Geliefde van de maan
Hondman stond in de zon te turen en zag de Uniejongens allemaal langsschuifelen, de andere kant op. Verslagen mannen hebben een bepaald aanzien, na een strijd. Ze bewegen langzaam, ineengedoken, zitten onder de modder en zijn allemachtig geïnteresseerd in de grond. Hondman had het al vaak genoeg gezien. Hij had er zelf meer dan eens zo uitgezien. Droevig omdat ze verloren hadden. Beschaamd omdat ze waren verslagen. Schuldbewust omdat ze het hadden opgegeven zonder dat ze gewond waren geraakt. Hondman wist hoe dat voelde, en het kon aan je knagen, maar schuldgevoel was een stuk minder pijnlijk dan een wond van een zwaard, en het genas ook een stuk sneller.
Sommige gewonden waren nog niet zo slecht af. Met verband of spalken, hinkend met behulp van een stok of met hun arm om de schouders van een kameraad. Genoeg om een paar weken lichte dienst te krijgen. Anderen hadden minder geluk. Hondman dacht dat hij er een kende. Een officier, amper oud genoeg voor een baard, zijn gladde gezicht helemaal vertrokken van bleke pijn en schok, zijn been net boven de knie afgehakt, zijn kleren en de draagbaar en de twee mannen die hem droegen allemaal vol spetters donker bloed. Hij was degene die bij de poort had gezeten toen Hondman en Drieboom naar Ostenhorm waren gegaan om zich aan te sluiten bij de Unie. Die naar ze had gekeken alsof ze drollen waren. Hij klonk nu niet zo zelfingenomen, piepend elke keer dat de draagbaar hotste, maar Hondman kon er niet om lachen. Een been kwijtraken leek hem een harde straf voor arrogant gedrag.
West was daarbeneden bij het pad, waar hij stond te praten met een officier met een vuil verband om zijn hoofd. Hondman kon niet horen wat ze zeiden, maar hij kon wel raden waar het over ging. Af en toe wees een van hen omhoog langs de heuvels waar ze vandaan waren gekomen. Een steil en onheilspellend uitziend stel heuvels, grotendeels bebost en met een paar harde, kale rotsen ertussendoor. West draaide zich om en ving Hondmans blik, en zijn gezicht stond zo grimmig als dat van een grafdelver. Je hoefde niet bepaald slim te zijn om te snappen dat de oorlog nog niet helemaal gewonnen was.
‘Verdomme,’ mompelde Hondman in zichzelf. Hij had dat zuigende gevoel in zijn buik. Dat sombere gevoel dat hij vroeger altijd kreeg als hij nieuw terrein moest verkennen, of wanneer Drieboom om wapens riep, en wanneer er niets anders voor het ontbijt was dan koud water. Sinds hij echter hoofdman was, scheen hij er zo ongeveer de hele tijd last van te hebben. Alles was nu zijn probleem. ‘Lukt het niet?’
West schudde zijn hoofd terwijl hij naar boven kwam. ‘Bethod zit op ons te wachten, en met grote aantallen ook. Hij zit ingegraven in die heuvels. Goed ingegraven en goed voorbereid, tussen ons en Carleon in. Hij was hier waarschijnlijk al klaar voor voordat hij de grens zelfs maar overkwam.’
‘Hij was altijd al graag goed voorbereid, die Bethod. Kunnen we niet om hem heen?’
‘Kroy heeft allebei de wegen geprobeerd, en hij is twee keer in de pan gehakt. Toen is Pouder de heuvels hier rechtdoor in gegaan, maar hij kreeg het nog zwaarder te verduren.’
Hondman zuchtte. ‘We kunnen er niet omheen.’
‘Niet zonder dat we Bethod een mooie kans geven om ons een mes tussen de ribben te steken.’
‘En Bethod zou zo’n kans niet laten lopen. Daar hoopt hij op.’
‘Dat denkt de maarschalk ook. Hij wil dat jij met je mannen naar het noorden gaat.’ West keek kwaad naar de grijze schimmen van de andere heuvels, verder weg. ‘Hij wil dat jullie op zoek gaan naar een zwakke plek. Bethod kan met geen mogelijkheid het hele terrein bewaken.’
‘O nee?’ vroeg Hondman. ‘We zullen zien.’ Toen liep hij naar de bomen. De jongens zouden dit schitterend vinden.
Hij beende het pad over, en al snel kwam hij op de plek waar zijn eigen troep zat. Ze groeiden steeds verder aan. Misschien wel vierhonderd nu, al met al, en het was een taai stel. Voornamelijk mannen die hoe dan ook nooit veel op hadden gehad met Bethod, , die tegen hem hadden gevochten in de oorlogen. Die ook tegen Hondman hadden gevochten, wat dat betrof. De bossen zaten er vol mee, zittend om de vuren, kokend, wapens poetsend en gerei reparerend, een paar die schijngevechten met elkaar hielden. Hondman grimaste bij het geluid van kletterend staal. Daar zou hij nog wel meer van horen, en met bloediger resultaten, ongetwijfeld.
‘Hoofd!’ riepen ze hem toe. ‘Hondman! De hoofdman! Hé, hé!’ Ze klapten in hun handen en sloegen met wapens op de rotsen waar ze op zaten. Hondman stak zijn vuist op, grijnsde scheef en zei ‘Ja, best joh’, en dat soort dingen. Hij had nog altijd niet het flauwste idee hoe hij zich moest opstellen als hoofdman, eigenlijk, dus deed hij maar gewoon net zoals hij altijd deed. De troep leek er in ieder geval best tevreden mee. Hij vermoedde dat ze dat altijd wel waren. Tot ze gevechten gingen verliezen en dus een nieuwe hoofdman wilden.
Hij kwam bij het vuur waar zijn selecte gezelschap van Genaamde Mannen de tijd doodde. Geen spoor van Logen, maar de rest van de oude ploeg zat eromheen en keek verveeld. Degenen die nog leefden, althans. Tul zag hem aankomen. ‘Hondman is terug.’
‘Hmm,’ zei Grim, die met een scheermes een paar veren bijsneed.
Douw was bezig vet uit een pan te vegen met een stuk brood. ‘Zo, en hoe is het de Unie in die heuvels vergaan?’ Er klonk een sneer in zijn stem door die aangaf dat hij het antwoord al wist. ‘Een afgang, zeker?’
‘Nou, ze zijn tweede geworden, als je dat bedoelt.’
‘Tweede van twee kanten, dat noem ik een afgang.’
Hondman haalde diep adem en hield zich in. ‘Bethod zit goed ingegraven en bewaakt de wegen naar Carleon. Niemand kan een gemakkelijke weg bedenken om bij hem te komen, en ook geen gemakkelijke weg om hem heen. Hij was hier goed op voorbereid, vermoed ik.’
‘Dat had ik je verdomme ook wel kunnen vertellen!’ blafte Douw, die vettige kruimels in het rond sproeide. ‘Hij heeft Kleinbeen op een van die heuvels zitten, en Witflank op de andere, en dan Wit-als-Sneeuw en Goring verderop. Die vier geven niemand een kans, maar zelfs al doen ze dat wel, dan zit Bethod er nog achter met de rest, en zijn Shanka, en die verdomde Gevreesde, klaar om ze binnen de kortste keren af te maken.’
‘Heel waarschijnlijk.’ Tul hield zijn zwaard op tegen het licht, tuurde ernaar en ging toen verder met het poetsen van de kling. ‘Hij had altijd al graag een plan, die Bethod.’
‘En wat hebben onze baasjes te zeggen?’ sneerde Douw. ‘Wat voor werk heeft de Dolle voor zijn hondjes?’
‘Burr wil dat we een stukje door het bos naar het noorden gaan, om te kijken of Bethod daar een zwakke plek heeft.’
‘Ha,’ snoof Douw. ‘Bethod heeft niet de gewoonte om gaten open te laten. Behalve als het de bedoeling is dat wij erin lazeren. En dan onze nek breken.’
‘Nou, dan kunnen we maar beter uitkijken waar we lopen, hè?’
‘Nog meer kloteklusjes.’
Hondman dacht dat hij het gedram van Douw al ongeveer even zat begon te worden als Drieboom dat vroeger was. ‘Wat wou je dan anders? Zo is het leven. Een stel klusjes. Als je wat waard bent, doe je gewoon je best erop. Wat zit jou trouwens eigenlijk dwars?’
‘Dit!’ Douw knikte woedend naar de bomen. ‘Alleen maar dit! Er is niet veel veranderd, hè? We zijn dan wel over de Wittestroom en terug in het noorden, maar Bethod zit daar stevig ingegraven, en de Unie kan niet om hem heen zonder dat ze hem hun reet laten zien. En als ze hem toch uit de heuvels krijgen, wat dan? Als ze bij Carleon aankomen en binnenkomen, en ze de boel net zo in de fik steken als Negenvinger de vorige keer deed, wat dan? Het maakt niks uit. Bethod gaat toch wel door, net als altijd, hij vecht en trekt zich terug, en er zijn altijd meer heuvels waar hij kan gaan zitten, en meer trucs die hij kan uithalen. Uiteindelijk krijgt de Unie er genoeg van, taaien ze af naar het zuiden en laten ons hier zitten. Dan draait Bethod zich om, en dan zul je es wat zien. Dan is hij degene die ons door het hele noorden en weer terug achter de kont aan zit. Winter, zomer, winter, zomer, meer van hetzelfde, verdomme. Hier zijn we dan, minder dan eerst, maar nog steeds klooiend in de bossen. Komt je dat niet bekend voor?’
Dat was inderdaad wel zo, nu het zo hardop werd gezegd, maar Hondman zag niet in wat hij eraan kon doen. ‘Logen is nu terug, hè? Dat helpt vast.’
Douw snoof opnieuw. ‘Ha! En sinds wanneer brengt de Bloedige Negen iets anders dan de dood mee?’
‘Rustig, kerel,’ gromde Tul. ‘Je bent hem wat schuldig, weet je nog? Wij allemaal.’
‘Er is een grens aan wat een man iemand schuldig hoort te zijn, vind ik.’ Douw smeet zijn pan bij het vuur neer, stond op en veegde zijn handen af aan zijn jas. ‘Waar heeft hij uitgehangen? Liet ons in de vallei achter zonder een woord te zeggen, hè? Liet ons aan de platkoppen over en is de halve wereld over getrokken! Wie zegt dat hij niet weer vertrekt als het hem uitkomt, of naar Bethod overloopt, of om niks begint te moorden, of de doden weten wat?’
Hondman keek naar Tul, en Tul keek schuldbewust terug. Ze hadden Logen allemaal duister werk zien doen als hij in zo’n bui was. ‘Dat is lang geleden,’ zei Tul. ‘De zaken veranderen.’
Douw grijnsde alleen maar. ‘Niet waar. Maak jezelf dat maar wijs als je daardoor beter slaapt, maar ik hou één oog open, dat zal ik je wel vertellen! We hebben het hier over de Bloedige Negen! Wie weet wat hij gaat doen?’
‘Ik heb wel een idee.’ Hondman draaide zich om en zag Logen tegen een boom leunen, en hij begon al te lachen toen hij de blik in zijn ogen zag. Een blik die Hondman zich herinnerde van lang geleden, en die allerlei akelige herinneringen met zich meebracht. Die blik die de doden hebben, als het leven uit ze vertrokken is en ze nergens meer om geven.
‘Als je wat te zeggen hebt, mag je dat in mijn gezicht doen.’ Logen liep naar hen toe, tot heel dicht voor Douw, met zijn hoofd schuin en de littekens bleek op zijn sombere gezicht. Hondman voelde dat de haartjes op zijn armen rechtop gingen staan, met een koud gevoel ook al was de zon warm.
‘Kom op, Logen,’ vleide Tul, die net deed alsof het allemaal een geintje was geweest, terwijl het zo duidelijk als de trage dood was dat het niet zo was. ‘Douw bedoelde er niks mee. Hij is alleen maar…’
Logen sprak dwars door hem heen en bleef Douw al die tijd met zijn dode ogen aankijken. ‘Ik dacht dat toen ik je dat laatste lesje leerde, je er nooit meer een nodig zou hebben. Maar sommige mensen hebben een slecht geheugen, blijkbaar.’ Hij kwam nog dichterbij, zo dichtbij dat hun neuzen elkaar bijna raakten. ‘Nou? Heb je een lesje nodig, jongen?’
Hondman kromp ineen. Hij wist zeker dat ze elkaar zouden gaan vermoorden, en hij had geen flauw idee hoe hij ze moest laten ophouden als ze eenmaal begonnen. Het gespannen moment hield aan, leek eeuwig te duren. Zwarte Douw zou dat niet hebben gepikt van een andere kerel, levend of dood, zelfs niet van Drieboom, maar uiteindelijk spleet zijn gezicht alleen maar in een gele grijns.
‘Neuh. Eén lesje was wel genoeg.’ Hij draaide zijn hoofd opzij, schraapte zijn keel en spuugde op de grond. Toen ging hij achteruit, ongehaast en met die grijns nog op zijn gezicht, alsof hij wilde zeggen dat hij zich dit keer liet overbluffen, maar de volgende keer niet meer.
Zodra hij weg was en er geen bloed was vergoten, blies Tul hard zijn adem uit alsof ze ongestraft een moord hadden gepleegd. ‘Zo. Naar het noorden, zei je? Dan kan iemand maar beter de jongens voorbereiden op het vertrek.’
‘Eh,’ zei Grim, die de laatste pijl in de koker liet glijden en achter hem aan door de bomen liep.
Logen bleef even staan en keek hen na. Toen ze uit het zicht waren verdwenen draaide hij zich om, hurkte bij het vuur neer en ging ineengedoken zitten, met zijn armen op zijn knieën en bungelende handen. ‘De doden zij dank. Ik scheet bijna in mijn broek.’
Hondman besefte dat hij de hele tijd zijn adem had ingehouden en liet die met een zucht ontsnappen. ‘Volgens mij heb ik dat al gedaan, een beetje. Moest dat nou?’
‘Dat weet je best. Laat een man als Douw zijn gang gaan en hij houdt nooit meer op. Dan krijgt de rest van de jongens het idee dat de Bloedige Negen lang niet zo gevaarlijk is als ze hadden gehoord, en dan is het nog maar een kwestie van tijd voordat iemand die me niet zo mag een mes in mijn lijf steekt.’
Hondman schudde zijn hoofd. ‘Dat is een harde kijk op de zaken.’
‘Zo staan ze ervoor. Er is niks veranderd. Er verandert nooit wat.’
Dat was misschien waar, maar er zou zeker nooit wat veranderen als niemand daar ooit een beetje ruimte voor gaf. ‘Maar toch. Weet je zeker dat dat allemaal nodig is?’
‘Voor jou misschien niet. Jij hebt het voordeel dat mensen je mogen.’ Logen krabde aan zijn kin en keek droevig het bos in. ‘Ik heb mijn kans daarop een jaar of vijftien geleden misgelopen. En ik krijg niet nog een kans.’
Het was warm en vertrouwd in het bos. Vogeltjes kwetterden tussen de takken en gaven geen moer om Bethod, of de Unie, of wat de mensen ook allemaal uitspookten. Nooit had het ergens vrediger geleken, en dat stond Hondman helemaal niet aan. Hij snoof de lucht op, liet die door zijn neus gaan, over zijn tong rollen. Hij was tegenwoordig dubbel zo voorzichtig, sinds die pijl ineens aankwam en Cathil doodde tijdens de strijd. Hij had haar misschien kunnen redden als hij iets meer op zijn neus had vertrouwd. Hij wou dat hij haar had gered, maar dat was achteraf makkelijk gezegd.
Douw zat gehurkt in de struiken en staarde het stille bos in. ‘Wat is er, Hondman? Wat ruik je?’
‘Mannen, geloof ik, maar nogal zuur, zeg maar.’ Hij snoof nog eens. ‘Ruikt naar…’
Een pijl vloog tussen de bomen door, belandde met een plof in de boomstam naast Hondman en bleef trillend staan.
‘Verdomme!’ gilde hij, uitglijdend, landend op zijn reet terwijl hij zijn boog van zijn schouder probeerde te krijgen, zoals altijd veel te laat. Douw kwam glibberend en vloekend naast hem terecht en ze raakten helemaal verstrikt in elkaar. Hondmans oog werd bijna uitgestoken door Douws bijl voordat hij het voor elkaar kreeg hem van zich af te duwen. Hij stak zijn hand uit naar de mannen erachter om stop te zeggen, maar ze scharrelden al naar dekking, kropen op hun buik naar bomen en rotsen toe, trokken hun wapens en staarden de bossen in.
Een stem dreef hen vanuit het bos tegemoet. ‘Hoor je bij Bethod?’ Wie het ook was, hij sprak noords met een vreemd accent.
Douw en Hondman keken elkaar even aan en haalden toen allebei hun schouders op. ‘Nee!’ brulde Douw terug. ‘En als jij wel bij hem hoort, bereid je dan maar voor op een ontmoeting met de doden!’
Een stilte. ‘Wij horen niet bij die klootzak, en dat zal ook nooit gebeuren!’
‘Goed genoeg!’ riep Hondman, die zijn hoofd niet meer dan een duim optilde, met zijn boog aangespannen en klaar in zijn handen. ‘Laat je dan maar zien!’
Er stapte een man achter een boom vandaan, op misschien zes passen afstand. Hondman was zo geschokt dat hij bijna de boogpees losliet en een pijl liet gaan. Er kwamen nog meer mannen uit het bos om hen heen tevoorschijn. Tientallen. Hun haar zat vol klitten, ze hadden strepen bruine aarde en blauwe verf op hun gezicht, hun kleren waren van gerafeld bont en halfgelooide huiden, maar de punten van hun speren en pijlen en de klingen van hun ruw gesmede zwaarden waren allemaal fonkelend schoon.
‘Heuvelmannen,’ mompelde Douw.
‘Ja, heuvelmannen zijn wij, en we zijn er trots op!’ Een enorme stem, weerkaatsend vanuit het bos. Een paar van hen begonnen opzij te schuifelen alsof ze plaats voor iemand maakten. Hondman knipperde met zijn ogen. Er stapte een meisje tussen hen in. Een meisje van een jaar of tien, met vuile blote voeten. Ze had een enorme hamer over haar schouder, een dik stuk hout van een pas lang met een gehavende ijzeren kop zo groot als een baksteen. Zo groot dat ze er nooit mee zou kunnen zwaaien. Het moest haar al moeite kosten om het ding op te tillen.
Daarna kwam er een klein jongetje. Hij had een rond schild op zijn rug, veel te groot voor hem, en een reusachtige bijl die hij in twee handen meezeulde. Een andere jongen stond naast hem met een speer die twee keer zo lang was als hijzelf, met een fonkelende punt die heen en weer zwalkte boven zijn hoofd, goud twinkelend over de lengte van het wapen in de bundels zonlicht. Hij moest steeds omhoogkijken om er niet mee achter takken te blijven haken.
‘Ik droom,’ mompelde Hondman. ‘Toch?’
Douw fronste zijn voorhoofd. ‘Wel een rare droom, dan.’
Ze waren niet alleen, de drie kinderen. Achter hen verscheen een reus van een kerel. Hij had een rafelig stuk bont om zijn enorme schouders, en een joekel van een ketting hing op zijn dikke, vette pens. Een stel botten. Vingerbotten, zag Hondman toen hij dichterbij kwam. Mensenvingers, afgewisseld met platte stukjes hout waar vreemde tekens in waren gekrast. Hij had een grote gele grijns dwars door zijn grijsbruine baard, maar dat stelde Hondman niet bijzonder op zijn gemak.
‘O, verdomme,’ gromde Douw. ‘Laten we teruggaan. Terug naar het zuiden. Laat maar zitten, die toestand hier.’
‘Hoezo? Ken je hem?’
Douw draaide zijn hoofd en spuugde. ‘Crummock-i-Phail, dus.’
Hondman wenste nu bijna dat het een hinderlaag was geweest in plaats van een kletspraatje. Ieder kind wist het: Crummock-i-Phail, hoofdman van de heuvelmannen, was zo ongeveer de meest gestoorde rotzak in het hele verdomde noorden.
Hij duwde de speren en pijlen rustig uit de weg terwijl hij doorliep. ‘Dat is toch allemaal niet nodig, schoonheden? We zijn allemaal vrienden, of we hebben althans dezelfde vijanden, en dat is nog veel beter, snap je? We hebben allemaal een hoop vijanden daarboven in de heuvels, hè? De maan mag weten dat ik van een goed gevecht hou, maar op ze afgaan met grote stenen, met Bethod en al zijn hielenlikkers daarboven op elkaar gepakt? Dat is voor iedereen een beetje te veel strijd, hè? Zelfs voor je nieuwe zuidelijke vrienden.’
Hij bleef vlak voor hen staan, waarbij de vingerbotjes zwaaiden en rammelden. De drie kinderen stopten achter hem, worstelend met hun belachelijk grote wapens en fronsend naar Douw en Hondman.
‘Ik ben Crummock-i-Phail,’ zei hij, ‘hoofd van alle heuvelmannen. Of alle heuvelmannen die wat waard zijn, althans.’ Hij grijnsde alsof hij net bij een bruiloft was gearriveerd. ‘En wie heeft de leiding over dit olijke groepje?’
Hondman kreeg dat holle gevoel weer, maar er zat niets anders op. ‘Ik, dus.’
Crummock trok zijn wenkbrauwen naar hem op. ‘O ja? Beetje klein kereltje om al die grote kerels te vertellen wat ze moeten doen, nietwaar? Dan moet je nogal een naam op je schouders hebben, denk ik zo.’
‘Ik ben Hondman. Dit is Zwarte Douw.’
‘Apart stel heb je daar,’ zei Douw, fronsend naar de kinderen.
‘O, inderdaad! En dapper ook nog! Die jongen met mijn speer, dat is mijn zoon Scofen. Die met de bijl is mijn zoon Rond.’ Crummock keek fronsend naar het meisje met de hamer. ‘Ik weet niet meer hoe die knul heet.’
‘Ik ben je dochter!’ riep het meisje.
‘Wat, waren mijn zoons op?’
‘Scenn werd te oud, dus die heb je zijn eigen zwaard gegeven, en Sceft is nog te klein om al wat te dragen.’
Crummock schudde zijn hoofd. ‘Toch hoort het niet, een vrouw die de hamer draagt.’
Het meisje smeet de hamer op de grond en schopte Crummock tegen zijn schenen. ‘Draag hem dan maar zelf, ouwe zak!’
‘Ah!’ piepte hij, lachend en wrijvend over zijn been. ‘Nu weet ik het weer. Isern. Die schop bracht het allemaal weer bij me terug. Ja, jij mag de hamer dragen. De kleinste krijgt de grootste last, hè?’
‘Wil je de bijl, pa?’ De kleinere jongen stak wiebelend de bijl uit.
‘Wil je de hamer?’ Het meisje sleepte de hamer uit de struiken en elleboogde haar broer aan de kant.
‘Nee, liefjes, ik heb nu alleen woorden nodig, en daar heb ik er zat van. Jullie kunnen binnenkort weer toekijken terwijl je vader een paar moorden pleegt, als alles goed gaat, maar vandaag hebben we geen hamers of bijlen nodig. We zijn hier niet om te doden.’
‘Waarvoor dan wel?’ vroeg Hondman, al wist hij niet zeker of hij het antwoord wel wilde weten.
‘Meteen ter zake, geen tijd voor vriendschappelijkheden?’ Crummock strekte zijn nek opzij, stak zijn armen boven zijn hoofd, tilde een voet op en schudde ermee. ‘Ik ben hier omdat ik ’s nachts wakker werd, de duisternis in liep en de maan tegen me fluisterde. In het bos, snap je? In de bomen, en in de stemmen van de uilen in de bomen, en weet je wat de maan zei?’
‘Dat je gestoord bent?’ gromde Douw.
Crummock sloeg op zijn enorme bovenbeen. ‘Je praat mooi voor zo’n lelijke vent, Zwarte Douw, maar nee. De maan zei…’ hij wenkte Hondman alsof hij een geheim te vertellen had, ‘dat je de Bloedige Negen daarbeneden hebt.’
‘En wat dan nog?’ Logen kwam geruisloos van achteren aangelopen, met zijn linkerhand op zijn zwaard. Tul en Grim kwamen mee, fronsend naar de heuvelmannen met hun geverfde gezicht, en naar de drie vuile kinderen, en vooral naar hun grote, vette vader.
‘Daar is hij!’ brulde Crummock, die een dikke worst van een trillende vinger uitstak. ‘Haal je vuist van dat wapen, Bloedige Negen, voordat ik in mijn broek pis!’ Hij liet zich op zijn knieën op de grond vallen. ‘Dat is hem! Hij is het!’ Hij kroop naar voren door de struiken en hield zich aan zijn been vast, drukte zich ertegenaan als een hond tegen zijn baas.
Logen staarde op hem neer. ‘Ga van me af.’
‘Natuurlijk!’ Crummock ging met een ruk achteruit en liet zich op zijn vette reet in de blubber vallen. Hondman had nog nooit zo’n voorstelling gezien. Het leek erop dat de geruchten over zijn waanzin klopten. ‘Weet je wat mooi is, Bloedige Negen?’
‘Ik ken meerdere mooie dingen, toevallig.’
‘Nou, hier is er nog eentje. Ik heb je zien vechten tegen Shama Harteloos. Ik heb je hem zien opensplijten als een duif voor de pot, en ik had het zelf niet beter gekund. Schitterend om te zien!’ Hondman fronste zijn voorhoofd. Hij was er ook bij geweest, en hij kon zich niet herinneren dat er veel schitterends aan was geweest. ‘Ik zei toen al,’ Crummock ging op zijn knieën zitten, ‘en sindsdien heb ik altijd gezegd,’ hij ging staan, ‘en ik zei toen ik uit de heuvels kwam op zoek naar jou,’ hij wees naar Logen, ‘dat je de meest geliefde man van de maan bent!’
Hondman keek naar Logen, en Logen haalde zijn schouders op. ‘Wie kan zeggen waar de maan wel of niet van houdt? Wat dan nog?’
‘Wat dan nog, zegt hij! Ha! Ik zou kunnen toekijken terwijl hij de hele wereld vermoordt, en wat een prachtige aanblik zou dat zijn! Ik heb een plan. Het stroomde omhoog met de koude bronnen onder de bergen en werd op de stroming meegedragen onder de stenen, en spoelde aan op de kust van het heilige meer, pal naast me terwijl ik stond te pootjebaden in het koude water.’
Logen krabde over zijn kaak vol littekens. ‘We hebben het druk, Crummock. Als je iets te zeggen hebt, zeg het dan.’
‘Dat zal ik doen. Bethod haat me, en dat is wederzijds, maar hij haat jou nog meer. Omdat je het tegen hem hebt opgenomen en je er het levende bewijs van bent dat een man uit het noorden zijn eigen man kan zijn, zonder zijn knie te buigen of de hielen te likken van die klootzak met zijn gouden hoed, zijn twee vette zonen en zijn heks.’ Hij fronste zijn voorhoofd. ‘Hoewel ik misschien wel bereid zou zijn haar de hielen te likken. Volg je me tot zover?’
‘Ik kan het nog bijbenen,’ zei Logen, maar Hondman was daar niet zo zeker van.
‘Fluit maar als je achteropraakt, dan kom ik je meteen weer halen. Wat ik bedoel is dit. Als Bethod de kans zou krijgen om jou helemaal alleen te pakken te krijgen, weg bij je Unievrienden, die mooiweersoldaatjes die daar beneden krioelen als mieren, nou, dan heeft hij daar misschien een heleboel voor over. Hij zou zich misschien wel uit zijn mooie heuveltjes laten lokken voor zo’n kans, denk ik, hmm?’
‘Je gaat ervan uit dat hij me heel erg haat.’
‘Wat? Betwijfel je of iemand je zo erg kan haten?’ Crummock draaide zich om en spreidde zijn enorme, lange armen wijd uit naar Tul en Grim. ‘Maar niet alleen jou, Bloedige Negen! Jullie allemaal, en mij ook, en mijn drie zoons hier!’ Het meisje gooide de hamer weer neer en zette haar handen in haar zij, maar Crummock kletste gewoon verder. ‘Ik zat te denken dat als jullie jongens je aansluiten bij mijn jongens, we achthonderd speren hebben. We gaan naar het noorden, alsof we naar de Hoge Plekken gaan, lopen om Bethod heen en prikken hem eens lekker in zijn reet. Ik denk dat dat hem wel zal opfokken. Ik denk dat hij de kans om ons allemaal in de modder te stoppen niet zal laten liggen.’
Hondman dacht erover na. De kans bestond dat veel mensen van Bethod nu schichtig waren. Bang dat ze aan de verkeerde kant van de Wittestroom vochten. Misschien hadden ze gehoord dat de Bloedige Negen terug was en dachten ze dat ze aan de verkeerde kant stonden. Bethod zou dolgraag een paar koppen op staken zetten zodat iedereen die kon zien. Negenvinger, en Crummock-i-Phail, Tul Duru en Zwarte Douw, en misschien Hondman ook. Dat zou hij wel leuk vinden, die Bethod. Het noorden laten zien dat er buiten hem geen toekomst was. Dat zou hij heel leuk vinden.
‘Stel dat we inderdaad naar het noorden zouden gaan,’ vroeg Hondman. ‘Hoe moet Bethod dat dan weten?’
Crummock grijnsde breder dan ooit. ‘O, hij zal het weten omdat die heks het zal weten.’
‘Smerige heks,’ piepte de jongen met de speer, en zijn dunne armen trilden terwijl hij zwoegde om het wapen rechtop te houden.
‘Die toverkol met haar beschilderde gezicht die Bethod bij zich heeft. Of heeft zij Bethod bij zich? Dat is de vraag. Hoe dan ook, ze houdt een oogje in het zeil. Of niet dan, Bloedige Negen?’
‘Ik weet wie je bedoelt,’ zei Logen, en hij keek niet blij. ‘Caurib. Een vriend van me zei een keer dat ze het lange oog heeft.’ Hondman had daar allemaal geen idee van, maar als Logen het serieus nam, kon hij dat maar beter ook doen.
‘Het lange oog, hè?’ zei Crummock grijnzend. ‘Je vriend heeft een mooie naam voor een akelige truc. Ze ziet er van alles mee. Van alles wat ze wat ons betreft beter maar niet zou kunnen zien. Bethod vertrouwt eerder op haar ogen dan op die van hemzelf tegenwoordig, en hij heeft haar vast opgedragen naar ons uit te kijken, en vooral naar jou. Ze zal allebei haar lange ogen openhouden, zeker weten. Ik ben dan misschien geen tovenaar,’ en hij draaide een van de houten tekens rond en rond aan zijn ketting, ‘maar de maan weet dat ik wat dat aangaat ook geen vreemde ben.’
‘En stel dat het gaat zoals jij zegt?’ rommelde Tul. ‘Wat gebeurt er dan? Behalve dan dat we Bethod ons hoofd geven?’
‘O, ik vind dat mijn hoofd prima op zijn plek zit, grote kerel. We lokken hem verder naar het noorden, dat is wat het bos me heeft verteld. Er is een plek in de bergen, een plek die geliefd is bij de maan. Een sterke vallei, bewaakt door de doden van mijn familie en van mijn volk en van de bergen, nog uit de tijd dat de wereld werd gemaakt.’
Hondman krabde op zijn hoofd. ‘Een fort in de bergen?’
‘Een sterke, hoge plek. Hoog en sterk genoeg voor een paar man om een heleboel man buiten te houden tot er hulp komt. We lokken hem de vallei in, en je vrienden van de Unie volgen op een rustig afstandje. Zo ver achter ons dat die heks van hem ze niet ziet aankomen omdat ze het zo druk heeft met naar ons kijken. Dan, terwijl hij bezig is met zijn poging om ons allemaal voor eens en altijd af te maken, komen die zuiderlingen van achteren aangeslopen, en…’ Hij klapte met een galmende mep in zijn handen. ‘Dan pletten we hem tussen ons in, die schapenneuker!’
‘Schapenneuker!’ schold het meisje, schoppend tegen de hamer op de grond.
Ze keken elkaar allemaal een tijdje aan. Hondman vond het niet zo’n heel best plan. Hij vond het niet zo’n fijn idee om hun leven toe te vertrouwen aan wat die gestoorde heuvelman zei. Maar het zou best eens kunnen lukken. Hij kon er niet zomaar nee op zeggen, hoe graag hij dat eigenlijk ook wilde. ‘We moeten hierover praten.’
‘Natuurlijk moet dat, mijn nieuwe beste vrienden, natuurlijk. Maar niet te lang, hè?’ Crummock grijnsde breed. ‘Ik ben al te veel te lang weg van de Hoge Plekken, en de rest van mijn mooie kinderen, mijn mooie vrouwen en de mooie bergen zelf zullen me wel missen. Zie het van de zonnige kant. Als Bethod niet volgt, krijgen jullie een paar nachten op de Hoge Plekken terwijl de zomer sterft, om je te warmen aan mijn vuur, te luisteren naar mijn liederen en om de zon te zien ondergaan boven de bergen. Klinkt dat zo slecht? Nou?’
‘Overweeg je naar die gek te luisteren?’ mompelde Tul zodra ze buiten gehoorsafstand waren. ‘Heksen en tovenaars en al dat gelul? Hij verzint het waar je bij staat!’
Logen krabde aan zijn gezicht. ‘Hij is lang niet zo gek als hij lijkt. Hij houdt het al die jaren al uit tegen Bethod. Als enige. Twaalf winters nu al verstopt hij zich, plundert, blijft hem steeds een stap voor. Daarboven in de bergen, misschien, maar toch. Hij moet glibberig als een aal en taai als ijzer te zijn om dat vol te houden.’
‘Vertrouw je hem dan?’ vroeg Hondman.
‘Vertrouwen?’ Logen snoof. ‘Nee, man. Maar zíjn vete met Bethod gaat nog dieper dan die van ons. Hij heeft gelijk over die heks, ik heb haar ontmoet, en ik heb het afgelopen jaar een paar dingen gezien… Als hij zegt dat ze ons kan zien, dan geloof ik hem. Als het niet zo is en Bethod komt niet, nou, dan is er toch niks verloren?’
Hondman had een hol gevoel, erger dan ooit. Hij keek naar Crummock, die op een rotsblok zat met zijn kinderen om zich heen, en de waanzinnige glimlachte met gele tanden terug. Amper de man aan wie je je hoop zou willen ophangen, maar Hondman voelde de windrichting veranderen. ‘We zouden een verrekt groot risico nemen,’ mompelde hij. ‘Stel dat Bethod ons inhaalt en zijn zin krijgt?’
‘Dan moeten we dus doorlopen, hè?’ gromde Douw. ‘Het is oorlog. Risico’s nemen is wat je doet als je van plan bent om te winnen!’
‘Eh,’ gromde Grim.
Tul knikte met zijn grote hoofd. ‘We moeten iets doen. Ik ben hier niet om Bethod op een heuvel te zien zitten. Hij moet naar beneden worden gehaald.’
‘Zodat we hem te grazen kunnen nemen!’ siste Douw.
‘Maar het is jouw keus.’ Logen sloeg Hondman op zijn schouder. ‘Jij bent hoofdman.’
Hij was hoofdman. Hij herinnerde zich nog dat ze dat hadden besloten, bij het graf van Drieboom. Hondman moest toegeven dat hij veel liever tegen Crummock zou zeggen dat hij kon doodvallen, dan teruggaan en tegen West zeggen dat ze niks dan bos hadden gevonden. Maar als je eenmaal een taak hebt, dan voer je die uit. Dat zou Drieboom hebben gezegd. Hondman slaakte een diepe zucht, en dat gevoel in zijn maag borrelde zo ver naar boven dat hij er bijna van moest kotsen. ‘Best. Maar dat plan jaagt ons allemaal over de kling als de Unie niet klaar is om zijn aandeel te leveren, en op tijd ook. We leggen het aan Dolle voor en laten hun hoofdman Burr weten hoe het zit.’
‘Dolle?’ vroeg Logen.
Tul grijnsde. ‘Lang verhaal.’