Abbaye des Fontaines Maandag 26 juni 0.40 uur

D

e roquefort zat in de hoofdkapel voor het altaar. Hij was weer gekleed in zijn formele witte soutane. De broeders gingen tegenover hem in de banken zitten en reciteerden woorden die nog uit de begintijd van de orde stamden. Claridon zat over documenten gebogen in het archief. Hij had de archivaris opdracht gegeven de dwergachtige dwaas toegang te geven tot alles waar hij om vroeg, maar hem ook nauwlettend in het oog te houden. Uit Givors was het bericht gekomen dat men in Cassiopeia Vitts kasteel blijkbaar aan de nachtrust was begonnen. De ene broeder hield de voorkant in het oog, de andere de achterkant. Omdat er dus weinig anders gedaan kon worden, had hij besloten zijn plicht te doen.

Een nieuwe ziel zou in de orde worden opgenomen.
Zevenhonderd jaar geleden moest een nieuweling van wettige geboorte zijn, vrij van schulden en fysiek in staat om oorlog te voeren. De meesten waren vrijgezel geweest, maar getrouwde mannen konden een honoraire status krijgen. Misdadigers waren geen probleem, en geexcommuniceerden ook niet. Beide categorieën konden verlossing vinden. Het was de plicht van elke grootmeester om ervoor te zorgen dat de broederschap groeide. De regel maakte dat duidelijk: Als een wereldse ridder of een andere man de menigte verdoemden wil verlaten en het wereldse leven wil opgeven, ontzeg hem dan niet de toegang. Maar de woorden van de heilige Paulus waren de moderne standaard voor de inwijding geworden. Keur de ziel goed als hij van God komt. En de kandidaat die voor hem neerknielde, vertegenwoordigde zijn eerste poging om dat dictaat in de praktijk te brengen. Het stond hem tegen dat zo’n glorieuze ceremonie in het holst van de nacht achter gesloten deuren moest plaatsvinden. Maar dat was de gewoonte van de orde. Zijn erfenis – wat hij wilde dat lang na zijn dood nog in de kronieken te lezen zou zijn – zou een terugkeer naar het licht zijn.
Het reciteren hield op.
Hij stond op van de eikenhouten stoel die sinds het begin van de orde als zetel van de grootmeester had gediend.
‘Goede broeder,’ zei hij tegen de kandidaat, die met de handen op een Bijbel voor hem neerknielde. ‘Je vraagt iets groots. Van onze orde zie je alleen de façade. Wij leven in deze prachtige abdij, we eten en drinken goed. We hebben kleding, medicijnen, opleidingen en spirituele bevrediging. Maar we houden ons aan strenge geboden. Het is moeilijk jezelf tot de slaaf van een ander te maken. Als je wilt slapen, word je misschien wakker gemaakt. Als je wilt waken, krijg je misschien bevel te gaan liggen. Misschien wil je niet naar de plaats waar je heen wordt gestuurd, maar je moet. Je zult bijna nooit iets doen wat je wilt. Kun je al die ontberingen goed doorstaan?’
De man, achter in de twintig, zijn haar al kortgeknipt, zijn bleke gezicht gladgeschoren, keek op en zei: ‘Ik zal alles doorstaan wat God behaagt.’
Hij wist dat dit een kandidaat als velen was. Hij was een aantal jaren geleden op een universiteit gevonden, en een van de leermeesters van de orde had de vorderingen van de man gevolgd terwijl tegelijk onderzoek werd gedaan naar zijn stamboom en persoonlijke voorgeschiedenis. Hoe minder bindingen, hoe beter, en gelukkig wemelde het op de wereld van de dolende zielen. Uiteindelijk was er direct contact gelegd, en omdat hij ontvankelijk bleek te zijn, werd de nieuweling ingewijd in de regel en werden hem de vragen gesteld die al eeuwen aan kandidaten werden gesteld. Was hij getrouwd? Verloofd? Had hij ooit een eed of gelofte voor een ander religieus genootschap afgelegd? Waren er schulden die hij niet kon betalen? Verborgen ziekten? Was hij om enige reden verbonden aan een man of een vrouw?
‘Goede broeder,’ zei hij tegen de kandidaat, ‘in ons gezelschap moet je niet naar rijkdom of eer of lichamelijk comfort zoeken. In plaats daarvan moet je naar drie dingen zoeken. Ten eerste zie je af van de zonden van deze wereld en verwerp je ze. Ten tweede stel je je in dienst van de Heer. En ten derde ben je arm en boetvaardig. Wil je God en onze Vrouwe beloven dat je alle dagen van je leven aan de grootmeester van deze tempel zult gehoorzamen? Dat je in kuisheid zult leven, zonder persoonlijk bezit? Dat je de gewoonten van dit huis in ere zult houden? Dat je deze orde nooit zult verlaten, noch uit kracht noch uit zwakheid, noch in goede noch in slechte tijden?’
Deze woorden waren sinds het begin van de orde gebruikt en De Roquefort herinnerde zich wanneer ze tegen hem waren uitgesproken, dertig jaar geleden. Hij voelde nog steeds de vlam die in hem was ontbrand, een vuur dat nu fel woedde. Het was belangrijk om tempelier te zijn. Dat betekende iets. En hij wilde er absoluut voor zorgen dat elke kandidaat die tijdens zijn ambtstermijn het gewaad aantrok terdege begreep wat die devotie inhield.
Hij keek de knielende man aan.
‘Wat zeg je, broeder?’
‘De par dieu.’ Om Gods wil zal ik het doen.
‘Begrijp je dat je leven misschien zal worden opgeëist?’ En na wat er de afgelopen dagen was gebeurd, leek die vraag nog belangrijker.
‘Absoluut.’
‘En waarom zou je je leven voor ons opofferen?’
‘Omdat mijn grootmeester het heeft bevolen.’
Het juiste antwoord. ‘En je zou dat bevel niet betwisten?’
‘Dat zou een schending van de regel zijn. Het is mijn taak om te gehoorzamen.’
Hij gaf een teken aan de drapenier, die een lange gekeperde doek uit een houten kist nam.
‘Sta op,’ zei hij tegen de kandidaat.
De jongeman kwam overeind. Hij droeg een zwart wollen gewaad dat zijn magere lichaam van schouders tot blote voeten bedekte.
‘Trek je gewaad uit,’ beval hij, en meteen daarna werd het over zijn hoofd getild. Eronder droeg de kandidaat een wit overhemd en een zwarte broek.
De drapenier kwam met de doek en bleef enigszins terzijde staan.
‘Je hebt je ontdaan van het omhulsel van de materiële wereld,’ zei De Roquefort. ‘Nu hullen we je in de doek van ons lidmaatschap en vieren we je wedergeboorte als broeder in onze orde.’
Hij gaf een teken en de drapenier kwam naar voren en legde de doek om de kandidaat. De Roquefort had menige volwassen man op dat moment zien huilen. Hijzelf had zijn emoties alleen met grote moeite kunnen bedwingen toen dezelfde doek om hem heen werd gelegd. Niemand wist hoe oud deze specifieke doek was, maar al sinds het begin van de orde had zo’n doek een plechtige rol bij de inwijding gespeeld. Hij kende het verhaal van een van de eerste doeken goed. Die was gebruikt om Jacques de Molay erin te wikkelen nadat de grootmeester aan een deur in de Parijse tempel was gespijkerd. De Molay had twee dagen in het linnen gelegen, door zijn wonden niet in staat zich te bewegen, te zwak zelfs om op te staan. Terwijl hij daar lag, hadden bacteriën en chemische stoffen uit zijn lichaam de vezels bevlekt en een beeltenis gecreëerd die vijftig jaar later door lichtgelovige christenen als die van Christus zou worden aanbeden.
Hij had dat altijd passend gevonden.
De grootmeester van de tempeliers, het hoofd van een zogenaamd ketterse orde, werd het voorbeeld dat alle latere kunstenaars gebruikten om Christus’ gezicht af te beelden.
Hij keek naar de aanwezigen. ‘Jullie zien voor jullie onze nieuwste broeder. Hij draagt de doek die de wedergeboorte symboliseert. Het is iets wat wij allemaal hebben ondergaan, iets wat ons met elkaar verbindt. Toen ik tot jullie grootmeester werd gekozen, beloofde ik een nieuwe dag, een nieuwe orde, een nieuwe koers. Niet langer, zei ik, zouden weinigen meer weten dan velen. Ik zei jullie dat ik de Grote Nalatenschap zou vinden.’
Hij deed een stap naar voren.
‘In ons archief bevindt zich op dit moment een man die kennis bezit die wij nodig hebben. Helaas zijn, terwijl onze vorige grootmeester niets deed, anderen, niet van deze orde, op zoek gegaan. Ik heb hun inspanningen persoonlijk gevolgd; ik heb hun activiteiten gadegeslagen en bestudeerd en gewacht tot het moment waarop wij aan het zoeken konden deelnemen.’ Hij zweeg even. ‘Dat moment is gekomen. Ik heb broeders die op dit moment buiten de muren op zoek zijn, en meer van jullie zullen volgen.’
Terwijl hij sprak, liet hij zijn blik door de kerk naar de kapelaan gaan. Dat was een Italiaan met een ernstig gezicht, de hoofdprelaat, de hoogste priester van de orde. De kapelaan stond aan het hoofd van de priesters, ongeveer een derde van de broeders, mannen die voor een leven kozen dat geheel en al aan Christus was gewijd. De woorden van de kapelaan legden veel gewicht in de schaal, vooral omdat de man bijna nooit sprak. Eerder, toen de raad bijeen was, had de kapelaan zijn bezorgdheid over de recente sterfgevallen uitgesproken.
‘U gaat te snel,’ zei de kapelaan.
‘Ik doe wat de orde verlangt.’
‘U doet wat ú verlangt.’
‘Is er een verschil?’
‘U klinkt als de vorige grootmeester.’
‘In dat opzicht had hij gelijk. En hoewel ik het in veel zaken niet met hem eens was, gehoorzaamde ik hem.’
Hij had zich aan de directe manier van spreken van de jongere man gestoord, vooral in het bijzijn van de raad, maar hij wist dat velen respect hadden voor de kapelaan.
‘Wat wilt u dat ik doe?’
‘De levens van de broeders in stand houden.’
‘De broeders weten dat van hen gevraagd kan worden hun leven te geven.’
‘We leven niet in de middeleeuwen. We houden geen kruistocht. Deze mannen zijn aan God toegewijd. Om hun toewijding te bewijzen, hebben ze hun gehoorzaamheid aan u gezworen. U hebt niet het recht hun leven te nemen.’
‘Ik ben van plan onze Grote Nalatenschap te vinden.’
‘Waarom? Die hebben we al zevenhonderd jaar niet meer en we hebben ons kunnen redden. Hij is onbelangrijk.’
Hij was geschokt geweest.
‘Hoe kunt u zoiets zeggen? Het is ons erfgoed.’
‘Wat kan dat vandaag nog betekenen?’
‘Onze redding.’
‘Wij zijn al gered. De mannen hier hebben allemaal een goede ziel.’
‘Deze orde verdient geen verbanning.’
‘We hebben ons zelf verbanning opgelegd. We nemen daar genoegen mee.’
‘Ik niet.’
‘Dan is het uw strijd, niet de onze.’
Hij was woedend geworden.
‘Ik laat me niet betwisten.’
‘Grootmeester, nog geen week en u bent al vergeten waar u vandaan komt.’
Hij keek nu naar de kapelaan en probeerde iets van de trekken op dat stijve gezicht af te lezen. Hij had gemeend wat hij eerder zei. Hij liet zich niet tegenspreken. De Grote Nalatenschap moest worden gevonden. En de antwoorden waren te vinden bij Royce Claridon en de mensen in het kasteel van Cassiopeia Vitt.
Daarom negeerde hij de onverschillige blik van de kapelaan en concentreerde hij zich op de menigte die tegenover hem zat.
‘Mijn broeders. Laten we bidden voor succes.’