Afrekeningen

 

 

 

 

Roodhoed had gelijk gehad. Er was geen reden dat hier iemand hoefde te sterven. Niemand behalve de Bloedige Negen, dan. Het werd hoog tijd dat die smeerlap zijn aandeel van de schuld op zich nam.

   ‘Ik leef nog,’ fluisterde Logen. ‘Ik leef nog.’ Hij sloop de hoek van een wit gebouw om en ging het park in.

   Hij herinnerde zich deze plek vol mensen. Lachend, etend, pratend. Er werd nu niet gelachen. Hij zag lijken verspreid op het gras liggen. Sommige met pantsers, andere niet. Hij hoorde gebrul in de verte, een strijd, misschien. Verder was er niets in de directe omgeving behalve het geruis van de wind door de kale takken en het knerpen van zijn eigen voetstappen op het grind. Zijn huid tintelde terwijl hij naar de hoge muur van het paleis sloop.

   De zware deuren waren verdwenen en alleen de verbogen scharnieren hingen nog in de opening. De tuin aan de andere kant lag vol lijken. Gepantserde mannen, gedeukt en bloederig. Er lag een hele berg op het pad voor de poort, gebroken en geplet alsof er met een reuzenhamer op was geslagen. Een van hen was doormidden gehakt en de twee stukken lagen in plassen donker bloed.

   Te midden van dit alles stond een man. Hij droeg een wit pantser, gespikkeld en bestoft met rood. De wind was opgestoken in de tuin en zijn zwarte haar wapperde om zijn gezicht met een donkere huid zo glad en smetteloos als die van een baby. Hij staarde fronsend naar een lijk aan zijn voeten, maar hij keek op toen Logen door de poort kwam. Zonder haat of angst, zonder blijdschap of droefheid. Zonder wat dan ook, eigenlijk.

   ‘Je bent een heel eind van huis,’ zei hij in het Noords.

   ‘Jij ook.’ Logen keek in dat lege gezicht. ‘Ben jij een Eter?’

   ‘Die misdaad moet ik bekennen.’

   ‘We zijn allemaal wel ergens schuldig aan.’ Logen tilde het zwaard in zijn hand op. ‘Zullen we dan maar?’

   ‘Ik ben hier om Bayaz te doden. Niemand anders.’

   Logen keek om zich heen naar de verwoeste lijken die door de tuin verspreid lagen. ‘En hoe gaat dat tot nu toe?’

   ‘Zodra je je instelt op doden, is het aantal slachtoffers moeilijk te voorspellen.’

   ‘Dat is een feit. Bloed levert je niks anders op dan nog meer bloed, zei mijn vader altijd.’

   ‘Een wijs man.’

   ‘Had ik maar geluisterd.’

   ‘Het is soms moeilijk om te weten wat… de waarheid is.’ De Eter tilde zijn bloederige rechterhand op en keek er fronsend naar. ‘Het is passend dat een rechtschapen man… twijfels heeft.’

   ‘Zeg jij het maar. Ik ken niet zo veel rechtschapen mannen.’

   ‘Ik dacht ooit van wel. Nu weet ik het niet meer zo zeker. Moeten we vechten?’

   Logen haalde diep adem. ‘Het lijkt erop.’

   ‘Het zij zo.’

   Hij kwam zo snel aangestoven dat er amper tijd was om het zwaard te heffen, laat staan ermee te zwaaien. Logen dook weg, maar hij werd toch in zijn ribben geraakt met iets, elleboog, knie, schouder. Dat kan moeilijk vast te stellen zijn als je om en om rolt op het gras en alles om je heen draait. Hij probeerde op te staan, maar merkte dat dat niet lukte. Zijn hoofd een klein stukje optillen, verder kwam hij niet. Elke ademteug deed pijn. Hij viel achterover en staarde op naar de witte hemel. Misschien had hij buiten de muren moeten blijven. Misschien had hij de jongens gewoon moeten laten uitrusten tussen de bomen, tot alles achter de rug was.

   De lange gestalte van de Eter doemde op voor zijn wazige zicht, zwart afgetekend tegen de wolken. ‘Het spijt me. Ik zal voor je bidden. Ik zal voor ons allebei bidden.’ Hij tilde zijn gepantserde voet op.

   Een bijl beet in zijn gezicht en hij wankelde. Logen schudde het flitsende licht uit zijn hoofd, zoog wat lucht naar binnen. Hij duwde zich op zijn elleboog op, graaiend naar zijn zij. Hij zag een witgepantserde vuist omlaagkomen en tegen Rillingens schild beuken. Hij scheurde een stuk van de rand en dreunde Rillingen op zijn knieën. Een pijl ketste af op de schouderplaat van de Eter en hij draaide zich om, met één kant van zijn nek bloedeloos open. Een tweede schacht raakte hem netjes in zijn nek. Grim en Hondman stonden in de deuropening, met hun boog in de hand.

   De Eter beende met grote passen op hen af, en de wind in zijn kielzog rukte aan het gras.

   ‘Hmm,’ zei Grim. De Eter ramde tegen hem aan met een gepantserde elleboog. Grim botste tegen een boom op tien passen afstand en zakte slap op het gras. De Eter stak zijn andere arm op om Hondman te slaan en een Karel stak een speer in hem, droeg hem kronkelend naar achteren. Nog meer Noordmannen stormden door de poort, verdrongen zich om hen heen, schreeuwend en roepend, hakkend met bijlen en zwaarden. 

   Logen rolde om, kroop over het gras en greep zijn zwaard, waarbij hij een handvol gras mee uittrok. Een Karel viel langs hem heen, met een bloederige, gebroken schedel. Logen klemde zijn kaken op elkaar en viel aan, met het zwaard in beide handen geheven.

   Het beet in de schouder van de Eter, scheerde door zijn pantser en spleet hem tot op zijn borst, waardoor het bloed in Hondmans gezicht sproeide. Bijna op hetzelfde moment raakte een van de Karels hem vol in zijn zij met een hamer, plette zijn andere arm en maakte een diepe deuk in zijn borstplaat.

   De Eter struikelde en Roodhoed hakte een snee in zijn been. Hij viel op zijn knieën, bloed gutste uit zijn wonden en liep over zijn gebutste witte pantser, vormde plasjes op het pad onder hem. Hij glimlachte, voor zover Logen dat kon bepalen met zijn halve gezicht aan repen. ‘Vrij,’ fluisterde hij. 

   Logen hief het zwaard van de Maker en hakte zijn hoofd van zijn romp.

 

Plotseling was de wind opgestoken, wervelend door de vuile straten, gierend door de uitgebrande gebouwen, en as en stof bliezen in Wests gezicht terwijl hij naar de Agriont reed. Hij moest schreeuwen om zich verstaanbaar te maken. ‘Hoe staan we ervoor?’

   ‘Het gevecht is eruit!’ brulde Brint, terwijl zijn haar opzij werd geblazen door een volgende windvlaag. ‘Ze trekken zich helemaal terug! Het lijkt wel alsof ze te gretig waren met het omsingelen van de Agriont en niet klaar voor ons waren! Nu struikelen ze over elkaar in hun haast om naar het westen weg te komen. Er wordt nog gevochten bij Arnaults Muur, maar Orso heeft ze op de vlucht laten slaan in de Drie Hoeven!’

   West zag de bekende vorm van de Toren van Ketens boven een ruïne uitsteken, en hij dreef zijn paard ernaartoe. ‘Mooi! Als we ze nu nog weg kunnen krijgen bij de Agriont, dan hebben we de overhand! Dan kunnen we…’ Hij liet zijn stem wegsterven toen ze een hoek omgingen en helemaal naar de westelijke poort van de citadel konden kijken. Of eigenlijk naar waar de westelijke poort was geweest. 

   Het duurde even voor hij het snapte. De Toren van Ketens doemde op aan de zijkant van een enorme bres in de muur van de Agriont. Het hele poorthuis was op een of andere manier ingestort, samen met grote delen van de muren aan weerszijden, de restanten vulden de gracht eronder en lagen wijdverspreid over de verwoeste straten ervoor.

   De Gurken waren in de Agriont. Het hart van de Unie lag bloot.

   Niet ver weg meer woedde nog steeds een ordeloze strijd voor de citadel. West spoorde zijn paard aan en dreef het door de achterblijvers en de gewonden heen, tot in de schaduw van de muren. Hij zag een rij knielende vlakboogschutters een vernietigend salvo afvuren in een menigte Gurken en slachtoffers maken. Naast hem schreeuwde een man in de wind terwijl een andere probeerde een tourniquet om de bloedige stomp van zijn been te draaien.

   Pieks gezicht stond nog grimmiger dan normaal. ‘We kunnen beter verder naar achteren gaan, commandant. Dit is niet veilig.’

   West negeerde hem. Iedereen moest zijn aandeel leveren, zonder uitzondering. ‘We moeten hier een linie opstellen! Waar is generaal Kroy?’ De sergeant luisterde al niet meer. Zijn blik was omhoog gedwaald en zijn mond hing stompzinnig open. West draaide zich om in het zadel. 

   Een zwarte zuil rees op boven het westelijk deel van de citadel. Hij leek eerst uit wervelende rook te bestaan, maar toen West zich enig idee kon vormen van de grootte ervan, besefte hij dat het rondvliegende spullen waren. Massa’s spullen. Talloze tonnen. Zijn ogen volgden de zuil omhoog, hoger en hoger. De wolken zelf bewogen, raasden in een spiraal in het midden rond, schoven in een trage cirkel boven hen langs. De gevechten bloedden dood terwijl Uniesoldaten en Gurken allemaal met open mond opkeken naar de kolkende zuil boven de Agriont, met de Toren van Ketens als een zwarte vinger op de voorgrond en het Huis van de Maker als een onbeduidend speldenprikje erachter. 

   Voorwerpen begonnen uit de hemel te vallen. Eerst kleine dingen: splinters, stof, bladeren, stukken papier. Toen tuimelde er een stuk hout ter grootte van een stoelpoot omlaag en stuiterde draaiend op het plaveisel. Een soldaat gilde toen een steen zo groot als een vuist op zijn schouder terechtkwam. Degenen die niet meer vochten, weken achteruit, dicht boven de grond, met hun schild boven hun hoofd. De wind werd steeds feller, kleren wapperden in de storm, mannen struikelden erin, leunden ertegen, met knarsende tanden en samengeknepen ogen. De draaiende zuil werd breder, donkerder, sneller, hoger, raakte de hemel zelf. West zag tegen de witte wolken spikkels langs de buitenranden dansen als zwermen steekvliegen op een zomerdag. Maar dit waren tuimelende blokken steen, hout, aarde en metaal, door een of ander gestoord natuurverschijnsel in de lucht getrokken en draaiend gehouden. Hij wist niet wat er gebeurde, of hoe het mogelijk was. Hij kon alleen maar staren.

   ‘Meneer!’ brulde Piek in zijn oor. ‘Commandant, we moeten weg!’ Hij greep Wests hoofdstel. Een groot brok metselwerk belandde met een klap op de keien niet ver bij hen vandaan. Wests paard steigerde, hinnikte van paniek. De wereld draaide, hotste, wervelde, was zwart, en hij wist niet zeker hoe lang het duurde. 

   Hij lag op zijn gezicht, met zijn mond vol gruis. Hij tilde zijn hoofd op, kwam wankelend als een dronkenman op handen en voeten overeind, met de wind brullend in zijn oren en rondvliegend gruis in zijn gezicht prikkend. Het was zo donker alsof de schemering was ingevallen. De lucht was vol rondwervelend puin. Het scheurde de grond, de gebouwen, de mannen, nu als schapen op elkaar gepakt, alle gedachten aan vechten al lang vergeten, de levenden gestrekt op de grond naast de doden. De Toren van Ketens werd geschuurd door puin, de dakpannen vlogen van het dak, en vervolgens werden de dakbalken meegesleurd in de storm. Een reusachtige balk kwam omlaag en dreunde tegen de keien, tuimelde verder, smeet lijken aan de kant en hakte door de muur van een huis waardoor het dak naar binnen schoof. 

   West trilde, de tranen werden uit zijn prikkende ogen getrokken, hij was volkomen hulpeloos. Was dit dan hoe het einde zou komen? Niet met bloed en glorie aan het hoofd van een idiote bestorming zoals generaal Pouder. Niet stilletjes inslapen in bed zoals maarschalk Burr. Zelfs niet met een zak over zijn hoofd op het schavot voor de moord op kroonprins Ladisla.

   Willekeurig geplet door een enorm stuk puin dat uit de lucht viel.

   ‘Vergeef me,’ fluisterde hij tegen de orkaan.

   Hij zag de zwarte omtrek van de Toren van Ketens verschuiven. Zag die overhellen. Brokken steen regenden omlaag, plonsden in de kolkende gracht. Het hele enorme gebouw duikelde, puilde uit en viel met een belachelijke traagheid opzij, door de razende storm de stad in.

   De toren brak in monsterlijke stukken terwijl hij viel, denderde op de huizen, plette ineengedoken mannen als mieren, smeet dodelijke projectielen in alle richtingen.

   En dat was alles.

 

Er stonden nu geen gebouwen meer om de ruimte die ooit het Maarschalkplein was geweest. De klaterende fonteinen, de statige standbeelden langs de Koningsweg, de paleizen vol met zachte roze lui.

   Alles weggegrist.

   De vergulde koepel was van de Herenkoepel getild, gebarsten, gespleten en tot gruis vermalen. De hoge muur van de Krijgszalen was een verbrijzelde ruïne. De rest van de trotse gebouwen bestond uit niets meer dan verbrijzelde stompen, tot op de fundering afgebroken. Alles was weggesmolten voor Ferro’s tranende ogen. Opgelost in de vormeloze furie die krijsend om de Eerste van Magiërs draaide, eindeloos hongerig, van de grond tot aan de hemel zelf. 

   ‘Ja!’ Ze hoorde zijn uitgelaten gelach boven het lawaai van de storm uit. ‘Ik ben groter dan Juvens! Ik ben groter dan Euz zelf!’

   Was dit wraak? Hoeveel ervan zou haar dan genezen? Ferro vroeg zich stompzinnig af hoeveel mensen er verstopt hadden gezeten in die verdwenen gebouwen. De trillingen vanuit het Zaad namen toe, naar haar schouder, toen naar haar nek, en overspoelden haar.

   De wereld werd stil.

   Ver weg ging de verwoesting door, maar het was nu vervaagd, de geluiden kwamen gedempt naar haar toe, als door water. Haar hand was de kou voorbij. Haar arm was gevoelloos tot aan haar schouder. Ze zag Bayaz, glimlachend met opgeheven armen. De wind raasde om hen heen, een muur van eindeloze beweging.

   Maar er zaten vormen in.

   Ze werden scherper terwijl de rest van de wereld onduidelijker werd. Ze verzamelden zich langs de buitenrand van de buitenste cirkel. Schaduwen. Geesten. Een hongerige menigte.

   ‘Ferro…’ zeiden hun fluisterende stemmen.

 

Een storm was opgestoken midden in de tuin, nog abrupter dan de stormen op de Hoge Plekken. Het licht was vervaagd, en toen was er troep uit de donkere hemel komen vallen. Hondman wist niet waar het vandaan kwam, en dat kon hem ook niet zo veel schelen. Hij had dringender zorgen.

   Ze sleepten de gewonden naar binnen door de hoge deuropening, kreunend, vloekend of, en dat was nog het ergste, zwijgend. Een paar lieten ze buiten, nu al terug naar de modder. Het had geen zin om energie te verspillen aan degenen die alle hulp voorbij waren.

   Logen had Grim onder zijn oksels vast, en Hondman had hem bij zijn laarzen. Zijn gezicht was krijtwit, op het rode bloed op zijn lippen na. Je kon duidelijk aan zijn gezicht zien dat het erg was, maar hij klaagde niet, niet Harding Grim. Hondman zou het niet hebben geloofd als hij het wel had gedaan.

   Ze legden hem op de grond, in de duisternis aan de andere kant van de deur. Hondman hoorde dingen tegen de ruiten rammelen, op de grond buiten ploffen, op de daken boven hen kletteren. Er werden nog meer mannen binnengedragen, met gebroken armen en gebroken benen en erger. Rillingen kwam erachteraan, met zijn bloedige bijl in zijn hand en zijn schildarm bungelend omlaag.

   Hondman had nog nooit een gang zoals deze gezien. De vloer was van groene en witte steen gemaakt, gewreven zodat het glad en glanzend was als glas. Aan de muren hingen enorme schilderijen. Op het plafond zaten allemaal bloemen en bladeren, zo fijn gesneden dat ze bijna echt leken, behalve dan dat ze van goud waren, glinsterend in het karige licht dat door de ruiten naar binnen lekte.

   Mannen zorgden voor gewonde kameraden, gaven ze water en spraken zachte woorden, hier en daar werd een spalk aangelegd. Logen en Rillingen stonden daar gewoon en keken elkaar aan. Niet met haat, dat niet, maar ook niet met respect. Het was voor Hondman moeilijk te zeggen wat het dan wel was, maar daar gaf hij ook niet zo veel om.

   ‘Wat haalde je je in je kop!’ blafte hij. ‘Gewoon in je eentje ervandoor gaan? Ik dacht dat jij nu de hoofdman moest voorstellen! Dat is lekker, hè?’

   Logen staarde hem alleen maar aan, met ogen die glansden in de schemering. ‘Ik moet Ferro helpen,’ mompelde hij half in zichzelf. ‘En Jezal ook.’

   Hondman staarde hem aan. ‘Wie moet je helpen? Er zijn hier echte mensen die hulp nodig hebben.’

   ‘Ik ben niet zo goed met gewonden.’

   ‘Alleen met het maken ervan! Ga dan maar, Bloedige Negen, als het moet. Ga je gang.’

   Hondman zag Logens grimas toen hij die naam hoorde. Hij ging achteruit, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt en zijn zwaard bloedig in de andere vuist geklemd. Toen draaide hij zich om en strompelde weg door de glanzende gang.

   ‘Doet zeer,’ zei Grim toen Hondman bij hem hurkte.

   ‘Waar?’

   Hij glimlachte bloederig. ‘Overal.’

   ‘O, nou…’ Hondman trok zijn hemd omhoog. Eén kant van zijn borst was ingedeukt, met een grote blauwzwarte plek helemaal eroverheen als een teervlek. Hij kon amper geloven dat een man nog kon ademen met zo’n wond. ‘Ah…’ mompelde hij, en hij had geen idee waar hij zelfs maar moest beginnen. 

   ‘Ik denk… dat het gebeurd is.’

   ‘Wat, hierom?’ Hondman probeerde te grijnzen, maar hij had het niet in zich. ‘Het is maar een schrammetje.’

   ‘Schrammetje, hè?’ Grim probeerde zijn hoofd op te tillen, grimaste en liet zich weer zakken, met een onregelmatige ademhaling. Hij staarde omhoog, met zijn ogen wijd open. ‘Dat is een verdomd mooi plafond.’

   Hondman slikte. ‘Ja, best wel.’

   ‘Ik had moeten sterven in dat duel tegen Negenvinger, lang geleden. De rest was een cadeautje. Ik ben er wel dankbaar voor, Hondman. Ik ben altijd gek geweest op… onze gesprekken.’

   Hij sloot zijn ogen en hield op met ademen. Hij had nooit veel gezegd, Harding Grim. Stond er bekend om. Nu zou hij voor altijd zwijgen. Een zinloos soort dood, een heel eind van huis. Niet voor iets waar hij in had geloofd, of wat hij had begrepen, of waar hij iets bij te winnen had gehad. Niets meer dan verspilling. Maar Hondman had veel mannen terug zien gaan naar de modder, en er was nooit iets goeds aan. Hij haalde diep adem en staarde naar de vloer.

 

Een enkele lamp wierp kruipende schaduwen door de schimmelige gang, over ruwe stenen en afbladderend pleisterwerk. Het maakte sinistere omtrekken van de huurlingen, veranderde Cosca’s gezicht en dat van Ardee in vreemde maskers. De duisternis scheen zich te verzamelen in de zware stenen van de gang en rondom de deur, stokoud, met knoesten en nerven, en met zwartijzeren nagels erin. 

   ‘Is er iets amusants, superieur?’

   ‘Ik stond hier,’ mompelde Glokta. ‘Precies op deze plek. Met Silber.’ Hij stak zijn hand uit en streek met zijn vingertoppen over de ijzeren klink. ‘Mijn hand lag op de klink… en ik liep door.’ Ah, wat een ironie. De antwoorden waar we zo lang en ver naar zoeken… zo vaak al die tijd al binnen handbereik. 

   Glokta voelde een rilling langs zijn vergroeide wervelkolom lopen toen hij zich dicht naar de deur toe boog. Hij hoorde iets erachter, een gedempt gedreun in een taal die hij niet kende. De Adeptus Demonicus roept de bewoners van de hel op? Hij likte langs zijn lippen, met het beeld van hoogrechter Marovia’s bevroren vlees nog vers in zijn geheugen. Het zou overhaast zijn om naar binnen te walsen, hoe graag we onze vragen ook beantwoord willen hebben. Heel overhaast… 

   ‘Superieur Goyle, aangezien jij ons hierheen hebt geleid, wil jij misschien vooropgaan?’

   ‘Gleh?’ piepte Goyle door de prop in zijn mond, en zijn toch al uitpuilende ogen werden nog groter. Cosca pakte de superieur van Adua bij zijn kraag, greep met zijn andere hand de ijzeren klink, duwde snel de deur open en zette zijn laars tegen Goyles achterwerk. Hij struikelde naar binnen en brulde zinloze onzin door de prop in zijn mond. Het metalige geluid van een vlakboog die werd afgeschoten kwam van de andere kant van de deur, samen met het gezang, dat nu veel luider en scheller klonk. 

   Wat zou kolonel Glokta hebben gezegd? Op naar de overwinning, jongens! Glokta strompelde de deur door, struikelde op de drempel bijna over zijn eigen pijnlijke voet en keek verbaasd om zich heen. Een grote ronde zaal met een koepelvormig plafond, de beschaduwde muren voorzien van een enorme en schitterend gedetailleerde muurschildering. En een muurschildering die me akelig bekend voorkomt. Kanedias, de Meestermaker, torende boven de kamer uit met uitgestoken armen, zeker vijf keer levensgroot, met vuur dat achter hem brandde in levendig rood, oranje, wit. Op de tegenoverliggende muur lag zijn broer Juvens uitgestrekt op het gras onder bloeiende bomen, waar het bloed uit zijn vele wonden stroomde. Tussen de twee mannen marcheerden de magiërs om wraak te nemen, zes aan de ene kant, vijf aan de andere, met de kale Bayaz voorop. Bloed, vuur, dood, wraak. Wat heerlijk passend, gezien de omstandigheden. 

   Op de uitgestrekte vloer was met obsessieve zorgvuldigheid een ingewikkeld patroon uitgezet. Cirkels in cirkels, vormen, symbolen, figuren van een angstaanjagende complexiteit, allemaal beschreven in lijnen van wit poeder. Zout, als ik me niet vergis. Goyle lag op zijn buik een pas of twee van de deur, aan de rand van de buitenste ring, met zijn handen nog op zijn rug gebonden. Donker bloed verspreidde zich onder hem, en de punt van een vlakboogschicht stak uit zijn rug. Precies waar zijn hart zou moeten zijn. Ik had dat nooit aangezien voor zijn zwakke plek. 

   Vier adepten van de universiteit stonden in verschillende stadia van verbazing te kijken. Drie van hen, Chayle, Denka en Kandelau, hielden kaarsen in beide handen, waarvan de sputterende lont een verstikkende lijkengeur afgaf. Saurizin, de Adeptus Chemicus, hield een vlakboog vast. Het gezicht van de oude mannen, pusgeel van onderaf verlicht, was een masker van angst.

   Aan de andere kant van de zaal stond Silber achter een spreekgestoelte, met een groot boek geopend voor zich, waar hij met intense concentratie in staarde bij het licht van een enkele lamp. Zijn vinger schuurde over de bladzijde, zijn dunne lippen bewogen onophoudelijk. Zelfs van deze afstand, en ondanks het feit dat het ijzig koud was in de zaal, zag Glokta dikke zweetdruppels over zijn magere gezicht rollen. Naast hem, pijnlijk rechtop in zijn spierwitte mantel en terwijl hij met ogen als blauwe dolken door de hele zaal keek, stond hoofdlector Sult. 

   ‘Glokta, jij kreupele rotzak!’ grauwde hij, ‘Wat doe je hier, verdomme?’ 

   ‘Ik zou u diezelfde vraag wel kunnen stellen, Eminentie.’ Hij wuifde met zijn stok naar het tafereel. ‘Behalve dat de kaarsen, de oude boeken, het gezang en de cirkels van zout het eigenlijk wel verklappen, hè?’ En het lijkt plotseling nogal een kinderachtig spelletje. Al die tijd, terwijl ik me een weg martelde door de manufacturiers, terwijl ik mijn leven riskeerde in Dagoska, terwijl ik stemmen kocht in jouw naam, was jij… hiermee bezig? 

   Maar Sult scheen het allemaal serieus te nemen. ‘Ga weg, idioot! Dit is je laatste kans!’

   ‘Dit? Echt?’ Cosca was al binnen, gevolgd door zijn gemaskerde huurlingen. Silbers ogen waren nog op het boek gericht, zijn lippen bewogen onafgebroken en er lag nu nog meer zweet op zijn gezicht. Glokta fronste zijn voorhoofd. ‘Laat hem zijn bek houden.’

   ‘Nee!’ schreeuwde Chayle met een uitdrukking van volkomen afgrijzen op zijn kleine gezicht. ‘U moet de bezweringen niet onderbreken! Het is een heel gevaarlijke procedure! De gevolgen kunnen… kunnen…’

   ‘Rampzalig zijn!’ krijste Kandelau. Een van de huurlingen zette toch een stap naar het midden van de zaal.

   ‘Trap niet op het zout!’ krijste Denka terwijl de was van zijn zwalkende kaars droop. ‘Wat u ook doet!’

   ‘Wacht!’ snauwde Glokta, en de man bleef aan de rand van de cirkel staan, turend naar hem over zijn masker. Het werd voelbaar kouder in de zaal. Onnatuurlijk koud. Er gebeurde iets in het midden van de cirkels. De lucht trilde, net als de lucht boven een kampvuur, meer en meer terwijl Silbers schelle stem doordreunde. Glokta bleef verstijfd staan en zijn blik schoot heen en weer tussen de oude adepten. Wat moet ik doen? Hem tegenhouden, of niet? Hem tegenhouden, of 

   ‘Staat u mij toe!’ Cosca stapte naar voren en graaide met zijn linkerhand onder zijn jas. Maar jij kunt niet… Hij haalde zijn arm met een achteloze zwaai weer tevoorschijn, met zijn werpmes in de hand. Het lemmet fonkelde in het kaarslicht, draaide recht door de trillende lucht in het midden van de kamer en begroef zich met een zachte plof tot aan het heft in Silbers voorhoofd. 

   ‘Ha!’ Cosca greep Glokta bij zijn schouder. ‘Wat had ik gezegd? Ooit iemand beter een mes zien werpen?’

   Er liep een rood stroompje bloed over Silbers gezicht. Zijn ogen rolden naar boven, knipperden, en toen zakte hij opzij, waarbij hij het spreekgestoelte meetrok, en dreunde tegen de vloer. Zijn boek viel boven op hem, oude pagina’s flapperden, de lamp viel om en spoot strepen brandende olie over de grond. 

   ‘Nee!’ krijste Sult.

   Chayle slaakte een kreet en zijn mond viel open. Kandelau smeet zijn kaars opzij en zonk jammerend op de grond. Denka piepte doodsbang, met zijn hand voor zijn gezicht geslagen, en staarde met uitpuilende ogen tussen zijn vingers door. Er viel een diepe stilte terwijl iedereen behalve Cosca vol afgrijzen naar het lijk van de Adeptus Demonicus staarde. Glokta wachtte, met zijn weinige resterende tanden ontbloot en zijn ogen bijna dichtgeknepen. Net dat verschrikkelijke, schitterende moment nadat je je teen hebt gestoten en voordat je de pijn gaat voelen. Daar komt het. Daar komt het. 

   Daar komt de pijn 

   Maar er kwam niets. Er schalde geen demonisch gelach door de kamer. De vloer stortte niet in en onthulde geen poort naar de hel. Het getril nam af, het begon warmer te worden in de zaal. Glokta trok zijn wenkbrauwen op, bijna teleurgesteld. ‘Het schijnt dat de duivelse kunsten zwaar overschat worden.’

   ‘Nee!’ grauwde Sult opnieuw.

   ‘Ik vrees van wel, Eminentie. En dan te bedenken dat ik respect voor u had.’ Glokta grijnsde naar de Adeptus Chemicus, die nog altijd zwakjes de vlakboog in zijn hand hield. Hij wuifde naar Goyles lijk. ‘Goed schot. Gefeliciteerd. Weer wat minder troep om op te ruimen.’ Hij wuifde met zijn vinger naar de menigte huurlingen achter hem. ‘Grijp nu die man.’

   ‘Nee!’ brulde Saurizin, die zijn vlakboog op de grond smeet. ‘Dit was allemaal niet mijn idee! Ik had geen keus! Hij was het!’ Hij priemde met een dikke vinger naar Silbers levenloze lichaam. ‘En… en hij!’ Hij wees met een trillende arm naar Sult.

   ‘Je hebt het al aardig door, maar dit kan wachten tot tijdens het verhoor. Zou je zo vriendelijk willen zijn om Zijne Eminentie te arresteren?’

   ‘Met alle genoegen.’ Cosca beende over de vloer van de grote zaal, schopte met zijn laarzen wolken wit poeder op en liet een spoor van vernieling achter in het ingewikkelde patroon.

   ‘Glokta, jij onbenullige idioot!’ krijste Sult. ‘Je hebt geen idee hoeveel gevaar Bayaz vertegenwoordigt! Die Eerste van Magiërs en zijn bastaardkoning! Glokta! Je hebt het recht niet! Au!’ Hij slaakte een kreet toen Cosca zijn armen op zijn rug draaide en hem op zijn knieën dwong, en zijn witte haar raakte in de war. ‘Je hebt geen idee…’

   ‘Als de Gurken ons niet allemaal vermoorden, krijgt u nog meer dan genoeg tijd om het me uit te leggen. Dat kan ik u verzekeren.’ Glokta grijnsde zijn tandeloze glimlach terwijl Cosca het touw strak om Sults polsen wond. Als je eens wist hoe lang ik er al naar uitkijk om dit te zeggen. ‘Hoofdlector Sult, ik arresteer u wegens hoogverraad tegen Zijne Majesteit de koning.’ 

 

Jezal kon alleen maar blijven staan staren. Een van de tweeling, degene die besmeurd was met bloed, tilde langzaam haar lange armen boven haar hoofd en rekte zich langdurig, tevreden uit. De ander trok haar wenkbrauw op.

   ‘Hoe zou je willen sterven?’ vroeg ze.

   ‘Majesteit, kom achter me staan.’ Gorst tilde zijn lange ijzer in zijn enige goede hand op.

   ‘Nee. Niet deze keer.’ Jezal trok de kroon van zijn hoofd, de kroon die Bayaz met zo veel zorg had uitgezocht, en smeet hem kletterend weg. Hij was klaar met koning zijn. Als hij dan toch doodging, zou hij sterven als een gewone man, net als ieder ander. Hij had zo veel kansen gekregen in het leven, besefte hij nu. Veel meer dan waar bijna ieder ander van kon dromen. Zo veel kansen om goede dingen te doen, en hij had niets anders gedaan dan drammen en alleen maar aan zichzelf denken. Nu was het te laat. ‘Ik ben mijn hele leven al afhankelijk van anderen. Verstop me achter ze. Klim op hun schouders. Deze keer niet.’ 

   Een van de tweeling begon langzaam te klappen, en het regelmatige klap, klap, klap weerkaatste tegen de spiegels. De andere giechelde. Gorst hief zijn zwaard. Jezal deed hetzelfde, één laatste daad van zinloze opstandigheid.

   Toen flitste hoogrechter Marovia tussen hen door. De oude man bewoog zich met een onmogelijke snelheid, en zijn donkere mantel fladderde achter hem aan. Hij had iets in zijn hand. Een lange staaf van donker metaal met een haak aan het uiteinde.

   ‘Wat…’ mompelde Jezal.

   De haak gloeide plotseling witheet op, fel als de zon op een zomerdag. Honderd haken brandden als sterren, weerkaatst in de spiegels rondom de muren, achteruit en achteruit tot in de verte. Jezal hijgde, kneep zijn ogen dicht, hield een hand voor zijn gezicht, maar het lange spoor dat die felle punt had achtergelaten brandde nog op zijn netvliezen. 

   Hij knipperde met zijn ogen, zijn mond viel open, hij liet zijn arm zakken. De tweeling stond rechtop, met de hoogrechter naast hen, precies waar ze al stonden, stil als standbeelden. Tentakels van witte stoom kwamen sissend uit de openingen aan het uiteinde van het vreemde wapen en krulden omhoog om Marovia’s arm. Even bewoog er niets. 

   Toen vielen twaalf grote spiegels aan het uiteinde van de zaal door het midden in tweeën, alsof het vellen papier waren die ineens waren doorgesneden door het scherpste mes ter wereld. Een paar onderkanten en een bovenkant vielen langzaam voorover in de zaal en braken, waardoor hel oplichtende glasscherven over de tegelvloer stuiterden. 

   ‘Uhh,’ hijgde de tweeling aan de linkerkant. Jezal besefte dat er bloed onder haar pantser vandaan spoot. Ze tilde een hand naar hem op en die viel van haar arm en plofte op de tegels, terwijl bloed uit de glad afgehakte stomp gutste. Ze viel naar links. Of althans, haar lichaam viel naar links. Haar benen vielen de andere kant op. Het grootste deel van haar dreunde tegen de grond, en haar hoofd liet los en rolde in een uitdijende plas over de vloer. Haar haren, netjes afgesneden bij de nek, fladderden in een gouden wolk neer in de bloedige troep. 

   Pantser, vlees, bot, alles perfect in nette stukjes gehakt, als kaas door een snijdraad. De tweeling rechts fronste haar voorhoofd en zette een wankele stap naar Marovia toe. Haar knieën begaven het en ze viel bij haar middel in twee stukken uiteen. De benen zakten omlaag en lagen stil, en het stof schoof er in een bruin bergje uit. De bovenkant trok zich aan de nagels verder, tilde haar hoofd op en siste.

   De lucht rondom de hoogrechter trilde en het doorgehakte lichaam van de Eter vatte vlam. Ze kronkelde een tijdje en maakte een langgerekt, jammerend geluid. Toen lag ze stil, een berg walmende zwarte as.

   Marovia tilde het vreemde wapen op en floot zachtjes terwijl hij glimlachend naar de haak aan het uiteinde keek, waar nog een paar spoortjes damp van opstegen. ‘Die Kanedias. Hij wist beslist hoe je een wapen moest maken. Echt de Meestermaker, nietwaar, Majesteit?’

   ‘Wat?’ mompelde Jezal volkomen overdonderd.

   Marovia’s gezicht smolt langzaam weg terwijl hij over de tegels naar hen toe liep. Een ander gezicht begon eronder zichtbaar te worden. Alleen zijn ogen bleven hetzelfde. Verschillend gekleurde ogen, met vrolijke lijntjes bij de hoeken, grijnzend naar Jezal als een oude vriend. 

   Yoru Sulfur maakte een buiging. ‘Nooit eens rust, hè, Majesteit? Nooit eens een beetje rust.’

   Er klonk een knal toen een van de deuren opensprong. Jezal tilde zijn zwaard op en zijn hart zat in zijn keel. Sulfur draaide zich abrupt om, met het wapen van de Maker langs zijn zij omlaag. Een man struikelde de zaal in. Een grote man, met een grimassend gezicht vol littekens, een zwoegende borstkas, in zijn ene hand een bungelend zwaard en de andere tegen zijn ribben gedrukt.

   Jezal knipperde met zijn ogen, kon het amper geloven. ‘Logen Negenvinger. Hoe ben jij hier nou gekomen?’

   De Noordman staarde hem even aan. Toen leunde hij tegen de spiegel naast de deur en liet het zwaard op de tegels vallen. Hij gleed langzaam omlaag tot hij de vloer raakte en bleef daar met zijn hoofd tegen het glas geleund zitten. ‘Lang verhaal,’ zei hij. 

 

‘Luister naar ons…’

   De wind was nu vol gestalten. Honderden. Ze verdrongen zich om de buitenste cirkel, het felle staal werd mistig, glanzend van het koude vocht.

   ‘… we hebben je dingen te vertellen, Ferro…’

   ‘Geheimen.’

   ‘Wat kunnen we je geven?’

   ‘We weten… alles.’

   ‘Je hoeft ons alleen maar binnen te laten…’

   Zo veel stemmen. Ze hoorde Aruf erbij, haar oude leermeester. Ze hoorde Susman de slavenhandelaar. Ze hoorde haar vader en moeder. Ze hoorde Yulwei, en prins Uthman. Honderd stemmen. Duizend. Stemmen die ze kende en was vergeten. Stemmen van de doden en van de levenden. Geschreeuw, gemompel, geroep. Fluisteringen in haar oor. Nog dichterbij. Dichterbij nog dan haar eigen gedachten.

   ‘Wil je wraak?’

   ‘Wij kunnen je wraak geven.’

   ‘Meer dan je ooit hebt durven dromen.’

   ‘Alles wat je wilt. Alles wat je nodig hebt.’

   ‘Maar laat ons binnen…’

   ‘Die lege ruimte in je?’

   ‘Wij zijn wat daar ontbreekt!’

   De metalen ringen waren wit geworden van de rijp. Ferro knielde aan het uiteinde van een duizelingwekkende tunnel, de muren gemaakt van razende, woedende, furieuze materie, vol schaduwen, het uiteinde ver voorbij de donkere hemel. Het gelach van de Eerste van Magiërs schalde vaag in haar oren. De lucht zoemde van kracht, draaide, trilde, vervaagde.

   ‘Je hoeft niets te doen.’

   ‘Bayaz.’

   ‘Hij zal het doen.’

   ‘Stommeling!’

   ‘Leugenaar!’

   ‘Laat ons erin…’

   ‘Hij kan het niet begrijpen.’

   ‘Hij gebruikt je!’

   ‘Hij lacht.’

   ‘Maar niet lang meer.’

   ‘De poorten buigen door.’

   ‘Laat ons erin…’

   Als Bayaz de stemmen ook hoorde, gaf hij daar geen blijk van. Er liepen barsten door de bevende keien, zich vertakkend vanaf zijn voeten, splinters zweefden om hem heen omhoog in wervelende spiralen. De ijzeren ringen begonnen te verschuiven, door te buigen. Met een geknars van gefolterd metaal draaiden ze zich uit de verbrokkelende stenen, met glanzende randen.

   ‘De zegels breken.’

   ‘Elf bezweringen.’

   ‘En elf omgekeerde bezweringen.’

   ‘De deuren gaan open.’

   ‘Ja,’ klonken de stemmen allemaal samen.

   De schaduwen drongen dichter om haar heen. Ferro’s adem was gejaagd, haar tanden klapperden, haar armen en benen trilden, de kou lag om haar hart. Ze knielde op de rand van een afgrond; bodemloos, eindeloos, vol schaduwen, vol stemmen.

   ‘Straks zijn we bij je.’

   ‘Heel snel.’

   ‘De tijd is aangebroken.’

   ‘Beide kanten van de scheidslijn bij elkaar.’

   ‘Zoals de bedoeling was.’

   ‘Voordat Euz de Eerste Wet uitvaardigde.’

   ‘Laat ons erin…’

   Ze hoefde het Zaad nog maar heel even vast te houden. Dan zouden de stemmen haar wraak geven. Bayaz was een leugenaar, dat had ze van het begin af aan geweten. Ze was hem niets schuldig. Haar oogleden trilden, gingen dicht, haar mond hing open. Het geluid van de wind werd nog vager, tot ze alleen de stemmen nog maar hoorde.

   Fluisterend, geruststellend, rechtschapen.

   ‘We zullen alles rechtzetten in de wereld.’

   ‘Samen.’

   ‘Laat ons erin…’

   ‘Jij gaat ons helpen.’

   ‘Jij gaat ons bevrijden.’

   ‘Je kunt ons vertrouwen.’

   ‘Ons vertrouwen…’

   Vertrouwen?

   Een woord dat alleen leugenaars gebruikten. Ferro herinnerde zich de puinhopen van Aulcus. De holle ruïnes, de omgeploegde modder. De schepels van de Overzijde zijn gemaakt van leugens. Beter een lege ruimte in haar dan die te vullen met dit. Ze zette haar tong tussen haar tanden en beet er hard op, voelde haar mond vollopen met zilt bloed. Ze zoog lucht naar binnen en dwong haar ogen open.

   ‘Vertrouw ons…’

   ‘Laat ons erin!’

   Ze zag de kist van de Maker, een verschuivende, troebele omtrek. Ze boog zich eroverheen, grabbelde erlangs met verdoofde vingertoppen terwijl de lucht naar haar uithaalde. Ze zou niemands slaaf zijn. Niet die van Bayaz, niet die van de Vertellers van Geheimen. Ze zou haar eigen weg gaan. Een duistere misschien, maar alleen van haar.

   Het deksel zwaaide open.

   ‘Nee.’ De stemmen sisten allemaal in haar oor.

   ‘Nee!’

   Ferro knarste met haar bloederige tanden, gromde van woede terwijl ze haar vingers dwong zich te openen. De wereld was een smeltende, krijsende, vormeloze massa van duisternis. Geleidelijk, geleidelijk ging haar dode hand open. Hier was haar wraak. Tegen de leugenaars, de gebruikers, de dieven. De aarde beefde, verbrokkelde, scheurde, even dun en kwetsbaar als een plaat glas, en met een leegte erachter. Ze draaide haar trillende hand om en het Zaad viel uit haar handpalm.

   Als één man schreeuwden de stemmen hun rauwe bevel: Nee!’ 

   Ze greep blindelings het deksel vast. ‘Val dood!’ snauwde ze.

   En met haar laatste beetje kracht duwde ze de kist dicht.