De gewonden

 

 

 

 

West schrok wakker en probeerde met een ruk overeind te komen. Pijn schoot door zijn been omhoog, door zijn borst, door zijn rechterarm en bleef daar bonzend hangen. Hij viel met een kreun naar achteren en staarde naar het plafond. Een gewelfd stenen plafond, met dichte schaduwen. 

   Geluiden bereikten hem nu van alle kanten. Gekreun en gejammer, gehoest en gesnik, snel gehijg, langzaam gegrom. Af en toe een regelrechte gil van pijn. Geluiden tussen mens en dier in. Een stem fluisterde hees ergens links van hem, eindeloos dreunend als een rat die aan een muur krabde. ‘Ik zie niks. Rotwind. Ik zie niks. Waar ben ik? Is daar iemand? Ik zie niks.’ 

   West slikte en voelde de pijn verhevigen. In de ziekententen in Gurkhul waren ook dat soort geluiden geweest, toen hij er op bezoek ging bij gewonde soldaten uit zijn compagnie. Hij herinnerde zich de stank en het lawaai van die afgrijselijke tenten, de ellende van de mannen erin, en bovenal de overstelpende wens om te vertrekken en bij de gezonde mannen te zijn. Maar het was hem al ontzettend duidelijk dat vertrekken deze keer niet zo gemakkelijk zou gaan.

   Hij was een van de gewonden. Een ander, laag en walgelijk soort mens. Het afgrijzen kroop langzaam door zijn lichaam en vermengde zich met de pijn. Hoe erg was het? Had hij al zijn ledematen nog? Hij probeerde zijn vingers te bewegen, met zijn tenen te wiebelen, klemde zijn kaken op elkaar toen de pijn in zijn arm en been erger werd. Hij bracht zijn linkerhand trillend voor zijn gezicht, draaide hem om in het schemerlicht. Hij leek intact, in ieder geval, maar het was het enige wat hij kon bewegen, en zelfs dat was een verschrikkelijke inspanning. De paniek gleed door zijn keel en graaide naar hem.

   ‘Waar ben ik? Rotwind. Ik zie niks. Help. Help. Waar ben ik?’

   ‘Hou je kop, verdomme!’ riep West, maar de woorden stierven weg in zijn droge keel. Alles wat eruit kwam was een droge hoest waardoor zijn ribben weer begonnen te branden.

   ‘Sst.’ Een zachte aanraking op zijn borst. ‘Rustig maar.’

   Een wazig gezicht verscheen voor hem. Een vrouwengezicht, dacht hij, met blond haar, maar scherp stellen lukte niet zo best. Hij sloot zijn ogen en hield op het te proberen. Het leek ook niet zo veel uit te maken. Hij voelde iets tegen zijn lippen: de hals van een fles. Hij dronk te gretig, verslikte zich en voelde koud water langs zijn nek lopen.

   ‘Wat is er gebeurd?’ kraste hij.

   ‘Je bent gewond geraakt.’

   ‘Dat snap ik. Ik bedoel… in de stad. De wind.’

   ‘Weet ik niet. Ik denk dat niemand het weet.’

   ‘Hebben we gewonnen?’

   ‘Ik geloof dat… de Gurken zijn verdreven, ja. Maar er zijn een heleboel gewonden. Een heleboel doden.’

   Nog een slok water. Deze keer hoefde hij niet te kokhalzen. ‘Wie ben jij?’

   ‘Ik heet Ariss. Dan Kaspa.’

   ‘Ariss…’ West herkende die naam. ‘Ik heb je neef gekend. Goed gekend… een goeie kerel. Hij had het altijd over… hoe mooi je was. En rijk,’ mompelde hij, zich er vagelijk van bewust dat hij dat niet zou moeten zeggen maar niet in staat zijn mond te houden. ‘Heel rijk. Hij is gesneuveld. In de bergen.’

   ‘Weet ik.’

   ‘Wat doe je hier?’

   ‘Ik probeer hulp te bieden bij de gewonden. Het is beter als je nu gaat slapen, als je…’

   ‘Heb ik al mijn ledematen nog?’

   Een stilte. ‘Ja. Slaap nu maar, als je kunt.’

   Haar donkere gezicht werd wazig en West liet zijn ogen dichtzakken. De geluiden van pijn om hem heen vervaagden langzaam. Hij was nog heel. Alles zou goed komen.

 

Iemand zat naast zijn bed. Ardee. Zijn zus. Hij knipperde met zijn ogen, bewoog zijn zure mond, even niet wetend waar hij was.

   ‘Droom ik?’ Ze stak haar hand uit en zette haar nagels in zijn arm. ‘Au!’

   ‘Pijnlijke droom, hè?’

   ‘Nee,’ was hij gedwongen toe te geven. ‘Dit is echt.’

   Ze zag er goed uit. Veel beter dan de laatste keer dat hij haar had gezien, dat beslist. Geen bloed op haar gezicht, om te beginnen. Geen blik van naakte haat, dat ook. Alleen maar een nadenkende frons. Hij probeerde te gaan zitten, slaagde er niet in en liet zich weer zakken. Ze bood niet aan hem te helpen. Hij had dat ook niet echt verwacht. ‘Hoe erg is het?’ vroeg hij. 

   ‘Niks al te ernstigs, kennelijk. Een gebroken arm, een paar gebroken ribben en een zwaar gekneusd been, zeggen ze. Een paar sneeën in je gezicht waar je misschien een litteken of twee aan overhoudt, maar ik had toch al alle schoonheid in de familie gekregen.’

   Hij lachte snuivend en grimaste om de pijn in zijn borst. ‘Dat is waar. En de hersens.’

   ‘Voel je maar niet rot. Ik heb ze gebruikt om mijn leven tot het ongelooflijke succes te maken dat je nu voor je ziet. Het soort prestaties waar jij, als maarschalk van de Unie, alleen maar van kunt dromen.’

   ‘Niet doen,’ fluisterde hij, met zijn goede hand tegen zijn ribben gedrukt. ‘Het doet zeer.’

   ‘Niet minder dan je verdient.’

   Zijn lach stierf snel weg en ze zwegen een tijdje, naar elkaar kijkend. Zelfs dat was al moeilijk. ‘Ardee…’ Zijn stem bleef hangen in zijn zere keel. ‘Kun je… me vergeven?’

   ‘Heb ik al gedaan. De eerste keer dat ik hoorde dat je dood was.’ Ze probeerde te glimlachen, dat kon hij zien. Maar ze had nog steeds die trek van woede om haar mond. Ze had waarschijnlijk liever haar nagels in zijn gezicht gezet dan in zijn arm. Op dat moment was hij heel even bijna blij dat hij gewond was. Ze had geen andere keus dan voorzichtig met hem te zijn. ‘Het is goed dat je dat niet bent. Dood, bedoel ik…’ Ze keek fronsend over haar schouder. Er was een of ander tumult aan de andere kant van de lange kelder. Harde stemmen, het gekletter van gepantserde voetstappen. 

   ‘De koning!’ Wie het ook was, hij piepte bijna van opwinding. ‘De koning is er weer!’

   In de bedden overal om hem heen draaiden mannen hun hoofd om, duwden zich omhoog. Een nerveuze opwinding verspreidde zich van brits naar brits. ‘De koning?’ fluisterden ze, met een bang en verwachtingsvol gezicht alsof ze het privilege hadden een goddelijke verschijning te aanschouwen. 

   Enkele gestalten liepen door de schaduwen aan het uiteinde van de zaal. West spande zich in om iets te zien, maar hij zag alleen metaal glanzen in de duisternis. De voorste bleef staan bij een gewonde die een paar bedden verderop lag.

   ‘Behandelen ze je goed?’ Een stem die merkwaardig bekend klonk, merkwaardig anders.

   ‘Ja, meneer.’

   ‘Heb je iets nodig?’

   ‘Een kus van een goeie vrouw?’

   ‘Ik zou je dolgraag ter wille zijn, maar ik vrees dat ik maar een koning ben. Er zijn meer van ons dan van goeie vrouwen.’ Mannen lachten, ook al was het niet grappig. West nam aan dat het een voordeel van het koningschap was dat mensen lachten om je slechte grappen. ‘Iets anders misschien?’

   ‘Misschien… misschien nog een deken, meneer. Het wordt hier koud ’s nachts.’

   ‘Natuurlijk.’ De gestalte wees met zijn duim naar een man achter zich. Heer Hoff, besefte West nu, die op respectvolle afstand meeliep. ‘Een extra deken voor iedereen hier.’

   De schatmeester, die angstaanjagende gesel van de audiëntiekamer, knikte nederig als een volgzaam kind. De koning stond op en stapte het licht in.

   Jezal dan Luthar, natuurlijk, en toch was het amper te geloven dat het dezelfde man was, en niet alleen vanwege de dure bontmantel en de gouden band om zijn hoofd. Hij leek langer. Knap, nog steeds, maar niet langer jongensachtig. Een diep litteken op zijn bebaarde kaak had hem een air van kracht verleend. De sneer van arrogantie was een frons van gezag geworden. Het zorgeloze paraderen was een doelgerichte pas geworden. Hij ging langzaam langs de rijen britsen en sprak met iedereen, drukte elke man de hand, bedankte hem, beloofde hem hulp. Niemand werd overgeslagen.

   ‘Hoera voor de koning!’ gorgelde iemand moeizaam.

   ‘Nee! Nee. Hoera voor jullie, mijn dappere vrienden! Jullie, die offers hebben gebracht in mijn naam. Ik heb alles aan jullie te danken. Alleen met jullie hulp zijn de Gurken verslagen. Alleen met jullie hulp is de Unie gered. Ik vergeet mijn schulden niet, dat beloof ik jullie!’

   West staarde. Wie die vreemde verschijning ook was die zo op Jezal dan Luthar leek, hij sprak als een monarch. West voelde een bijna belachelijk verlangen om zich uit zijn bed te slepen en neer te knielen. Een van de gewonden deed daar inderdaad een poging toe toen de koning bij zijn bed aankwam. Jezal hield hem tegen met een zachte hand op zijn borst, glimlachte, en klopte hem op de schouder alsof hij al zijn hele leven troost bood aan gewonden in plaats van zich te bezatten in de kroeg met de rest van de officiers en te zeuren over de onbeduidende taken die hij toebedeeld kreeg.

   Hij kwam dichterbij en zag West liggen. Zijn gezicht lichtte op, maar er ontbrak een tand uit zijn glimlach. ‘Collem West!’ zei hij terwijl hij zich naar hem toe haastte. ‘Ik zeg je in alle eerlijkheid, ik ben nog nooit van m’n leven zo blij geweest om je te zien.’

   ‘Eh…’ West bewoog zijn lippen een beetje, maar hij wist niet wat hij moest zeggen.

   Jezal wendde zich naar zijn zus. ‘Ardee… Ik hoop dat het je goed gaat.’

   ‘Ja.’ Verder zei ze niets. Ze staarden elkaar gedurende een lang en ongelooflijk onbehaaglijk moment zwijgend aan.

   Heer Hoff keek fronsend naar de koning, toen naar West, toen naar Ardee. Hij schoof ergens tussen hen in. ‘Majesteit, we moeten eigenlijk…’

   Jezal snoerde hem met een opgestoken hand achteloos de mond. ‘Ik vertrouw erop dat ik je snel zal zien in de Gesloten Raad, West. Ik heb daar eerlijk gezegd wel behoefte aan een vriend. En niet te vergeten goede raad. Je was altijd een bron van goede raad. Daar heb ik je nooit voor bedankt. Nou, nu kan ik je bedanken.’

   ‘Jezal… Ik bedoel, Uwe Majesteit…’

   ‘Nee, nee. Altijd Jezal voor jou, hoop ik. Jij krijgt natuurlijk een kamer in het paleis. De koninklijke chirurgijn. Alles wat maar mogelijk is. Zorg ervoor, Hoff.’

   De schatmeester maakte een buiging. ‘Natuurlijk. Alles zal worden geregeld.’

   ‘Mooi, mooi. Ik ben blij dat het je goed gaat, West. Ik kan je niet missen.’ De koning knikte naar hem, en naar zijn zus. Toen draaide hij zich om en liep door, drukte handen, sprak zachte woorden. Overal waar hij passeerde leek hij omringd door een poel van hoop. Daarna volgde de wanhoop weer. Glimlachjes vervaagden toen hij wegliep. Mannen zakten terug op hun bed, hun gezicht vertrokken van pijn. 

   ‘De verantwoordelijkheid schijnt een beter mens van hem te hebben gemaakt,’ mompelde West. ‘Bijna onherkenbaar.’

   ‘Hoe lang zal dat duren, denk je?’

   ‘Ik mag graag denken dat het zo zal blijven, maar ik ben altijd een optimist geweest.’

   ‘Dat is mooi.’ Ardee keek de imposante nieuwe koning van de Unie na toen die wegliep, terwijl gewonde mannen op hun brits probeerden zich uit te strekken om zijn mantel even aan te raken. ‘Dat een van ons dat kan zijn.’

 

‘Maarschalk West!’

   ‘Jalenhorm. Fijn om je te zien.’ West trok met zijn goede hand de dekens opzij, tilde zijn benen over de zijkant van het bed en ging grimassend overeind zitten. De grote man kneep in zijn hand, sloeg hem op de schouder.

   ‘Je ziet er goed uit!’

   West glimlachte zwakjes. ‘Elke dag beter, majoor. Hoe is het met mijn leger?’

   ‘Ze ploeteren zonder je voort. Kroy houdt de boel bij elkaar. Niet zo’n kwaaie, de generaal, als je eenmaal aan hem gewend bent.’

   ‘Als jij het zegt. Hoeveel zijn we er kwijt?’

   ‘Dat is nog moeilijk te zeggen. Het is nog steeds een beetje chaotisch. Hele compagnieën worden vermist. Onvoorbereide eenheden jagen nog steeds over het platteland achter Gurkense achterblijvers aan. Ik denk dat het nog wel even zal duren voordat we de cijfers krijgen. Ik weet eigenlijk niet eens of we ze ooit wel zullen krijgen. Niemand heeft het er goed van afgebracht, maar het negende regiment vocht aan de westkant van de Agriont. Zij kregen het ergste van…’ Hij zocht naar woorden. ‘Het ergste ervan.’

   West trok een gezicht. Hij herinnerde zich die zwarte zuil van rondwervelende rommel die van de gefolterde aarde oprees naar de draaiende wolken. Het gruis dat zich in zijn huid had gebeten, het gekrijs van de wind overal om hem heen. ‘Wat was het?’

   ‘Verdomd als ik het weet.’ Jalenhorm schudde zijn hoofd. ‘Verdomd als iemand het weet. Maar het gerucht gaat dat die Bayaz er op een of andere manier mee te maken had. De halve Agriont ligt aan puin, en ze zijn nog maar amper begonnen de boel op te ruimen. Je hebt nog nooit zoiets gezien, geloof mij maar. Een heleboel doden daar. Lijken die buiten opgestapeld liggen…’ Jalenhorm haalde diep adem. ‘En er sterven er iedere dag nog meer. Heel veel mensen worden ziek.’ Hij huiverde. ‘Die… ziekte.’

   ‘Ziekte. Heb je altijd bij een oorlog.’

   ‘Niet zoals dit. Honderden gevallen zijn er al. Sommigen sterven binnen een dag, anderen voor je ogen. Sommigen houden het langer vol. Ze verschrompelen tot huid en bot. Ze hebben er hele zalen vol mee liggen. Stinkende, hopeloze plekken. Maar daar hoef jij je niet druk over te maken.’ Hij hees zich overeind. ‘Ik moet gaan.’

   ‘Nu al?’

   ‘Kort bezoekje, maarschalk. Ik help bij het regelen van Pouders begrafenis, geloof het of niet. Hij krijgt een staatsbegrafenis, op bevel van de koning… Jezal dus. Jezal dan Luthar.’ Hij blies zijn wangen op. ‘Vreemde toestand.’

   ‘Bijzonder vreemd.’

   ‘Al die tijd hadden we de zoon van een koning bij ons zitten. Ik wist wel dat er een reden moest zijn dat hij zo verrekte goed kon kaarten.’ Hij sloeg West nog eens op de rug. ‘Fijn dat je er zo goed uitziet. Ik wist wel dat ze jou er niet lang onder zouden houden!’

   ‘Blijf uit de problemen!’ riep West hem na toen hij naar de deur liep.

   ‘Altijd!’ De grote man trok grijnzend de deur achter zich dicht.

   West pakte zijn stok die naast het bed stond, zette zijn kiezen op elkaar en ging staan. Hij hobbelde over de geblokte tegelvlakte naar het raam, één pijnlijke stap tegelijk, en keek uiteindelijk knipperend met zijn ogen in het ochtendlicht.

   Uitkijkend over de paleistuinen was het amper te geloven dat er oorlog was geweest, dat er verderop mijlen aan ruïnes en stapels doden waren. De gazons waren keurig gemaaid, het grind was netjes aangeharkt. De laatste paar bruine bladeren waren van de bomen gevallen en het gladde hout was zwart en kaal.

   Het was herfst geweest toen hij naar Angland vertrok. Was dat echt nog maar een jaar geleden? Hij had vier grote veldslagen overleefd, een belegering, een hinderlaag, een bloedig mêlee. Hij was getuige geweest van een duel tot de dood. Hij had in het midden van grote gebeurtenissen gestaan. Hij had een tocht van honderden mijlen door de strenge Anglandse winter overleefd. Hij had nieuwe kameraden gevonden op onwaarschijnlijke plekken en had vrienden zien sterven voor zijn ogen. Burr, Kaspa, Cathil, Drieboom, allemaal terug naar de modder, zoals de Noordmannen zeiden. Hij verschoof onbehaaglijk zijn arm in de mitella. Hij had de troonopvolger van de Unie met eigen handen gedood. Hij was door een toevallige gril die grensde aan het onmogelijke naar een van de hoogste posities in het land verheven.

   Druk jaar.

   En nu was het voorbij. Rust, min of meer. De stad lag in puin, en iedereen moest zijn aandeel leveren, maar hij was zichzelf wat rust schuldig. Er zou vast niemand zijn die hem dat misgunde. Misschien kon hij Ariss dan Kaspa zover krijgen dat ze hem verpleegde. Een rijke en mooie verpleegster was precies wat hij nodig had… 

   ‘Jij hoort in bed.’ Ardee stond in de deuropening.

   Hij grijnsde. Het was fijn om haar te zien. De afgelopen paar dagen waren ze hecht geweest. Bijna als vroeger, lang geleden, toen ze nog kinderen waren. ‘Maak je geen zorgen. Ik word elke dag sterker.’

   Ze liep naar het raam toe. ‘O ja, over een paar weken ben je zo sterk als een klein meisje. Terug naar bed.’ Ze schoof haar arm onder die van hem, pakte de stok uit zijn hand en leidde hem door de kamer. West deed geen poging om tegen te stribbelen. Eerlijk gezegd was hij inderdaad een beetje moe. ‘We nemen geen risico’s,’ zei ze. ‘Jij bent alles wat ik heb, helaas. Behalve als je die andere invalide meetelt, mijn goeie vriend Sand dan Glokta.’

   West lachte bijna snuivend. ‘Is dat gelukt?’

   ‘Die man is walgelijk, natuurlijk, op een bepaalde manier. Angstaanjagend en meelijwekkend tegelijk. En toch… aangezien ik niemand anders had om mee te praten, constateer ik dat ik toch voor hem warmgelopen ben.’

   ‘Ha. Hij was vroeger walgelijk op een heel andere manier. Ik heb nooit zeker geweten waarom ik toen voor hem warmliep. En toch deed ik het. Ik neem aan dat er geen…’

   Hij voelde een plotselinge vlaag van misselijkheid in zijn buik omhoogkomen, struikelde en viel bijna, zonk neer op het bed en strekte zijn stramme been. Zijn zicht was wazig, zijn hoofd tolde. Hij drukte zijn handen tegen zijn gezicht en klemde zijn kaken op elkaar terwijl het speeksel in zijn mond stroomde. Hij voelde Ardees hand op zijn schouder.

   ‘Gaat het wel?’

   ‘Eh, ja, alleen… Ik ben steeds misselijk.’ Het gevoel trok alweer weg. Hij wreef over zijn pijnlijke slapen en toen over zijn achterhoofd. Hij keek op en glimlachte weer. ‘Het is vast niks.’

   ‘Collem…’

   Er zat haar tussen zijn vingers. Een heleboel haar. Zíjn haar, aan de kleur te zien. Hij keek er verwonderd naar, hoestte toen van het ongelovige gelach. Een vochtig, zilt gehoest vanonder zijn ribben. ‘Ik weet dat het al jaren dunner wordt,’ zei hij schor, ‘maar dit is echt overdreven.’

   Ardee lachte niet. Ze staarde met grote ogen van afgrijzen naar zijn handen.