofd.

Aan het eind hing een zilveren sleutel.
‘Vergeef me,’ fluisterde hij terwijl hij de deken teruglegde. Hij liep vlug door de kamer naar een grote renaissancekast die donker

geworden was door de talloze wasbehandelingen. Er stond een bronzen kistje met een zilveren helmteken in. Alleen de seneschalk wist van het bestaan van dat kistje af, en hij had de grootmeester het vele malen zien openmaken, al had hij de inhoud nooit mogen zien. Hij droeg het kistje naar het bureau, stak de sleutel erin en smeekte opnieuw om vergeving.

Hij zocht naar een in leer gebonden boek dat de grootmeester een aantal jaren had bezeten. Hij wist dat het in het kistje werd bewaard – de grootmeester had het daar in zijn bijzijn in gelegd – maar toen hij het deksel omhoog deed, trof hij alleen een rozenkrans, enkele papieren en een missaal aan. Geen boek.

Zijn angst was nu een realiteit. Wat hij tot nu toe alleen had vermoed, was nu zekerheid.
Hij zette het kistje in de oude kast terug en verliet de slaapkamer.
De abdij was een labyrint van vleugels met veel verdiepingen, aangebouwd in verschillende eeuwen, een in vele bouwkundige stijlen opgetrokken complex waarin momenteel vierhonderd broeders verbleven. Er waren de obligate kapel, de statige kloosterhof, werkplaatsen, kantoren, een sportzaal, gemeenschappelijke ruimten voor hygiëne, maaltijden en ontspanning, een kapittelzaal, een sacristie, een refter, ontvangkamers, een ziekenzaal en een indrukwekkende bibliotheek. De slaapkamer van de grootmeester bevond zich in een gedeelte dat oorspronkelijk in de vijftiende eeuw was gebouwd, met uitzicht op steile rotswanden boven een smalle vallei. De verblijven van de broeders waren dichtbij, en de seneschalk liep door een overwelfd portaal dat naar de immense slaapzaal leidde, waar licht brandde, want de regel schreef voor dat het in die ruimte nooit helemaal donker mocht zijn. Hij zag geen beweging en hoorde niets dan nu en dan wat gesnurk. Eeuwen geleden zou er een wachter bij de deur hebben gestaan, en hij vroeg zich af of die gewoonte in de komende dagen misschien weer moest worden ingevoerd.
Hij sloop door de brede gang, volgde de donkerrode loper die de ruwe plavuizen beschermde. Aan weerskanten herinnerden schilderijen, beelden en enkele gedenktekens aan het verleden van de abdij. In tegenstelling tot andere kloosters in de Pyreneeën had dit klooster niet te lijden gehad van plunderingen ten tijde van de Franse Revolutie, zodat zowel zijn kunst als zijn boodschap die tijd had overleefd.
Hij kwam bij de grote trap en daalde af naar de begane grond. Via nog meer overwelfde gangen kwam hij door delen van het complex waar bezoekers geschoold werden in de kloosterlijke manier van leven. Er waren niet veel genodigden, een paar duizend per jaar, wier bijdragen een bescheiden aanvulling vormden op het bedrag dat jaarlijks nodig was om de exploitatiekosten te bestrijden, maar het waren er nog wel zoveel dat er maatregelen genomen moesten worden om de privacy van de broeders te waarborgen.
De ingang die hij moest hebben, bevond zich aan het eind van weer een gang op de begane grond. De deur, beslagen met middeleeuws ijzerwerk, zwaaide zoals altijd open.
Hij betrad de bibliotheek.
Van weinig collecties kon worden gezegd dat ze nooit waren verstoord, maar de talloze boekwerken om hem heen waren zeven eeuwen ongeschonden gebleven. De collectie was begonnen met maar zo’n twintig boeken, maar was uitgebreid door giften, erflatingen, aankopen en in het begin ook door de productie van klerken die dag en nacht werkten. De onderwerpen waren toen en nu uiteenlopend, met de nadruk op theologie, filosofie, logica, geschiedenis, rechten, wetenschap en muziek. De Latijnse spreuk die in de metselspecie boven de grote deur was gegrift, was volkomen op zijn plaats: claustrum sine armario est quasi castrum sine armamentario. Een klooster zonder bibliotheek is als een kasteel zonder wapenkamer.
Hij bleef staan luisteren.
Er was niemand.
De beveiliging was eigenlijk geen probleem. Er waren al achthonderd jaar regels van kracht die een uiterst goed middel waren gebleken om de bibliotheek te beschermen. Geen enkele broeder zou hier zonder toestemming durven binnengaan. Maar hij was geen broeder. Hij was de seneschalk. Tenminste, nog één dag.
Hij liep tussen de kasten door naar de achterkant van de gigantische ruimte en bleef daar voor een zwarte metalen deur staan. Hij haalde een plastic kaartje over de scanner die aan de muur was bevestigd. Alleen de grootmeester, de maarschalk, de archivaris en hijzelf bezaten zo’n kaart. Toegang tot de boekwerken voorbij de deur was alleen mogelijk met de directe toestemming van de grootmeester. Zelfs de archivaris moest eerst om toestemming vragen. In deze ruimte bevonden zich allerlei kostbare boeken, oude oorkonden, eigendomsakten, een register van leden, en vooral de kronieken, een verhalende geschiedenis van het hele bestaan van de orde. Zoals in notulen werd bijgehouden wat het Britse parlement of het Amerikaanse Huis van Afgevaardigden deden, zo stonden de successen en mislukkingen van de orde nauwkeurig in de kronieken beschreven. De geschreven boeken waren er nog steeds, vele met een broos omslag en een koperen slot, als een klein hutkoffertje, maar verreweg de meeste gegevens waren inmiddels in computers gescand, waardoor het een eenvoudige zaak was geworden om elektronisch in de negenhonderd jaar omvattende verslagen van de orde te zoeken.
Hij ging naar binnen, liep langs de zwak verlichte kasten en vond de codex op de daarvoor bestemde plaats. Het kleine boekwerk was twintig bij twintig centimeter en twee centimeter dik. Hij was er twee jaar geleden op gestuit. De pagina’s waren gebonden in houten plankjes, gevat in kalfsleer met blinddruk. Eigenlijk was het geen boek, maar een voorloper daarvan – een vroege poging om perkamentrollen te vervangen en het mogelijk te maken tekst op twee kanten van een vel te schrijven.
Hij maakte het boekje voorzichtig open.
Er was geen titelblad en het cursieve Latijnse schrift werd omlijst door een verluchte rand die dof rood, groen en goudkleurig was. Hij had ontdekt dat het boek in de vijftiende eeuw door een van de klerken van de abdij was gekopieerd. De meeste oude codices waren opgeofferd; hun perkament was gebruikt om andere boeken in te binden, potten af te sluiten of zelfs om een vuur aan te steken. Gelukkig was deze codex er nog. Hij bevatte informatie van onschatbare waarde. De seneschalk had nooit iemand verteld wat hij in de codex had gevonden, zelfs de grootmeester niet, en omdat hij de informatie misschien nodig zou hebben en er geen betere gelegenheid zou komen dan deze, stopte hij het boek in de plooi van zijn soutane.
Hij ging een gangpad verder en vond nog een dun boekwerk, ook met de hand geschreven, maar dan uit de tweede helft van de negentiende eeuw. Geen boek dat voor een publiek was geschreven, maar een persoonlijk verslag. Omdat hij dat misschien ook nodig zou hebben, liet hij het eveneens in zijn soutane verdwijnen.
Toen verliet hij de bibliotheek, in de wetenschap dat de computer die op de beveiligde deur was aangesloten de tijd van zijn bezoek had geregistreerd. De computer zou ook het magnetische strookje registreren dat in elk van de twee boeken was aangebracht, zodat te zien zou zijn dat ze waren meegenomen. Omdat er geen andere uitweg was dan de deur met de sensors, en het verwijderen van de strookjes tot beschadiging van de boeken kon leiden, had hij niet veel keus. Hij kon alleen maar hopen dat in de verwarring van de komende dagen niemand de tijd zou nemen in het computerlog te kijken.
De regel was duidelijk.
Diefstal van ordebezit werd bestraft met verbanning.
Maar dat was een risico dat hij moest nemen.