Abbaye des Fontaines 14.00 uur
D
e seneschalk duwde het ijzeren hek open en
leidde het gevolg van rouwenden door de eeuwenoude zuilengang. De
ingang van de ondergrondse Zaal der Vaderen bevond zich binnen de
abdijmuren, en wel aan het eind van een lange gang, op de plaats
waar een van de oudste gebouwen tegen de rotsen aan stond.
Vijftienhonderd jaar geleden hadden monniken voor het eerst hun
intrek genomen in de grotten daarachter. Ze hadden daar in de
sombere holten geleefd. Toen er meer en meer boetelingen kwamen,
waren er gebouwen opgetrokken. Abdijen hadden de neiging óf snel te
groeien óf weg te kwijnen, en deze was tot bloei gekomen en
eeuwenlang uitgebreid. Die uitbreidingen waren voortgezet door de
tempeliers, die het complex aan het eind van de dertiende eeuw
stilletjes overnamen. Het moederk looster van de orde
– het maison chèvetaine, zoals de regel het noemde – had zich eerst
in Jeruzalem bevonden, daarna in Akko, daarna op Cyprus, om ten
slotte, na de zuivering, hier in de Pyreneeën gevestigd te worden.
Uiteindelijk was het complex omringd met muren en torens en groeide
de abdij uit tot een van de grootste van Europa, hoog in de
Pyreneeën, geïsoleerd door zowel geografie als regel. De naam was
ontleend aan de nabijgelegen rivier, de waterval en de overdaad aan
grondwater. Abbaye des Fontaines: abdij van de fonteinen.
Hij ging een smalle trap af die uit de rotsen was gehouwen. De
zolen
van zijn zeildoeken sandalen glibberden over de vochtige steen. Vroeger hadden hier oliefakkels gebrand, maar nu werd de weg verlicht door elektrische muurlampen. Achter hem kwamen de vierendertig broeders die hadden besloten met hem mee te gaan. Onder aan de trap gekomen, liep hij door tot de tunnel in een gewelfde kamer uitkwam. Vanuit het midden verhief zich een natuurstenen zuil als de stam van een oude boom.
De broeders verzamelden zich langzaam rond de eikenhouten kist, die al naar binnen was gebracht en op een stenen voetstuk was gelegd. Door wolken van wierook heen waren de melancholieke gezangen te horen.
De seneschalk kwam naar voren en het gezang
hield op. ‘Wij zijn hier om hem te eren. Laten we bidden,’ zei hij
in het Frans.
Ze deden het, en er werd een hymne gezongen.
‘Onze grootmeester heeft ons goed geleid. Broeders die zijn
nagedachtenis trouw zijn, vat moed. Hij zou trots op jullie zijn
geweest.’
Toen was het een ogenblik stil.
‘Wat ligt er in het verschiet?’ vroeg een van de broeders
zacht.
Eigenlijk was het niet gepast om in de Zaal der Vaderen te
vergaderen, maar in deze dreigende situatie was hij bereid de regel
naar zijn hand te zetten.
‘Onzekerheid,’ antwoordde hij. ‘Broeder De Roquefort is bereid de
leiding te nemen. De broeders onder jullie die voor het conclaaf
zijn uitgekozen, zullen hard moeten werken om hem tegen te
houden.’
‘Hij wordt onze ondergang,’ mompelde een andere broeder.
‘Dat ben ik met je eens,’ zei de seneschalk. ‘Hij denkt dat we
zonden van zevenhonderd jaar geleden kunnen wreken. Zelfs als we
dat konden: waarom? We hebben het overleefd.’
‘Zijn volgelingen dringen aan. Wie zich tegen hem verzet, wordt
gestraft.’
De seneschalk wist dat er daarom zo weinig broeders naar de zaal
waren gekomen. ‘Onze voorouders hadden met veel vijanden te kampen.
In het Heilige Land stonden ze tegenover de Saracenen en stierven
met eer. Hier ondergingen ze folteringen in de tijd van de
inquisitie. Onze grootmeester, De Molay, is omgekomen op de
brandstapel. Het is onze plicht om trouw te blijven.’ Zwakke
woorden, wist hij, maar ze moesten worden uitgesproken.
‘De Roquefort wil oorlog voeren tegen onze vijanden. Een van zijn
volgelingen heeft me verteld dat hij zelfs van plan is de lijkwade
terug te halen.’
Hij huiverde. In het verleden hadden andere radicale denkers op die
provocerende daad aangedrongen, maar elke grootmeester had dat in
de kiem gesmoord. ‘We moeten hem in het conclaaf tegenhouden.
Gelukkig kan hij het keuzeproces niet beheersen.’
‘Hij maakt me bang,’ zei een broeder, en de stilte die volgde wees
erop dat de anderen ook bang waren.
Na een uur van gebed gaf de seneschalk het teken. Vier dragers, elk in een donkerrood gewaad, tilden de kist van de grootmeester op.
Hij draaide zich om en liep naar twee zuilen van rode purpersteen waartussen zich de Deur van Goud bevond. Die naam wees niet op de samenstelling van de deur, maar op wat er ooit achter had gelegen.
Drieënveertig grootmeesters waren bijgezet in hun eigen locoli onder een rotsplafond dat glad geslepen en donkerblauw geverfd was, met gouden sterren die fonkelden in het licht. De lichamen waren al lang geleden tot stof vergaan. Er bleven alleen botten over, bewaard in ossuaria waarop de naam en ambtsjaren van de grootmeester vermeld stonden. De begrafenispraktijk, al eeuwen bij de orde in zwang, behoorde toe aan de Joden in het Heilige Land ten tijde van Christus.
De dragers lieten de kist in de daarvoor aangewezen holte zakken. De grootmeester was de jongste zoon van een rijke Belgische zakenman geweest. Hij was zonder duidelijke reden naar de kerk overgegaan; hij had zich gewoon daartoe geroepen gevoeld. Hij was gerekruteerd door een van de vele verkenners van de orde, broeders die over de hele aarde waren geposteerd en oog hadden voor geschikte kandidaten. Het kloosterleven was de grootmeester goed bekomen. En hoewel hij geen hoge functie had bekleed, hadden in het conclaaf na de dood van zijn voorganger de broeders allemaal geroepen: ‘Laat hij grootmeester zijn.’ En dus had hij de eed afgelegd. Ik geef mij aan de almachtige God en de Maagd Maria voor de verlossing van mijn ziel en zal mij blijven geven in dit heilige leven, al mijn dagen tot mijn laatste adem. De seneschalk had dezelfde gelofte afgelegd.
Hij ging in gedachten terug naar het begin van de orde: de strijdkreten in de oorlog, gekreun van gewonde en stervende broeders, geweeklaag bij het begraven van degenen die het gevecht niet hadden overleefd. Zo was het gegaan bij de tempeliers. De eersten die de strijd in gingen, de laatsten die zich terugtrokken. Raymond de Roquefort verlangde naar die tijd. Maar waarom? De nutteloosheid van dat alles was aangetoond toen Kerk en Staat zich ten tijde van de zuivering tegen de tempeliers keerden, zonder enige consideratie voor tweehonderd jaar trouwe dienst. Sommige broeders werden op de brandstapel gezet, andere gemarteld en verminkt voor het leven, en dat alles alleen uit hebzucht. Voor de moderne wereld waren de tempeliers legenden. Een oude herinnering. Niemand vond het belangrijk of ze hadden bestaan en het zou dan ook een hopeloze zaak zijn om alsnog eventueel onrecht weg te nemen.
De doden moesten dood blijven.
Hij keek weer naar de stenen kisten en zond de broeders toen weg,
op één na: zijn assistent. Hij moest onder vier ogen met hem
spreken. De jongere man kwam naar hem toe.
‘Vertel eens, Geoffrey,’ zei de seneschalk. ‘Waren de grootmeester
en jij aan het samenzweren?’
De donkere ogen van de man keken hem verrast aan. ‘Wat bedoelt
u?’
‘Heeft de grootmeester je de laatste tijd gevraagd iets voor hem te
doen? Kom op, lieg niet tegen me. Hij is weg, en ik ben hier.’ Hij
dacht dat hij gemakkelijker achter de waarheid kon komen als hij op
zijn strepen ging staan.
‘Ja, seneschalk, ik heb twee keer iets verstuurd voor de
grootmeester.’
‘Vertel me over de eerste keer.’
‘Dat was een dik en zwaar pakje, waarschijnlijk een boek. Ik deed
het op de post toen ik meer dan een maand geleden in Avignon
was.’
‘En de tweede keer?’
‘Dat was een brief. Die heb ik maandag vanuit Perpignan
verstuurd.’
‘Aan wie was die brief geadresseerd?’
‘Ernst Scoville in Rennes-le-Château.’
De jongeman bekruiste zich snel, en de seneschalk bespeurde
verbazing en argwaan bij hem. ‘Wat is er?’
‘De grootmeester zei dat u die vragen zou stellen.’
Dat was interessant.
‘Hij zei dat als u die vragen stelde ik u de waarheid moest
vertellen. Maar hij zei ook dat ik u moest waarschuwen. Er zijn
velen over het pad gegaan dat u wilt inslaan, maar er is nooit
iemand geslaagd. Hij zei dat ik u Gods zegen moest
toewensen.’
Zijn mentor was een briljante man geweest die duidelijk veel meer
wist dan hij ooit had gezegd.
‘Hij zei ook dat u de queeste moest volbrengen. Het is uw lot. Of u
dat nu beseft of niet.’
Hij had genoeg gehoord. Nu wist hij waarom de houten kist in de
kast van de grootmeester leeg was geweest. Het boek dat hij daarin
had verwacht, was er niet meer. De grootmeester had het verzonden.
Met een licht handgebaar stuurde hij zijn adjudant weg. Geoffrey
maakte een buiging en liep vlug door de Deur van Goud.
Er schoot hem iets te binnen. ‘Wacht. Je hebt me niet verteld waar
het eerste pakje, het boek, naartoe is gestuurd.’
Geoffrey bleef staan en draaide zich om, maar zei niets.
‘Waarom geef je geen antwoord?’
‘Het is niet goed dat we hierover spreken. Niet hier. Met hem zo
dichtbij.’ De blik van de jongere man ging naar de kist.
‘Je zei dat hij wilde dat ik het wist.’
Met angst in de ogen keek Geoffrey hem weer aan.
‘Vertel me waar het boek naartoe is gestuurd.’ Hoewel hij het al
wist, moest hij het horen.
‘Naar Amerika. Naar een zekere Stephanie Nelle.’