Duistere paden
Jezal haastte zich door de hoge boogpoort de paleistuinen in, met zijn ridders om zich heen. Het was opmerkelijk dat hoogrechter Marovia hen had weten bij te benen op hun dolle tocht door de Agriont, maar de oude man leek amper buiten adem. ‘Sluit de poorten!’ brulde hij. ‘De poorten!’
De enorme deuren werden dicht geduwd en twee balken zo dik als scheepsmasten werden in positie gezwaaid. Jezal durfde wat opgeluchter adem te halen. Het was een geruststellend gevoel, die zware poorten, de hoge, dikke muren om het paleisterrein, de aanzienlijke troepenmacht van goed getrainde en gepantserde mannen die het verdedigden.
Marovia legde zachtjes een hand op Jezals schouder en begon hem over het keienpad naar de dichtstbijzijnde deur van het paleis te sturen. ‘We moeten de veiligst mogelijke plek voor u vinden, Majesteit…’
Jezal schudde hem van zich af. ‘Wilt u me op mijn slaapkamer opsluiten? Of moet ik me in de kelder verstoppen? Ik blijf hier om de verdediging te coördineren…’
Een langgerekte, bloedstollende gil klonk aan de andere kant van de muur en kaatste rond in de kale tuin. Het leek wel alsof die gil een gat in hem sloeg waardoor alle zelfvertrouwen snel weglekte. De poorten rammelden een beetje tegen de machtige balken, en het idee om zich in de kelder te verstoppen werd met verbazingwekkende snelheid aantrekkelijker.
‘In de rij!’ blafte Gorsts schrille stem. ‘Naar de koning!’ Een muur van zwaarbepantserde mannen sloot zich onmiddellijk om Jezal heen, met getrokken zwaarden en geheven schilden. Alle ogen waren gericht op de enorme dubbele deuren. Ze rammelden nog een keer zachtjes, wiebelden een beetje.
‘Daarbeneden!’ riep iemand op de muur boven hen. ‘Daar…’ Er klonk een gil en een gepantserde man viel van de borstwering met een klap op de grond. Hij trilde en bleef toen slap liggen.
‘Hoe…’ mompelde iemand.
Een witte gestalte dook van de muur, maakte een sierlijke draai in de lucht en landde op het pad voor hen. Hij stond op. Een man met een donkere huid, gekleed in een wit-met-gouden pantser, zijn gezicht zo glad als dat van een jongen. Hij hield een speer van donker hout met een lange gebogen kling in zijn hand. Jezal staarde hem aan en hij keek uitdrukkingsloos terug. Er was iets in die zwarte ogen te zien, of eigenlijk ontbrak er iets in. Jezal wist dat dit geen mens was. Het was een Eter. Een schender van de Tweede Wet. Een van Khaluls Honderd Woorden, hier om een oude schuld in te lossen met de Eerste van Magiërs. Het leek erop, nogal oneerlijk, dat Jezal op een of andere manier bij die schuld betrokken was geraakt. De Eter stak zijn hand op alsof hij hen zegende.
‘Moge God ons allemaal toelaten in de hemel.’
‘Vuur!’ piepte Gorst. Vlakbogen rammelden en klapten. Een paar schichten ketsten op het pantser van de Eter af, een paar andere ploften in vlees, een onder de borstplaat en een andere in de schouder. Een schicht raakte hem recht in het gezicht, en de veren staken net onder zijn oog naar buiten. Een mens zou al lang dood zijn neergevallen. De Eter sprong met schokkende snelheid naar voren.
Een van de ridders hief zijn vlakboog in een zwakke poging om zich te verdedigen. De speer spleet de boog in tweeën, hakte de ridder netjes doormidden bij zijn buik en schoot met een galmende slag door in een andere man, zodat die door de lucht vloog en tien passen verderop in een boom belandde. De eerste ridder maakte een merkwaardig fluitend geluid toen zijn bovenste helft op het pad viel, en zijn stomverbaasde kameraden werden besproeid met bloed.
Jezal werd achteruitgedreven en kon niet meer zien dan wat flitsen van beweging tussen zijn lijfwachten door. Hij hoorde geschreeuw, gekreun en kletterend metaal, zag zwaarden fonkelen, spetters bloed vliegen. Een gepantserde man vloog slap als een lappenpop de lucht in en belandde met een dreun tegen een muur aan de andere kant van de tuin.
De mannen zwenkten uiteen. De Eter was omsingeld en zwaaide zijn speer in verblindende cirkels rond. Een van die zwaaien raakte een man tegen de schouder en smeet hem krijsend tegen de grond, de schacht versplinterde door de klap en het lemmet vloog tuimelend weg en belandde met de punt in de grond. Een ridder viel van achteren aan en doorboorde de rug van de Eter, waarbij de glinsterende punt van zijn hellebaard bloedeloos door het witte pantser op zijn borst naar buiten schoof. Een andere ridder hakte zijn arm af met een bijl, en er dwarrelde stof uit de stomp. De Eter krijste, sloeg hem op zijn borst met een achterwaartse klap waardoor zijn borstplaat werd ingedeukt en hij zuchtend op de grond viel.
Een zwaard ging knarsend door het witte pantser en er vloog stof omhoog als van een geklopt kleedje. Jezal staarde er verdoofd naar toen de Eter op hem afkwam. Gorst duwde hem uit de weg, grommend terwijl hij zijn lange ijzer rondzwaaide en het met een vlezige plof diep in de nek van de Eter liet zinken. Het schepsel zwaaide geruisloos heen en weer, terwijl het hoofd nog met een flap huid aan de nek vastzat en er bruin stof uit zijn gapende wond stroomde. Hij graaide naar Gorst met zijn overgebleven hand, Gorst wankelde met een gezicht vertrokken van pijn en zonk op zijn knieën toen de Eter zijn arm omdraaide.
‘Hier heb je je hemel, smeerlap!’ Jezals zwaard hakte door het laatste stukje nek en het hoofd van de Eter viel op het gras. Toen het schepsel Gorst losliet, greep hij naar zijn gemangelde onderarm, waar de hand van de Eter een deuk had gemaakt in zijn zware pantser. Het onthoofde lijk viel langzaam achterover. ‘Vervloekt ding!’ Jezal zette een stap naar voren en schopte het hoofd door de tuin, keek het na toen het stuiterend en rollend een bloembed in vloog en een spoor van stof op het gras achterliet. Drie mannen stonden om het lijk heen. Hun gehijg weergalmde in hun helm, hun zwaarden fonkelden in de zon terwijl ze het aan stukken hakten. De vingers bewogen nog.
‘Ze zijn van stof gemaakt,’ fluisterde iemand.
Marovia keek fronsend naar de resten. ‘Sommige wel. Andere bloeden. Ze zijn allemaal verschillend. We moeten het paleis in!’ riep hij terwijl hij de tuin door rende. ‘Er komen er nog meer!’
‘Nog meer?’ Twaalf ridderlijfwachten waren dood. Jezal slikte terwijl hij hun gebroken, bloederige, gedeukte en gehavende lijken telde. De beste mannen die de Unie te bieden had, verspreid door de paleistuin als hopen metaal tussen de bruine bladeren. ‘Nog meer? Maar hoe moeten we…’ De poorten beefden. Jezals hoofd draaide er met een ruk naartoe, de blinde moed van de strijd vervaagde snel en werd op de voet gevolgd door misselijkmakende paniek.
‘Deze kant op!’ brulde Marovia, die een deur openhield en wanhopig wenkte. Alsof er nog een andere keus was. Jezal rende naar hem toe, bleef drie stappen naar binnen met zijn ene vergulde laars achter de andere hangen en ging pijnlijk op zijn gezicht. Er klonk gekraak, gescheur, geknars van hout en metaal achter hem. Hij klauwde zich op zijn rug en zag dat de poorten werden opgeblazen in een wolk van rondvliegend hout. Kapotte planken draaiden door de lucht, gebogen spijkers tinkelden op de paden, splinters dwarrelden zachtjes op het gras.
Een vrouw wandelde naar binnen door de deuropening, terwijl de lucht om haar lange, slanke lichaam nog trilde. Een bleke vrouw met lang, goudblond haar. Een andere liep naast haar, helemaal hetzelfde, behalve dan dat haar linkerkant van top tot teen besmeurd was met rood bloed. Twee vrouwen met een blije glimlach op hun mooie, perfecte, identieke gezicht. Een van hen sloeg een ridderheraut tegen zijn hoofd toen hij kwam aanstormen, rukte zijn gevleugelde helm af en mepte die draaiend de lucht in. De andere richtte haar zwarte, lege ogen op Jezal. Hij werkte zich overeind, rende hijgend van angst verder en gleed naast Marovia de deuren door en de schimmige gang in, met aan weerskanten oude wapens en harnassen.
Gorst en een paar ridderlijfwachten tuimelden achter hem aan naar binnen. Achter hen ging de eenzijdige strijd in de tuin nog door. Een man hief een vlakboog en ontplofte in een regen van bloed. Een gepantserd lijk botste tegen een ridder net toen hij zich omdraaide om te gaan rennen, hij duikelde opzij door een raam en zijn zwaard viel uit zijn hand. Een andere rende op hen af, met pompende armen, viel een paar passen bij hen vandaan neer en kronkelde op de grond terwijl er vlammen uit de scharnieren van zijn pantser schoten.
‘Help!’ jammerde iemand. ‘Help me! Help…’ Gorst sloeg met zijn goede arm de zware deuren dicht en een van zijn kameraden gooide de balk in de beugels. Ze trokken oude paalwapens van de muren, een ervan nog met een gerafeld strijdvaandel eraan, en zetten die klem in de deuropening.
Jezal liep al achteruit. Er kietelde koud zweet onder zijn pantser op zijn huid, en hij omklemde het gevest van zijn zwaard meer ter geruststelling dan ter verdediging. Zijn drastisch gereduceerde entourage wankelde met hem mee: Gorst, Marovia en slechts vijf anderen, hun hijgende, angstige ademhaling weerkaatsend in de schemerige gang, allemaal starend naar de deur.
‘De laatste poort hield ze niet tegen,’ fluisterde Jezal. ‘Waarom zou deze dat wel doen?’
Niemand antwoordde.
‘Hou het hoofd erbij, heren,’ zei Glokta. ‘De deur, alsjeblieft.’
De dikke huurling pakte zijn bijl en viel aan op de voordeur van de universiteit. Er vlogen splinters in het rond. De deur wiebelde bij de eerste klap, beefde bij de tweede, sprong open bij de derde. De dwerg met één oog glibberde erdoor met in allebei zijn handen een mes, op de hielen gevolgd door Cosca met zijn getrokken zwaard.
‘De kust is vrij,’ klonk zijn lijzige Styriaanse accent van binnen, ‘al is het wat bedompt.’
‘Uitstekend.’ Glokta keek Ardee aan. ‘Het is misschien beter als jij achteraan blijft.’
Ze knikte uitgeput. ‘Dat dacht ik ook al.’
Hij strompelde gepijnigd de drempel over, de in het zwart geklede huurlingen stroomden achter hem aan en de laatste sleepte de tegenstribbelende Goyle mee aan zijn gebonden polsen. En over dezelfde paden die ik volgde toen ik voor het eerst in dit stofnest kwam, zo veel maanden geleden. Nog voor de verkiezing. Voor Dagoska, zelfs. Wat heerlijk om terug te zijn…
Door de donkere gang, langs de vuile schilderijen van vergeten adepten, over oude vloerplanken die kreunden onder de laarzen van de huurlingen. Glokta stapte wankel de enorme eetzaal in.
Het circus van practici was verspreid door de schemerige zaal, net als de laatste keer dat hij hier was. De twee identieke mannen uit Suljuk met hun kromzwaarden. De lange magere, de donkere mannen met hun bijlen, de enorme Noordman met het verwoeste gezicht. Enzovoort. Zeker een twintigtal. Hebben ze hier al die tijd gezeten en elkaar dreigend aangekeken?
Vitari stond al overeind. ‘Ik dacht dat ik had gezegd dat je hier weg moest blijven, kreupele.’
‘Ik heb het geprobeerd, echt, maar ik kon de herinnering aan je glimlach niet van me afzetten.’
‘Ho, ho, Shylo!’ Cosca wandelde vanuit de gang naar binnen, met één hand friemelend aan de gewaste uiteinden van zijn snor en met in zijn andere hand zijn zwaard.
‘Cosca! Ga je dan nooit dood?’ Vitari liet een kruisvormig mes uit haar hand vallen, dat kletterend aan het uiteinde van een lange ketting op de planken belandde. ‘Het lijkt wel een dag voor mannen die ik hoopte nooit meer te zien.’ Haar practici verspreidden zich om haar heen, zwaarden gleden uit schedes, knuppels, bijlen en speren werden schrapend van de tafel gegrepen. De huurlingen stampten de zaal in, met hun eigen wapens in de aanslag. Glokta schraapte zijn keel. ‘Ik denk dat het beter is voor alle betrokkenen als we dit bespreken als beschaafde…’
‘Zie jij hier iemand die beschaafd is?’ grauwde Vitari.
Daar zegt ze wat. Een practicus sprong op tafel, waardoor het bestek opsprong. De eenhandige huurling zwaaide met zijn haak door de lucht. De twee zwaarbewapende groepen slopen op elkaar af. Het leek er veel op dat Cosca en zijn trawanten hun geld zouden gaan verdienen. Ik denk dat het een olijk bloedbad wordt, en de uitkomst van een bloedbad is berucht lastig te voorspellen. Al met al neem ik de gok liever niet.
‘Jammer van je kinderen! Jammer voor ze, dat hier niemand beschaafd is!’
Vitari’s oranje wenkbrauwen kwamen woest naar elkaar toe. ‘Die zijn ver weg!’
‘O, ik vrees van niet. Twee meisjes en een jongen? Mooi, vlammend rood haar, net als hun moeder?’ Door welke poort zullen ze gegaan zijn? De Gurken kwamen uit het westen, dus… ‘Ze zijn tegengehouden bij de oostpoort, en gearresteerd.’ Glokta stak zijn onderlip naar voren. ‘Voor hun eigen veiligheid. Het zijn gevaarlijke tijden en kinderen moeten niet over straat zwerven, weet je.’
Zelfs met haar masker op was haar afgrijzen te zien. ‘Wanneer?’ snauwde ze.
Wanneer zou een liefhebbende moeder haar kinderen in veiligheid willen brengen? ‘Nou, op de dag dat de Gurken arriveerden, natuurlijk, dat weet je best.’ Haar ogen werden groot, en hij wist dat hij gelijk had. En nu nog even door. ‘Maar maak je geen zorgen, ze zijn veilig. Practicus Severard past op. Maar als ik niet terugkom…’
‘Je zou ze niks doen.’
‘Wat heeft iedereen vandaag toch? Grenzen die ik niet zal oversteken? Mensen die ik niets zal doen?’ Glokta toonde haar zijn weerzinwekkendste grijns. ‘Kinderen? Hoop en vooruitzichten en een lang en gelukkig leven voor zich? Ik walg van die kleine etters!’ Hij haalde zijn vergroeide schouders op. ‘Maar misschien ken jij me beter. Als je graag wilt dobbelen met het leven van je kinderen, dan komen we er vanzelf achter. Of we kunnen tot overeenstemming komen, zoals in Dagoska.’
‘Ik schijt hierop,’ gromde een van de practici. Hij tilde zijn bijl op en stapte naar voren. En de sfeer van geweld wankelt weer een stap naar de afgrond toe…
Vitari stak haar open hand op. ‘Blijf staan.’
‘Dus jij hebt blagen. Nou en? Zegt mij niks. Het zal Sult ook niks ieieieh…’ Metaal fonkelde, een ketting rammelde, en de practicus struikelde naar voren toen het bloed uit zijn opengehaalde keel spoot.
Vitari’s kruisvormige mes sloeg terug in haar hand en haar ogen schoten terug naar Glokta. ‘Overeenstemming?’
‘Precies. Jullie blijven hier. Wij lopen langs. Jullie hebben niks gezien, zoals ze in de oudere delen van de stad zeggen. Je weet best dat je Sult niet kunt vertrouwen. Hij heeft je voor de honden gesmeten in Dagoska, weet je nog? En hij is toch helemaal uitgerangeerd. De Gurken staan voor de poort. Tijd dat we iets nieuws proberen, vind je ook niet?’
Vitari’s masker verschoof toen ze haar mond bewoog. Nadenken, nadenken. De ogen van haar moordenaars fonkelden, de klingen van hun wapens glinsterden. Daag me niet uit, teef, waag het niet…
‘Best!’ Ze gebaarde met haar arm en haar practici schuifelden ongelukkig achteruit, nog steeds loerend naar de huurlingen aan de andere kant van de eetzaal. Vitari knikte met haar stekelige hoofd naar een deur achter in de zaal. ‘Door die gang, de trap aan het einde af, daar is een deur. Een deur met zwartijzeren nagels.’
‘Uitstekend.’ Een paar woorden kunnen effectiever zijn dan een heleboel messen, zelfs in dit soort tijden. Glokta begon weg te hobbelen, en Cosca en zijn mannen liepen mee.
Vitara keek hen fronsend na, met haar ogen tot dodelijke spleetjes geknepen. ‘Als je ook maar één vinger naar mijn…’
‘Ja, ja.’ Glokta wuifde met zijn hand. ‘Ik sta te trillen van angst.’
Er viel een stilte terwijl de brokstukken van het uitgeholde gebouw aan één kant van het Maarschalkplein tot stilstand kwamen. De Eters stonden stil, even geschokt als Ferro, in een onthutste kring. Bayaz leek de enige te zijn die niet van afgrijzen vervuld was over de schaal van de vernietiging. Zijn luide gegrinnik galmde en weerkaatste tegen de muren. ‘Het werkt!’ brulde hij.
‘Nee!’ schreeuwde Mamun, en de Honderd Woorden stormden naar voren.
Dichterbij kwamen ze, en de kling van hun mooie wapens fonkelde, hun hongerige mond hing open, hun witte tanden glansden. Nog dichterbij, naar binnen komend met angstaanjagende snelheid, krijsend in een koor van haat dat zelfs Ferro’s bloed verkilde.
Bayaz lachte alleen maar. ‘Laat het oordeel beginnen!’
Ferro gromde met opeengeklemde kaken toen het Zaad koud in haar hand brandde. Een machtige windvlaag veegde vanuit het midden over het plein, Eters vielen als kegels om, rollend en maaiend met hun armen. Alle ruiten braken, alle deuren werden opengerukt, de daken van alle gebouwen werden weggetrokken.
De grote ingelegde poorten van de Herenkoepel werden opengezogen, uit de scharnieren gerukt, en tuimelden over het plein. Tonnen hout, om en om wentelend als vellen papier in een orkaan. Ze hakten zich een waanzinnig pad door de hulpeloze Eters. Ze scheurden witgepantserde lichamen uiteen, wierpen stukken van ledematen door de lucht, bloed en stof schoten in spetters en nevels omhoog.
Ferro’s hand trilde, en haar halve onderarm ook. Ze hijgde snel terwijl de kou zich door haar aderen verspreidde, naar alle delen van haar lichaam, brandend in haar binnenste. Het Zaad vervaagde en trilde alsof ze ernaar keek door snelstromend water. De wind raasde in haar ogen terwijl witte gestalten als speelgoed door de lucht vlogen, kronkelend in een storm van gebroken glas, versplinterd hout, verbrijzeld steen. Niet meer dan twaalf bleven staan, wankelend, graaiend naar de grond, met glanzend haar dat wapperde op hun hoofd terwijl ze zich wanhopig schrapzetten tegen de windvlaag.
Een van hen reikte naar Ferro, grauwend in de wind. Een vrouw, met woest flapperende, glinsterende maliën, haar handen klauwend in de gierende lucht. Ze kwam dichterbij, en nog dichterbij. Een glad, trots gezicht, vol minachting.
Net als het gezicht van de Eters die achter haar aan waren gekomen bij Dagoska. Net als het gezicht van de slavenhandelaren die haar leven van haar hadden gestolen. Net als het gezicht van Uthman-ul-Dosht, die had gelachen om haar woede en machteloosheid.
Ferro’s kreet van woede vermengde zich met het gekrijs van de wind. Ze had niet geweten dat ze zo hard met een zwaard kon slaan. De geschokte blik had nog net tijd om zich te vormen op het gezicht van de Eter voordat het kromzwaard door haar uitgestoken arm hakte en vervolgens haar hoofd van haar romp scheidde. Het lijk werd flapperend weggeplukt terwijl het stof uit de gapende wonden stroomde.
De lucht was vol vliegende vormen. Ferro bleef verstijfd staan terwijl het puin langs haar heen suisde. Een balk beukte door de borstkas van een worstelende Eter en droeg hem krijsend weg, hoog de lucht in, als een sprinkhaan op een spies. Een andere knapte uit elkaar in een wolk van bloed en vlees, en de resten gingen in een spiraalvorm de lucht in.
De grote Eter met de baard worstelde zich naar voren, tilde zijn reusachtige knuppel boven zijn hoofd en brulde woorden die niemand kon horen. Door de pulserende, draaiende lucht heen zag Ferro dat Bayaz één wenkbrauw naar hem optrok en één woord uitsprak.
‘Brand.’
Even brandde hij fel als een ster, en het nabeeld ervan bleef wit achter op Ferro’s netvlies. Toen werden zijn verkoolde botten weggegrist door de storm.
Alleen Mamun bleef over. Hij worstelde zich naar voren, sleepte zijn voeten over de stenen, over het ijzer, duim na wanhopige duim naar Bayaz toe. Een pantserplaat scheurde van zijn been en vloog tuimelend achteruit door de waanzinnige lucht, toen volgde een plaat van zijn schouder. Gescheurde stof flapperde. De huid op zijn grauwende gezicht begon te rimpelen en uit te rekken.
‘Nee!’ Een graaiende, grijpende arm strekte zich wanhopig uit naar de Eerste van Magiërs, met gebogen vingertoppen.
‘Ja,’ zei Bayaz, en de lucht rondom zijn glimlachende gezicht trilde als de lucht boven de woestijn. De nagels scheurden van Mamuns vingers, zijn uitgestoken arm boog achterover, brak, werd van zijn schouder gescheurd. Smetteloze huid pelde van botten af, flapperde als zeildoek in een storm, bruin stof vloog uit zijn gehavende lichaam als een zandstorm boven de duinen.
Hij werd plotseling meegegrist, beukte door een muur boven aan een van de hoge gebouwen. Bakstenen werden van de randen van het rafelige gat dat hij had gemaakt gezogen en vlogen naar buiten, omhoog. Ze sloten zich aan bij het flapperende papier, de razende stenen, de draaiende planken, de slappe lijken die door de lucht rondom de randen van het plein draaiden, sneller en sneller, een cirkel van vernietiging die de ijzeren ringen op de grond volgde. Hij was even hoog als de hoogste gebouwen, en toen nog hoger. Het schuurde en trok aan alles wat het passeerde, verzamelde nog meer stenen, glas, hout, metaal, vlees, werd elk moment donkerder, sneller, luider en krachtiger.
Boven de redeloze woede van de wind uit hoorde Ferro nog net Bayaz’ stem.
‘God ziet glimlachend neer op resultaten.’
Hondman stond op, schudde zijn pijnlijke hoofd, en het zand vloog uit zijn haar. Er liep bloed over zijn arm, rood op wit. Blijkbaar was de wereld toch niet ten einde gekomen.
Maar het leek erop dat het niet veel had gescheeld.
De brug en het poorthuis waren allebei verdwenen. Waar ze hadden gestaan lag alleen maar een grote berg kapotte stenen en er zat een gapende kloof in de muur. En overal lag stof. Er waren nog een paar mensen bezig met doden, maar veel meer rolden er rond, hoestend en kreunend, ze wankelden door het puin, niet meer in staat te vechten. Hondman wist hoe ze zich voelden.
Iemand klauterde op die massa puin waar de gracht vroeger was, op weg naar de bres. Iemand met lang, geklit haar en een lang zwaard in zijn hand.
Wie anders dan Logen Negenvinger?
‘Ach, verdomme,’ vloekte Hondman. Hij had plotseling heel stomme ideeën gekregen, die Logen, maar dat was nog lang niet het ergste. Iemand volgde hem over die brug van puin. Rillingen, met zijn bijl in de hand, een schild om zijn arm en een frons op zijn vuile gezicht als een man met duister werk in gedachten.
‘Ach, verdomme!’
Grim haalde zijn stoffige schouders op. ‘Laten we d’r maar achteraan gaan.’
‘Ja.’ Hondman wees met zijn duim naar Roodhoed, die net van de grond opkrabbelde en een berg gruis van zijn jas schudde. ‘Verzamel maar even wat jongens, hè?’ Hij wees met zijn zwaard naar de bres. ‘Wij gaan die kant op.’
Verdomme, wat moest hij pissen, zoals gewoonlijk.
Jezal liep achteruit door de schemerige gang, durfde amper te ademen en voelde het zweet prikken in zijn handen, in zijn nek, onder aan zijn rug.
‘Waar wachten ze op?’ mompelde iemand.
Er klonk een zacht gekraak boven. Jezal keek naar de zwarte dakbalken. ‘Hoor je…’
Een gestalte sprong door het plafond en kwam in een wit waas de gang in, plette een van de ridderlijfwachten en liet met haar voeten twee deuken in zijn borstplaat achter, waarna het bloed achter zijn vizier vandaan gutste.
Ze glimlachte naar Jezal. ‘Groeten van de Profeet Khalul.’
‘De Unie!’ brulde een andere ridder voordat hij naar voren stormde. Het ene moment floot zijn zwaard naar haar toe. Het volgende stond ze aan de andere kant van de gang. De kling kletterde onschadelijk op de stenen vloer en de man wankelde naar voren. Ze greep hem onder zijn oksel, boog licht door haar knieën en smeet hem krijsend door het plafond. Gebroken pleisterwerk regende omlaag toen ze een andere ridder bij zijn nek pakte en zijn hoofd met zo veel kracht tegen de muur beukte dat hij klem bleef zitten in het verbrijzelde steen, met slappe, gepantserde benen. Antieke zwaarden vielen uit beugels en kletterden in de gang om zijn lijk heen.
‘Deze kant op!’ De hoogrechter sleurde Jezal verdoofd en hulpeloos naar een paar vergulde deuren. Gorst haalde uit met een zware laars, gaf ze een flinke trap en ze schoten open. Ze stormden de Spiegelzaal in, ontdaan van de vele tafels die er op Jezals bruiloft stonden; een mijl van lege, gepolijste tegels.
Hij rende naar de deur aan de andere kant, zijn kletsende voetstappen en zijn hijgende, piepende, doodsbange ademhaling weerkaatsend door de enorme zaal. Hij zag zichzelf rennen, vervormd in de spiegels ver voor hem, de spiegels aan weerskanten. Een belachelijk gezicht. Een clown-koning, vluchtend door zijn eigen paleis met zijn kroon scheef op zijn hoofd, zijn gehavende gezicht bedekt met zweet, slap van angst en uitputting. Hij kwam glijdend tot stilstand, viel zowat achterover in zijn haast om te stoppen, en Gorst botste bijna tegen zijn rug.
Een van de tweeling zat op de grond naast de andere deur tegen de spiegelmuur, erin weerspiegeld alsof ze achteroverleunde tegen haar zus. Ze tilde loom een hand op, rood van het bloed, en zwaaide.
Jezal draaide zich om naar de ramen. Voordat hij zelfs maar kon overwegen te gaan rennen, spatte een ervan de kamer in. De andere van de tweeling kwam binnen door een regen van glinsterend glas, rolde om en om over de gepolijste vloer, kwam op haar voeten terecht en stond op.
Ze haalde een lange hand door haar goudblonde haar, geeuwde en smakte met haar lippen. ‘Heb jij ook wel eens het gevoel dat iemand anders alle pret heeft?’ vroeg ze.