Het aantal doden

 

 

 

 

Het was stil in het dorp. De weinige huizen, gebouwd van oude stenen met daken van mossige leien, leken verlaten. Een handvol ellendige kraaien vormde het enige leven op de akkers erachter, de meeste leeg na de oogst en omgeploegd. Naast Ferro knarste de klok in de toren zachtjes. Een paar loshangende luiken voor een raam zwaaiden bonzend heen en weer. Enkele omgekrulde bladeren vielen omlaag in een windvlaag en dwarrelden zachtjes op het lege plein neer. Aan de horizon rezen drie zuilen van donkere rook al even zachtjes op naar de bewolkte hemel.

   De Gurken kwamen eraan, en ze waren altijd al gek geweest op brandstichten.

   ‘Maljinn!’ Majoor Vallimir was beneden, omkaderd door het luik toen Ferro fronsend omlaag keek. Hij had haar doen denken aan Jezal dan Luthar toen ze hem voor het eerst ontmoette. Een mollig, bleek gezicht vol met die gekmakende mengeling van paniek en arrogantie. Het was duidelijk dat hij nog nooit een hinderlaag voor een geit had gelegd, laat staan voor Gurkense verkenners. Maar toch bleef hij doen alsof hij het beter wist. ‘Zie je iets?’ siste hij haar voor de vijfde keer in een uur toe.

   ‘Ik zie ze komen,’ grauwde Ferro terug.

   ‘Hoeveel?’

   ‘Nog steeds twaalf.’

   ‘Hoe ver weg?’

   ‘Misschien een kwartier rijden, nu, en het steeds vragen zal ze niet sneller laten komen.’

   ‘Als ze op het plein zijn, geef ik het teken door twee keer te klappen.’

   ‘Zorg dat je de ene hand niet mist met de andere, roze.’

   ‘Ik heb je gezegd dat je me niet zo moet noemen!’ Een korte stilte. ‘We moeten een van hen levend vangen, om hem te ondervragen.’

   Ferro trok haar neus op. Haar voorkeur ging er niet naar uit om Gurken levend te vangen. ‘We zullen zien.’

   Ze keerde zich weer om naar de horizon, en even later hoorde ze dat Vallimir bevelen fluisterde tegen een paar van zijn mannen. De rest zat verspreid over de andere gebouwen verstopt. Een vreemd restant soldaten. Een paar ervan waren veteranen, maar de meesten waren nog jonger en schichtiger dan Vallimir zelf. Ferro wenste niet voor het eerst dat ze Negenvinger bij zich hadden. Of je hem nu mocht of niet, niemand kon ontkennen dat die man wist wat hij deed. Met hem zou Ferro weten wat haar te wachten stond. Behoorlijk wat ervaring of af en toe moorddadige woede. Allebei zouden ze nuttig zijn geweest.

   Maar Negenvinger was er niet.

   Dus stond Ferro in het brede venster van de klokkentoren, alleen, fronsend uitkijkend over de glooiende akkers van Midderland terwijl de ruiters naderbij kwamen. Twaalf Gurkense verkenners, dravend in een losse groep over een pad. Kronkelende stipjes op een bleke streep tussen een lappendeken van donkere aarde.

   Ze reden langzamer toen ze de eerste houten schuur passeerden en verspreidden zich. Een groot Gurkens leger zou uit soldaten bestaan uit het hele keizerrijk, vechters uit een stuk of twintig veroverde provincies. Deze twaalf verkenners waren Kadiri’s, te oordelen naar hun lange gezicht en smalle ogen, hun zadeltas van gekleurde stoffen, en ze waren lichtbewapend met bogen en speren. Het zou niet veel wraak opleveren om ze te doden, maar wel wat. Het zou de leegte voorlopig vullen. Een leegte die er al veel te lang was. 

   Een van hen schrok toen een kraai opvloog uit een kromme boom. Ferro hield haar adem in, ervan overtuigd dat Vallimir of een van die onnozele roze lui juist dat moment zou kiezen om over elkaar heen te struikelen. Maar er was alleen maar stilte en de ruiters gingen behoedzaam het dorpsplein op, hun leider met een opgestoken hand waarschuwend dat ze moesten oppassen. Hij keek recht naar haar omhoog, maar zag niks. Arrogante stommelingen. Ze zagen alleen maar wat ze wilden zien. Een dorp waar iedereen was weggevlucht, doodsbang voor het ongeëvenaarde leger van de keizer. Haar vuist klemde strak om haar boog. Ze zouden het wel leren.

   Zij zou het ze leren.

   De leider had een vierkant stuk flapperend papier in zijn handen en tuurde ernaar alsof het een boodschap was in een taal die hij niet begreep. Een kaart, misschien. Een van zijn mannen hield zijn paard in en gleed uit het zadel, pakte de teugels en leidde het naar een bemoste trog. Twee anderen zaten ontspannen op hun rijdier, pratend en grijnzend, zwaaiend met hun handen, moppen tappend. Een vierde peuterde vuil onder zijn nagels vandaan met een mes. Weer een andere reed langzaam langs de buitenrand van het plein, leunde opzij en tuurde door de ramen van huizen naar binnen. Op zoek naar iets om te stelen. Een van de moppentappers lachte bulderend.

   Toen weergalmden er twee scherpe klappen vanuit de gebouwen.

   De verkenner bij de trog was net bezig zijn veldfles te vullen toen Ferro’s pijl zich in zijn borst boorde. De fles viel uit zijn hand, glanzende druppels spatten uit de hals. Vlakbogen ratelden in de vensters. Verkenners riepen en staarden. Een paard struikelde opzij en viel, stofwolken dwarrelden op van de maaiende hoeven, en de ruiter werd er schreeuwend onder geplet. 

   Uniesoldaten stormden de gebouwen uit, schreeuwend, met speren in de aanslag. Een van de ruiters had zijn zwaard pas half getrokken toen hij werd geraakt door een vlakboogschicht en slap uit het zadel viel. Ferro’s tweede pijl raakte een ander in zijn rug. Degene die onder zijn nagels had zitten pulken werd van zijn paard gesmeten, en hij wankelde net op tijd overeind om een Uniesoldaat met een speer op zich af te zien komen. Hij smeet zijn mes neer en stak zijn handen op, te laat, werd toch doorstoken, en de speerpunt stak bloedig uit zijn rug toen hij viel. 

   Twee van hen reden snel terug in de richting waaruit ze gekomen waren. Ferro mikte op een van hen, maar toen ze bij het smalle laantje aankwamen, werd er een touw strakgespannen over de weg. Allebei werden ze uit hun zadel gewipt, al trokken ze daarbij een jammerende Uniesoldaat het gebouw uit, die een paar passen op zijn buik meestuiterde omdat het touw om zijn arm gedraaid zat. Een van Ferro’s pijlen raakte een verkenner tussen zijn schouderbladen toen hij probeerde op te krabbelen uit het stof. De ander sleepte zich versuft een paar passen voort voordat een Uniesoldaat hem op zijn hoofd raakte met een zwaard waarna de achterkant van zijn schedel er los bij hing. 

   Van de twaalf wist alleen de leider het dorp te ontvluchten. Hij spoorde zijn paard aan in de richting van een smal hek tussen twee gebouwen, sprong eroverheen, waarbij de hoeven klepperden tegen de bovenste balk. Hij galoppeerde over de ruige stoppels van een kale akker, laag in het zadel gedrukt, en gaf zijn paard de sporen.

   Ferro mikte langzaam, rustig, voelde haar mondhoeken in een glimlach opkrullen. In een oogwenk beoordeelde ze hoe hij in het zadel zat, de snelheid van het paard, de hoogte van de toren, voelde de wind op haar gezicht, het gewicht van de pijl, de spanning in het hout, met de pees bijtend in haar lip. Ze keek de pijl na, een draaiende zwarte splinter tegen de grijze hemel, en het paard galoppeerde ernaartoe.

   Soms is God gul.

   De leider kromde zijn rug en tuimelde uit het zadel, rolde om en om over de stoffige aarde terwijl kluiten modder en afgehakte halmen om hem heen opvlogen. Zijn kreet van pijn bereikte Ferro’s oren pas even later. Haar lippen krulden verder op van haar tanden. 

   ‘Ha!’ Ze zwaaide de boog over haar schouder, gleed de ladder af, sprong door het achterste venster en rende over de akker. Haar laarzen ploften in de zachte aarde tussen de stoppels, haar hand verstrakte om het gevest van haar zwaard.

   De man lag jammerend op de grond en probeerde zich naar zijn paard te slepen. Hij kreeg één wanhopige vinger om de stijgbeugel toen hij Ferro’s snelle voetstappen hoorde naderen, maar viel met een gil achterover toen hij zich op wilde hijsen. Hij lag op zijn zij toen zij kwam aanrennen en de kling met een kwaad gesis uit de houten schede trok. Zijn ogen draaiden naar haar toe, wild van pijn en angst. 

   Een donker gezicht, net als dat van haar.

   Een onopvallend gezicht van zo’n veertig jaar oud, met een ongelijkmatige baard, een bleke moedervlek op de ene wang en vuil op de andere, druppeltjes glanzend zweet op zijn voorhoofd. Ze stond over hem heen gebogen en het zonlicht glinsterde op de rand van het kromzwaard. 

   ‘Geef me een reden om het niet te doen,’ merkte ze ineens dat ze zei. Vreemd dat ze dat had gezegd, en dat nog wel tegen een soldaat uit het leger van de keizer. In de hitte en het stof van de Steenwoestijn van Kanta had ze niet de gewoonte gehad om mensen kansen te bieden. Misschien was er iets in haar veranderd, hier in het vochtige en verwoeste westen van de wereld. 

   Hij staarde met trillende lip naar haar op. ‘Ik…’ kraste hij. ‘Mijn dochters! Ik heb twee dochters! Ik wil ze nog zien trouwen…’

   Ferro fronste haar voorhoofd. Ze had hem niet moeten laten praten. Een vader, met dochters. Net zoals zij ooit een vader had gehad, en een dochter was geweest. Deze man had haar geen kwaad gedaan. Hij was net zomin een Gurk als zij. Hij had er waarschijnlijk niet eens voor gekozen om te vechten, of een andere keus gehad dan te doen wat de machtige Uthman-ul-Dosht beval.

   ‘Ik zal vertrekken… Ik zweer het bij God… Ik zal terugkeren naar mijn vrouw en dochters…’

   De pijl had hem net onder zijn schouder geraakt en was er dwars doorheen gegaan en afgebroken toen hij de grond had geraakt. Ze zag de versplinterde schacht onder zijn arm. Die had zijn long gemist, want hij kon nog aardig praten. Hij zou er niet aan doodgaan. Niet meteen, in ieder geval. Ferro kon hem op zijn paard helpen en dan zou hij weg zijn, met een kans om te blijven leven.

   De verkenner stak trillend een hand op, met een bloedspetter op zijn lange duim. ‘Alsjeblieft… dit is niet mijn oorlog, ik…’

   Het zwaard hakte een diepe wond in zijn gezicht, door zijn mond, spleet zijn onderkaak doormidden. Hij slaakte een sissende kreun. De volgende slag hakte zijn hoofd er half af. Hij rolde om, donker bloed gutste over de donkere aarde, en hij graaide naar de stoppels van de gemaaide gewassen. Het zwaard brak de achterkant van zijn schedel open en hij was stil.

   Kennelijk was Ferro vandaag niet in een genadige bui.

   Het paard van de afgeslachte verkenner staarde haar stompzinnig aan. ‘Wat?’ snauwde ze. Misschien was ze veranderd daar in het westen, maar niemand verandert zó veel. Een soldaat minder in Uthmans leger was een goeie zaak, waar hij ook vandaan kwam. Ze hoefde zich niet te verontschuldigen. Vooral niet tegen een paard. Ze greep zijn hoofdstel en gaf er een ruk aan. 

   Vallimir was dan misschien een roze idioot, maar Ferro moest toegeven dat hij die hinderlaag goed had aangepakt. Tien verkenners lagen dood op het dorpsplein, hun gescheurde kleding wapperend in de wind, hun bloed uitgesmeerd over de stoffige grond. Het enige Unieslachtoffer was de idioot die was omvergetrokken door zijn eigen touw, onder het stof en de schrammen.

   Een goeie dag werk tot dusver.

   Een soldaat porde met zijn laars tegen een van de lijken. ‘Dus zo zien de Gurken eruit, hè? Nu zijn ze niet zo angstaanjagend.’

   ‘Dat zijn geen Gurken,’ zei Ferro. ‘Verkenners uit Kadir, gedwongen soldaten. Ze wilden hier net zomin zijn als jullie ze hier wilden hebben.’ De man staarde haar aan, verwonderd en geërgerd. ‘Kanta barst van de mensen. Niet iedereen met een bruin gezicht is een Gurk, of bidt tot hun God, of buigt voor hun keizer.’

   ‘De meesten wel.’

   ‘De meesten hebben geen keus.’

   ‘Ze blijven de vijand,’ sneerde hij.

   ‘Ik zei ook niet dat we ze moesten sparen.’ Ze perste zich langs hem heen, terug door de deur van het gebouw met de klokkentoren. Kennelijk was het Vallimir toch gelukt om een soldaat gevangen te nemen. Hij en enkele anderen stonden nerveus om een van de verkenners, die op zijn knieën zat met zijn handen strak op zijn rug gebonden. Hij had een bloedige wond aan één kant van zijn gezicht en keek omhoog met de blik die gevangenen meestal hebben. 

   Angst.

   ‘Waar… is… jullie… hoofdleger?’ wilde Vallimir weten.

   ‘Hij spreekt je taal niet, roze,’ snauwde Ferro, ‘en schreeuwen helpt niet.’

   Vallimir keek kwaad naar haar om. ‘Misschien hadden we iemand mee moeten nemen die Kantisch spreekt,’ zei hij met zware ironie.

   ‘Misschien wel.’

   Er viel een lange stilte, waarin Vallimir wachtte tot ze verder zou gaan, maar dat deed ze niet. Uiteindelijk zuchtte hij diep. ‘Spreek jij Kantisch?’

   ‘Natuurlijk.’

   ‘Zou je dan zo vriendelijk willen zijn hem een paar vragen voor ons te stellen?’

   Ferro zoog op haar tanden. Het was tijdverspilling, maar als het dan toch moest gebeuren, dan maar zo snel mogelijk. ‘Wat moet ik hem vragen?’

   ‘Nou… Hoe ver weg het Gurkense leger is, hoeveel het er zijn, welke route ze nemen, je weet wel…’

   ‘Hmm.’ Ferro hurkte voor de gevangene neer en keek hem recht in de ogen. Hij staarde terug, hulpeloos en bang, en ongetwijfeld snapte hij niet wat zij bij die roze lui deed. Ze vroeg het zich zelf ook af.

   ‘Wie ben jij?’ fluisterde hij.

   Ze trok haar mes en stak het omhoog. ‘Je beantwoordt mijn vragen, anders dood ik je met dit mes. Dat is wie ik ben. Waar is het Gurkense leger?’

   Hij likte langs zijn lippen. ‘Misschien… twee dagen marcheren van hier, naar het zuiden.’

   ‘Hoeveel?’

   ‘Meer dan ik kon tellen. Duizenden. Mensen uit de woestijnen, van de vlakten, van…’

   ‘Welke route nemen ze?’

   ‘Weet ik niet. Wij kregen alleen te horen dat we naar dit dorp moesten rijden om te kijken of het verlaten was.’ Hij slikte, en de bobbel in zijn bezwete hals ging op en neer. ‘Misschien weet mijn kapitein meer…’

   ‘Sss,’ siste Ferro. Zijn kapitein zou niemand meer iets vertellen nu ze zijn hoofd had stukgehakt. ‘Een heleboel,’ snauwde ze tegen Vallimir in de gemeenspraak, ‘en er komen er nog veel meer aan, twee dagen marcheren achter deze. Hij weet niet welke route. Wat nu?’

   Vallimir wreef over de stoppels op zijn wangen. ‘Ik neem aan… dat we hem mee terug moeten nemen naar de Agriont. Hem uitleveren aan de Inquisitie.’

   ‘Hij weet niks. Hij houdt ons alleen maar op. We moeten hem doden.’

   ‘Hij heeft zich overgegeven! Hem nu doden zou moord zijn, oorlog of niet.’ Vallimir wenkte een van de soldaten. ‘Dat wil ik niet op mijn geweten hebben.’

   ‘Ik wel.’ Ferro’s mes gleed soepel in het hart van de verkenner en er weer uit. Zijn mond en ogen gingen heel wijd open. Bloed borrelde door de gespleten stof over zijn borst, spreidde zich snel uit in een donkere ring. Hij gaapte ernaar en maakte een langgerekt, zuigend geluid. 

   ‘Glock…’ Zijn hoofd zakte achterover, zijn lijf zakte in elkaar. Ze draaide zich om en zag dat de soldaten naar haar staarden, bleek van de schok. Een drukke dag voor ze, misschien. Een hoop te leren, maar ze zouden er snel genoeg aan wennen.

   Anders zouden de Gurken ze vermoorden.

   ‘Ze willen jullie boerderijen in brand steken, en jullie dorpen, en jullie steden. Ze willen slaven maken van jullie kinderen. Ze willen dat iedereen tot God bidt op dezelfde manier als zij, met dezelfde woorden als zij, en dat jullie land een provincie van hun keizerrijk wordt. Ik weet dat.’ Ferro veegde het lemmet van haar mes schoon aan de mouw van de tuniek van de dode man. ‘Het enige verschil tussen oorlog en moord is het aantal doden.’

   Vallimir staarde even naar het lijk van de verkenner, met zijn lippen peinzend getuit. Ferro vroeg zich af of hij misschien meer ruggengraat had dan ze had gedacht. Uiteindelijk draaide hij zich naar haar om. ‘Wat stel je voor?’

   ‘We kunnen hier wachten tot er nog meer komen. Misschien zelfs een paar echte Gurken deze keer. Maar dat kunnen er te veel zijn voor ons.’

   ‘Dus?’

   ‘Naar het oosten, of noorden, en nog zo’n hinderlaag opzetten.’

   ‘En het leger van de keizer met telkens twaalf man verslaan? In kleine stapjes?’

   Ferro haalde haar schouders op. ‘Kleine stapjes in de goeie richting. Behalve als je genoeg hebt gezien en terug wilt naar je muren.’

   Vallimir fronste langdurig zijn voorhoofd, en toen wendde hij zich tot een van zijn mannen, een potig gebouwde veteraan met een litteken op zijn wang. ‘Er is toch een dorp even ten oosten van hier, sergeant Bosboom?’

   ‘Ja, meneer. Marlhof is nog geen tien mijl hiervandaan.’

   ‘Lijkt je dat wat?’ vroeg Vallimir, die zijn wenkbrauw naar Ferro optrok.

   ‘Dode Gurken lijken me wel wat. Dat is alles.’