Open de kist
Logen voelde de twijfels bij de mannen om zich heen, zag de ongerustheid in hun gezicht, in de manier waarop ze hun wapens vasthielden, en hij kon het zich goed voorstellen. Een man kan moedig zijn op zijn eigen drempel, tegen vijanden die hij begrijpt, maar breng hem lange mijlen over de zilte zee naar vreemde plekken waar hij nooit van heeft gedroomd en hij zal bang zijn voor elke open deur. En daar waren er nu een heleboel van.
De stad van de witte torens, waar Logen zich achter de Eerste van Magiërs aan had gehaast, stomverbaasd over de grootte van de gebouwen, de vreemde mensen, de enorme aantallen van allebei, was nu een doolhof van zwartgeblakerde ruïnes. Ze slopen door verlaten straten met de bovenmaatse skeletten van uitgebrande huizen, verkoolde balken die de lucht in staken. Ze slopen over verlaten pleinen vol puin en bedekt met een laag stof. En constant weerkaatsten de geluiden van de strijd spookachtig: dichtbij, ver weg, overal om hen heen.
Het leek wel alsof ze door de hel slopen.
‘Hoe moet je hierin vechten?’ fluisterde Hondman.
Logen wilde dat hij het wist. Vechten in bossen, in bergen, in dalen, ze hadden het allemaal honderd keer gedaan en kenden de regels. Maar dit? Zijn ogen schoten nerveus naar de gapende vensters en deuropeningen, de stapels gevallen stenen. Zo veel plekken waar een vijand zich kon verstoppen.
Alles wat Logen kon doen was wijzen naar het Huis van de Maker en hopen op het beste. Wat er zou gebeuren als ze daar aankwamen wist hij niet, maar de kans leek hem groot dat er bloed bij kwam kijken. Niks waar iemand ook maar iets aan had, waarschijnlijk, maar het feit bleef dat hij gáán had gezegd, en het enige wat een leider niet kan doen is zich bedenken.
Het lawaai van de gevechten werd nu luider, en nog luider. De stank van rook en woede prikte in zijn neus, kraste in zijn keel. Het gegroefde metaal van het zwaard van de Maker lag glibberig in zijn bezwete handpalm. Hij sloop laag over de grond, over een stapel puin en langs een doorbroken muur, met zijn hand vlak achter zich om aan te geven dat ze voorzichtig moesten lopen. Hij sloop naar de hoek en gluurde eromheen.
De Agriont rees vlak voor hen op, grote muren en torens zwart tegen de witte hemel, en een tweede stel weerspiegeld in de gracht eronder. Er waren veel mannen verzameld bij het water, op elkaar gepakt op de geplaveide ruimte zo ver Logen kon kijken. Je hoefde geen genie te zijn om te weten dat het Gurken waren. Pijlen vlogen omhoog naar de borstwering, schichten vlogen terug, afketsend op de stenen en trillend als ze in houten schermen belandden.
Nog geen dertig passen verderop hadden ze zich in een rij opgesteld, met hun gezicht naar de stad toe. Een goeie, nette rij, stekelig van de speren, aan weerszijden van een hoge standaard waar gouden letters op twinkelden. Een taai uitziende rij harde kerels, goed gepantserd en goed bewapend, heel anders dan de troep die ze buiten de muren hadden gezien. Logen dacht niet dat schreeuwen dit stel in beweging zou krijgen. Behalve misschien recht op hem af.
‘Zo hé,’ mompelde Hondman toen hij naderbij sloop. Nog een paar Noordmannen kwamen mee, verspreidden zich bij de ingang van de straat en staarden stompzinnig om zich heen.
Logen zwaaide met zijn arm naar hen. ‘Misschien is het beter als we uit het zicht blijven voor…’
Een officier in het midden van de Gurkense rij blafte in zijn harde taal en wees naar hen met zijn kromzwaard. Pantsers rammelden toen de mannen hun speren grepen.
‘Ah, barst,’ siste Logen. Ze kwamen naar voren, snel maar geordend. Een hele massa, met fel, scherp, dodelijk metaal.
Er zijn maar drie keuzes als iemand je aanvalt. Wegrennen, blijven staan, of zelf ook aanvallen. Wegrennen is meestal geen slechte optie, maar zoals de rest van de jongens zich voelde zouden ze dan niet meer ophouden met rennen tot ze in zee vielen. Als ze bleven staan, helemaal in verwarring door de tocht door de stad, was de kans groot dat ze zouden breken, en dan zouden er een stel dood zijn en de rest zou er niks aan hebben. Dan bleef er nog maar één keus over, en dat is helemaal geen keus.
Twee bestormingen op één dag. Vette pech, maar het had geen zin om erom te janken. Je moet realistisch blijven.
Logen begon te rennen. Niet de kant op die hij wilde, maar naar voren, weg van de gebouwen en over de keien naar de gracht. Hij dacht er niet te veel bij na of er wel iemand meekwam. Hij had het te druk met schreeuwen en zwaaien met zijn zwaard. De eerste die begon met doden, net zoals vroeger. Een passend einde voor de Bloedige Negen. Zou een goed lied zijn, misschien, als iemand de moeite zou nemen er een melodie bij te zoeken. Hij knarste met zijn tanden en wachtte op de verschrikkelijke botsing.
Toen kwam er een menigte Uniesoldaten uit de gebouwen links van hen gestroomd, zelf ook schreeuwend als waanzinnigen. De Gurkense aanval aarzelde, hun gelederen begonnen op te breken, speren zwaaiden woest rond toen mannen zich omdraaiden naar de plotselinge dreiging. Een onverwachte bonus was dat.
De Unie botste achter op de rij. Mannen schreeuwden en brulden, metaal krijste langs metaal, wapens fonkelden, mensen vielen, en Logen viel in het midden van alles. Hij gleed langs een zwalkende speer, haalde uit naar een Gurkense soldaat. Hij miste en raakte een andere, die schreeuwde en bloed kwijlde op zijn maliën. Hij ramde met zijn schouder een derde en smeet hem op zijn rug, stampte op de zijkant van zijn kaak en voelde die breken onder zijn laars.
De Gurkense officier die de aanval had geleid was maar een pas verderop, met zijn zwaard in de aanslag. Logen hoorde een boogpees achter zich en een pijl raakte de officier bij zijn sleutelbeen. Hij haalde beverig adem om te schreeuwen en draaide half in het rond. Logen hakte een diepe opening in zijn borstplaat en er spoot bloed de lucht in. Mannen doken op de resten van de rij om hem heen. Een speerschacht boog omhoog en brak, waardoor de splinters Logen om de oren vlogen. Iemand brulde vlak naast hem, en zijn oor suisde ervan. Hij rukte zijn hoofd aan de kant en zag een Karel wanhopig een hand opsteken, een kromzwaard belandde erin en er vloog een duim door de lucht. Logen hakte de Gurkense soldaat die ermee had gezwaaid in zijn gezicht. De zware kling van het zwaard van de Maker raakte hem bij zijn wang en spleet zijn schedel wijd open.
Een speer flitste op hem af. Logen probeerde opzij te draaien, hijgde toen de punt door zijn hemd en langs zijn rechterzij omlaag gleed, met een koude streep onder zijn ribben. De man die hem vasthield struikelde verder naar hem toe, te snel om te stoppen. Logen stak dwars door hem heen, net onder zijn borstplaat, en keek hem uiteindelijk knipperend in het gezicht. Een Uniesoldaat met een vlekkerige rode baard.
De man fronste zijn wenkbrauwen, verbaasd een ander blank gezicht te zien. ‘Wat…’ kraste hij, graaiend naar hem. Logen rukte zich los, met zijn hand tegen zijn zij gedrukt. Het was daar nat. Hij vroeg zich af of de speer hem had geschampt of helemaal had doorstoken. Hij vroeg zich af of hij al gedood was en nog maar een paar bloedige momenten overhad.
Toen raakte iets hem tegen zijn achterhoofd en wankelde hij brullend naar voren, zonder te weten wat er gebeurde. Zijn armen en benen leken wel van modder. Alles draaide rond, vol rondvliegend zand en fonkelende randen. Hij hakte naar iets, schopte tegen iets anders. Hij worstelde grauwend met iemand, trok zijn hand los en graaide naar een mes, stak in een nek en er vloeide zwart bloed. De geluiden van de strijd brulden en zoemden in zijn oren. Een man wankelde langs met een flap van zijn gezicht omlaag. Logen kon van de zijkant recht in zijn gemangelde mond kijken, waar stukken van zijn kiezen uitvielen.
De snee in zijn zij brandde, en brandde, en zoog de lucht uit zijn longen. De klap op zijn hoofd pulseerde door zijn schedel, zodat de wazige wereld heen en weer schoof. Zijn mond zat vol met de zilte, metalige smaak van bloed. Hij voelde een hand op zijn schouder en draaide zich abrupt om, met ontblote tanden en zijn vingers strak om het gevest van het zwaard van de Maker.
Hondman liet hem los en stak zijn handen op. ‘Ik ben het! Ik ben het!’
Logen zag wie het was. Maar het was nu niet zijn hand die het zwaard vasthield, en de Bloedige Negen zag alleen maar werk dat gedaan moest worden.
Wat een merkwaardige kudde heeft deze kreupele herder verzameld. Vijfentwintig neppractici liepen achter Glokta aan door de verlaten lanen van de Agriont, met Nicomo Cosca, befaamd huurling, voorop paraderend. Al mijn hoop toevertrouwd aan de minst betrouwbare man ter wereld. Een van hen sleepte de vastgebonden en geknevelde superieur Goyle struikelend mee aan een touw. Als een onwillige hond die wordt uitgelaten. Ardee West schuifelde tussen hen mee, haar witte jurk besmeurd met het vuil uit de riolen en het bloed van diverse mannen. Haar gezicht was vlekkerig van de opkomende blauwe plekken en hing geplaagd slap. Ongetwijfeld het resultaat van de verschillende verschrikkingen die ze vandaag al heeft gezien. Allemaal door de Agriont flikflakkend achter de enige kreupele superieur van de Inquisitie aan. Een olijke dans naar de hel, vergezeld door de geluiden van een verre strijd.
Hij kwam ineens tot stilstand. Een poort naast hem leidde naar het Maarschalkplein, en om een of andere reden die hij niet begreep was dat hele uitgestrekte plein bedekt met zaagsel. In het midden van die geelwitte vlakte, perfect herkenbaar zelfs van deze afstand, stond de Eerste van Magiërs. Naast hem stond de donkerhuidige vrouw die Glokta bijna had verdronken in de badkuip. Mijn twee favoriete mensen op de hele wereld, wel heb je ooit.
‘Bayaz,’ siste Glokta.
‘Daar is geen tijd voor.’ Cosca greep hem bij de elleboog en trok hem weg, en de Eerste van Magiërs en zijn chagrijnige metgezel verdwenen uit het zicht. Glokta strompelde verder door de smalle laan, grimaste toen hij een hoek omging en stond ineens oog in oog met zijn oude bekende Jezal dan Luthar. Of moet ik zeggen de Hoge Koning van de Unie? Wat een pijnlijke eer.
‘Majesteit,’ zei hij, terwijl hij zijn hoofd boog en daardoor een bijzonder pijnlijke steek in zijn nek voelde. Cosca, die net naast hem verscheen, maakte een overdreven buiging en reikte naar zijn muts om die van zijn hoofd te trekken. Er was geen muts. Hij haalde verontschuldigend zijn schouders op en trok aan zijn vettige haar.
Luthar keek hem fronsend aan, en toen naar elk lid van de merkwaardige groep toen die verscheen. Iemand scheen zich op te houden achter aan de koninklijke entourage. Een mantel van zwart en goud te midden van al dat gepoetste staal. Kan dat… onze oude vriend de hoogrechter zijn? Maar die ligt toch aan bevroren stukken… Toen schuifelde Ardee de hoek om.
Luthars ogen werden groot. ‘Ardee…’
‘Jezal…’ Zij keek even verbaasd als hij. ‘Ik bedoel…’
En toen werd de lucht verscheurd door een kolossale ontploffing.
De Middenweg was niet meer wat hij was geweest.
West en zijn staf reden noordwaarts in verdoofd stilzwijgen. De hoeven van hun paarden klepperden op de gebarsten weg. Een eenzame vogel tsjilpte in de kale dakbalken van een uitgebrand huis. Iemand in een zijstraat gilde om hulp. Uit het westen kwam nog vaag het galmende geluid van gevechten, als een sportwedstrijd op grote afstand, maar dan zonder winnaars. Er had brand door het centrum van de stad geraasd en hele groepen gebouwen in verkoolde skeletten veranderd, de bomen in grote klauwen, de tuinen in vlakken verweerd slijm. Lijken vormden de enige toevoeging. Lijken in alle soorten en maten.
De Vier Hoeken was een slachtterrein, met alle lelijke vuilnis van een oorlog bedekt, omsloten door de verwoeste restanten van enkele van de mooiste gebouwen in Adua. Vlakbij lagen de gewonden in lange rijen op de stoffige grond, hoestend, kreunend, roepend om water, terwijl bebloede chirurgijnen machteloos tussen hen door draafden.
Een paar grimmige soldaten stapelden de Gurkense doden al op in vormeloze bergen, massa’s rommelige armen, benen, hoofden. Ze werden gadegeslagen door een lange man met de handen op zijn rug. Generaal Kroy, altijd de eerste om orde op zaken te stellen. Zijn zwarte uniform was besmeurd met grijze as, een van de mouwen was gescheurd en flapperde om zijn pols. De gevechten moesten wel heel woest zijn geweest dat ze zijn perfecte presentatie hadden aangetast, maar zijn saluut was nog onveranderd. Dat had niet onberispelijker kunnen zijn als ze op een paradeterrein hadden gestaan.
‘Voortgang, generaal?’
‘Zware gevechten in het hele centrum, maarschalk! Onze cavalerie is vanochtend doorgebroken en we hebben ze verrast. Maar toen deden ze een tegenaanval terwijl wij wachtten op de voetsoldaten. Ik zweer u, dit vermoeide stukje grond is al tien keer van eigenaar veranderd. Maar we hebben de Vier Hoeken nu! Ze vechten hard voor elke stap grond, maar we drijven ze terug naar Arnaults Muur. Kijk daar eens!’ Hij wees naar een paar Gurkense standaarden die tegen een stuk verbrokkeld metselwerk stonden, hun gouden symbolen glanzend te midden van die sombere verwoesting. ‘Die zullen een mooi ornament vormen voor iemands woonkamer, nietwaar, maarschalk?’
West kon niet voorkomen dat zijn blik naar een groep gewonden dwaalde, die tegen de muur eronder leunden. ‘Ik wens u er veel plezier mee. De Agriont?’
‘Daar is het nieuws minder goed, vrees ik. We zetten veel druk op ze, maar de Gurken zijn in de meerderheid. Ze hebben de citadel nog steeds geheel omsingeld.’
‘Druk harder, generaal!’
Kroy bracht hem opnieuw een ferm saluut. ‘Ja, meneer, we breken ze wel, maakt u zich geen zorgen. Mag ik vragen hoe het generaal Pouder vergaat bij de haven?’
‘De haven is weer in onze handen, maar generaal Pouder… is dood.’
Het bleef even stil. ‘Dood?’ Kroys gezicht was lijkbleek geworden. ‘Maar hoe is hij…’
Er klonk gerommel, alsof het in de verte donderde, en de paarden werden schichtig en schraapten met hun hoeven over de grond. Wests hoofd, en dat van Kroy, en dat van hun officiers, wendden zich allemaal tegelijk naar het noorden. Daar, boven de zwartgeblakerde ruïnes aan de rand van het plein, rees een grote massa stof op, hoog boven de Agriont.
De schelle wereld draaide en bonsde, vol van het schitterende lied van de strijd, de heerlijke smaak van bloed, de fijne en vruchtbare stank van de dood. Te midden van dat alles, niet meer dan een paar armlengtes verderop, stond een mannetje naar hem te kijken.
Zo dicht bij de Bloedige Negen komen? Dat is net zozeer vragen om de dood als wanneer je in een gloeiend heet vuur stapt. Dat is smeken om de dood. Eisen.
Iets aan zijn puntige tanden kwam hem bekend voor. Een vage herinnering van lang geleden. Maar de Bloedige Negen duwde die weg, schudde hem af, liet hem in de bodemloze zee zinken. Het betekende niks voor hem wie mannen waren, of wat ze hadden gedaan. Hij was de Grote Gelijkmaker, en voor hem waren alle mannen hetzelfde. Zijn enige zorg was om de levenden in de doden te veranderen, en het werd hoog tijd dat het goede werk begon. Hij hief het zwaard.
De grond beefde.
Hij struikelde en een enorm lawaai spoelde over hem heen, scheurde tussen de dode en de levende mannen door, spleet de wereld in tweeën. Hij voelde dat er iets werd losgeslagen in zijn schedel. Hij grauwde toen hij overeind kwam, het zwaard hoog optilde…
Alleen wou zijn arm niet bewegen.
‘Smeerlap…’ grauwde de Bloedige Negen, maar de vlammen waren helemaal opgebrand. Het was Logen die zich naar het lawaai omdraaide.
Een enorme wolk grijze rook rees op van de muur van de Agriont een paar honderd passen verderop. Draaiende spikkels vlogen hoog op, hoog erboven, en lieten bochtige sporen van bruin stof in de lucht achter, als de tentakels van een of ander reusachtig zeemonster. Een ervan scheen zijn piek recht boven hen te bereiken. Logen zag hem omlaag komen. Het leek eerst op een kiezeltje. Toen het langzaam omlaag tuimelde, besefte hij dat het een stuk metselwerk zo groot als een kar was.
‘Sodeju,’ zei Grim. Verder viel er niks te zeggen. Het denderde door de zijkant van een gebouw, recht in het midden van de gevechten. Het hele huis klapte uit elkaar en geplette lijken schoten alle kanten op. Een gebroken balk vloog langs Hondman en belandde met een plons in de gracht. Spikkels gruis beten in Logens achterhoofd toen hij op de grond dook.
Verstikkend stof wolkte over de weg. Hij kokhalsde met een hand voor zijn gezicht. Hij kwam wankel overeind terwijl de stoffige wereld om hem heen draaide en leunde op zijn zwaard. Zijn oren suisden nog van het lawaai, en hij wist niet zeker wie hij was, laat staan waar.
De fut was eruit in de gevechten bij de gracht. Mannen hoestten, staarden, zwierven door de duisternis. Er waren heel veel doden, Noordmannen, Gurken, Unie, allemaal door elkaar. Logen zag een donkerhuidige man naar hem staren, terwijl het bloed over zijn stoffige gezicht liep uit een snee boven zijn oog.
Logen tilde zijn zwaard op, slaakte een hese brul, probeerde aan te vallen, wankelde opzij en viel bijna. De Gurkense soldaat liet zijn speer vallen en rende weg door de stofnevel.
Er volgde een tweede oorverdovende explosie, deze nog dichterbij, richting het westen. Een plotselinge windvlaag trok aan Jezals haar, beet in zijn ogen. Zwaarden kwamen rinkelend uit schedes. Mannen staarden op, hun gezicht slap van schrik.
‘We moeten gaan,’ piepte Gorst, die Jezals elleboog stevig vastgreep.
Glokta en zijn kornuiten liepen al door een geplaveide laan, zo snel als de superieur kon strompelen. Ardee keek nog een keer met grote ogen achterom.
‘Wacht…’ Toen hij haar zo zag voelde Jezal een plotseling en pijnlijk verlangen. Het idee dat zij in de ban was van die walgelijke kreupele was bijna onverdraaglijk. Maar Gorst wilde er niets van weten.
‘Het paleis, Majesteit.’ Hij dirigeerde Jezal zonder achterom te kijken naar het park, met de rest van de koninklijke lijfwachten achter hen aan. Stukken steen lieten los van de daken om hen heen, stuiterden op straat, belandden tikkend op de pantsers van de ridderlijfwachten.
‘Ze komen eraan,’ mompelde Marovia, die grimmig in de richting van het Maarschalkplein staarde.
Ferro zat gehurkt, met haar handen over haar hoofd geslagen, terwijl de monsterlijke echo’s nog weerkaatsten tegen de hoge witte muren. Een steen zo groot als een mannenhoofd viel uit de lucht en spatte een paar passen verderop uit elkaar, waardoor zwart gruis zich over het bleke zaagsel verspreidde. Een rotsblok dat nog tien keer zo groot was denderde door het dak van een gebouw, zodat glas rinkelend uit geknapte ramen sprong. Het stof wervelde de straten uit en in grijze wolken het plein op. Geleidelijk nam het lawaai af. De door Bayaz opgeroepen hagelstorm kwam ratelend ten einde en er viel een bezwangerde stilte.
‘En nu?’ gromde ze tegen Bayaz.
‘Nu komen ze.’ Er klonk een knal ergens in de straten, het geluid van schreeuwende mannen, toen een langgerekte schreeuw die plotseling werd afgebroken. Hij wendde zich naar haar toe en zijn kaken bewogen nerveus. ‘Zodra we beginnen moet je niet van je plek weggaan. Je moet geen vin verroeren. De cirkels zijn zorgvuldig…’
‘Hou jij je hoofd maar bij je eigen deel, magiër.’
‘Juist. Open de kist, Ferro.’
Ze stond fronsend op, wrijvend met haar vingertoppen langs haar duimen. Zodra hij open was, was er geen weg meer terug, ze voelde het.
‘Nu!’ snauwde Bayaz. ‘Nu, als je wraak wilt!’
‘Sss.’ Maar de tijd van omkeren lag ver achter haar. Ze hurkte neer en legde haar hand op het koele metaal van het deksel. Een duister pad was de enige keus, was dat altijd geweest. Ze vond de verborgen pal en drukte erop. De kist zwaaide geruisloos open, en die vreemde spanning sijpelde en stroomde en gutste over haar heen zodat de lucht in haar keel bleef steken.
Het Zaad lag erin, genesteld op de veren, een matte, grijze, onopvallende brok steen. Ze sloot haar vingers eromheen. Zwaar als lood en koud als ijs tilde ze hem uit de kist.
‘Mooi.’ Maar Bayaz grimaste terwijl hij naar haar keek, zijn gezicht verwrongen van angst en walging. Ze stak het naar hem uit en hij kromp ineen. Er lagen zweetdruppels op zijn voorhoofd. ‘Kom niet dichterbij!’
Ferro sloeg de kist dicht. Twee Uniewachters in volledig pantser kwamen achteruit het plein op, met een zwaar zwaard in de hand. Er sprak angst uit de manier waarop ze liepen, alsof ze zich terugtrokken voor een leger. Maar slechts één man kwam de hoek om. Een man in een wit pantser, vol patronen in glanzend metaal. Zijn donkere gezicht was jong, glad en mooi, maar zijn ogen leken oud. Ferro had zo’n gezicht eerder gezien, in de woestenij vlak bij Dagoska.
Een Eter.
De twee wachters gingen samen op hem af en schreeuwden een schrille strijdkreet. De Eter stapte moeiteloos om hun zwaarden heen, kwam naar voren in een plotseling waas, greep een van de Uniesoldaten met een achteloze beweging van zijn open hand. Er klonk een holle klap toen hij zijn schild en borstplaat tegelijk indeukte en hem maaiend de lucht in tilde. Hij landde met een klap ongeveer twintig passen van waar hij had gestaan, rolde om en om en liet donkere vegen in het zaagsel achter. Hij kwam tot stilstand niet ver bij Ferro vandaan, hoestte een lange sliert bloed op en bleef stil liggen.
De andere wachter ging achteruit. De Eter keek naar hem met droefheid op zijn perfecte gezicht. De lucht om hem heen trilde even, het zwaard van de man viel kletterend op de grond, hij slaakte een hoge gil en greep naar zijn hoofd. Dat spatte uit elkaar, zodat stukken schedel en hersens tegen de muren van het witte gebouw naast hem spetterden. Het onthoofde lijk zakte op de grond. Even bleef het stil.
‘Welkom in de Agriont!’ schreeuwde Bayaz.
Ferro’s blik werd getrokken door een flits van beweging. Hoog boven hen rende een gestalte in een wit pantser over een dak. Hij maakte een onmogelijke sprong over een brede kloof naar het volgende gebouw en verdween uit het zicht. Op de straat eronder stapte een vrouw soepel uit de schaduwen het plein op, gekleed in glinsterende maliën. Haar heupen wiegden toen ze naar hen toe wandelde, met een blije glimlach op haar smetteloze gezicht en een lange speer losjes in haar hand. Ferro slikte, verplaatste haar vingers om het Zaad en greep het steviger vast.
Een stuk van een muur achter haar stortte in en blokken steen tuimelden over het plein. Een enorme man stapte door het onregelmatige gat, met een flink stuk hout in zijn handen waar zwarte ijzeren punten in zaten, zijn pantser en zijn lange baard onder het stof. Twee anderen volgden, een man en een vrouw, allemaal met dezelfde gladde huid, hetzelfde jonge gezicht en dezelfde oude, zwarte ogen. Ferro keek loerend naar hen terwijl ze haar zwaard uit de schede schoof en het koude metaal glinsterde. Zinloos misschien, maar het vasthouden ervan was een soort geruststelling.
‘Welkom allemaal!’ riep Bayaz. ‘Ik heb op je gewacht, Mamun!’
De eerste Eter fronste zijn voorhoofd terwijl hij zorgvuldig over het onthoofde lijk stapte. ‘En wij op jou.’ Witte gestalten sprongen van de daken van de gebouwen, landden gehurkt op het plein en stonden op. Vier stuks, één in elke hoek. ‘Waar is die sluipende schaduw van een Yulwei?’
‘Hij kon er niet bij zijn.’
‘Zacharus?’
‘Zit vast in het verwoeste westen waar hij probeert een lijk te genezen met een pleister.’
‘Cawneil?’
‘Te verliefd op wat ze vroeger was om na te denken over wat er komt.’
‘Dan ben je dus alleen, uiteindelijk, op dit na.’ Mamun richtte zijn lege blik op Ferro. ‘Dat is een aparte.’
‘Inderdaad, en verschrikkelijk lastig, maar niet zonder nut.’ Ferro fronste haar voorhoofd en zei niets. Als er iets gezegd moest worden, zou ze wel met haar zwaard praten. ‘Ach, nou ja.’ Bayaz haalde zijn schouders op. ‘Ik heb mezelf altijd het beste gezelschap gevonden.’
‘Wat heb je voor keus? Je hebt je eigen orde vernietigd met je trots en je arrogantie en je honger naar macht.’ Er kwamen nog meer gestalten uit deuropeningen rondom het plein, die ongehaast kwamen aanwandelen over de straten. Sommigen paradeerden als edelen. Anderen hielden elkaars hand vast als geliefden. ‘Macht is alles waar je ooit om hebt gegeven, en nu heb je zelfs dat niet meer. De Eerste van Magiërs, en de laatste.’
‘Het lijkt erop. Ben je daar niet blij mee?’
‘Ik schep hier geen genoegen in, Bayaz. Dit moet gebeuren.’
‘Ah. Een rechtschapen strijd? Een heilige plicht? Een kruistocht, misschien? Zal God glimlachend neerzien op je methoden, denk je?’
Mamun haalde zijn schouders op. ‘God ziet glimlachend neer op resultaten.’ Nog meer gestalten in een wit pantser kwamen het plein op en verspreidden zich langs de rand. Ze bewogen zich met een eindeloze gratie, met moeiteloze kracht, met bodemloze arrogantie. Ferro keek fronsend naar hen, met het Zaad stevig omklemd bij haar heup en haar zwaard in de andere hand.
‘Als je een plan hebt,’ snauwde ze, ‘dan is dit misschien wel het moment.’
Maar de Eerste van Magiërs keek alleen maar toe terwijl ze werden omsingeld. De spiertjes in zijn slapen trilden, zijn handen spanden en ontspanden zich langs zijn zij. ‘Jammer dat Khalul zelf niet kon komen, maar ik zie dat je een paar vrienden hebt meegebracht.’
‘Honderd stuks, zoals ik had beloofd. Een paar hebben andere taken in de stad. Ze doen je de groeten. Maar de meesten zijn hier voor jou. Meer dan genoeg.’ De Eters zwegen. Ze stonden met hun gezicht naar binnen gewend, uitgespreid in een grote kring met de Eerste van Magiërs in het midden. Ferro Maljinn voelde natuurlijk geen angst.
Maar ze stonden er niet best voor.
‘Vertel me alleen één ding,’ riep Mamun, ‘nu we aan het eind gekomen zijn. Waarom heb je Juvens vermoord?’
‘Juvens? Ha! Hij dacht dat hij een betere plek van de wereld kon maken met zijn glimlach en goede bedoelingen. Goede bedoelingen leveren niks op, en de wereld verbetert niet zonder een gevecht. Ik heb niemand vermoord.’ Bayaz keek opzij naar Ferro. Zijn ogen waren nu koortsachtig fel en zijn hoofd glinsterde van het zweet. ‘Maar wat maakt het uit wie duizend jaar geleden wie heeft vermoord? Wat uitmaakt is wie er vandaag sterft.’
‘Dat is waar. Nu zul je eindelijk worden berecht.’ Langzaam, heel langzaam, begon de cirkel van Eters zich te sluiten. Ze stapten als één man naar voren en kwamen rustig naderbij.
De Eerste van Magiërs glimlachte grimmig. ‘O, er komt hier zeker een oordeel, Mamun, daar kun je op rekenen. De magie is uit de wereld weggelekt. Mijn Kunst is nog maar een schim van wat het was. Maar je bent vergeten, terwijl je je volstopte met mensenvlees, dat kennis de wortel van de macht is. Hoge Kunst die ik van Juvens heb geleerd. Het Maken dat ik van Kanedias heb gekregen.’
‘Je zult meer nodig hebben om ons te verslaan.’
‘Natuurlijk. Daarvoor heb ik een duisterder medicijn nodig.’
De lucht rondom Bayaz’ schouders trilde. De Eters bleven staan, en sommigen hieven hun armen voor hun gezicht. Ferro kneep haar ogen tot spleetjes, maar er stond maar een heel licht briesje. Een subtiel briesje dat in een golf van de Eerste van Magiërs afsloeg, dat het zaagsel van de stenen tilde en het in een witte wolk helemaal naar de buitenranden van het Maarschalkplein veegde.
Mamun keek omlaag en fronste zijn voorhoofd. In het steen onder zijn voeten glansde metaal mat in het waterige zonlicht. Cirkels en lijnen en symbolen, en cirkels binnen cirkels, over het hele uitgestrekte plein in een enkel enorm patroon.
‘Elf bezweringen en elf omgekeerde bezweringen,’ zei Bayaz. ‘IJzer. Gekoeld in zout water. Een verbetering die ik in Kanedias’ onderzoek tegenkwam. Glustrod gebruikte grof zout. Dat was zijn vergissing.’
Mamun keek op, en de ijzige kalmte was uit zijn gezicht verdwenen. ‘Je bedoelt toch niet…’ Zijn zwarte ogen schoten naar Ferro toe, toen omlaag naar haar hand, strak om het Zaad gebald. ‘Nee! De Eerste Wet…’
‘De Eerste Wet?’ De magiër ontblootte zijn tanden. ‘Regels zijn voor kinderen. Dit is een oorlog, en in een oorlog is verliezen de enige misdaad. Het woord van Euz?’ Bayaz’ lip krulde op. ‘Ha! Laat hem zelf maar komen om me tegen te houden!’
‘Genoeg!’ Een van de Eters sprong naar voren, suizend over de metalen cirkels naar het midden. Ferro slaakte een kreet toen de steen in haar hand plotseling verschrikkelijk koud werd. De lucht rondom Bayaz draaide, danste, alsof hij werd weerspiegeld in een rimpelende vijver.
De Eter sprong op, met zijn mond open en een glanzende zwaardkling in zijn hand. Toen was hij weg. En ook de twee achter hem. Een lange sliert bloed lag op de grond waar een van hen had gestaan. Ferro’s ogen volgden de sliert en werden almaar groter. Haar mond viel open.
In het gebouw dat achter hen stond zat een enorm gapend gat, van de grond tot aan het duizelingwekkend hoge dak. Een grote kloof omringd door gebroken stenen en omlaag hangend pleisterwerk, met versplinterde balken en bungelend glas. Stof dwarrelde van de gebarsten randen in het gapende gat eronder. Een zwerm gescheurd papier fladderde omlaag in de lege lucht. Vanuit die puinhoop klonk een ijl geschreeuw van pijn. Gesnik. Gekrijs. Vele stemmen. De stemmen van degenen die dat gebouw als toevluchtsoord hadden gebruikt.
Pech voor ze.
Bayaz’ mond vertrok langzaam in een glimlach. ‘Het werkt,’ zei hij ademloos.