Oorlogslotgevallen

 

 

 

 

Maarschalk Burr was bezig een brief te schrijven, maar hij keek glimlachend op toen West de tentflap liet vallen.

   ‘Hoe gaat het, kolonel?’

   ‘Best aardig, dank u, maarschalk. De voorbereidingen zijn in volle gang. We zouden klaar moeten zijn voor vertrek zodra het licht wordt.’

   ‘Efficiënt als altijd. Wat zou ik toch zonder jou moeten beginnen?’ Burr gebaarde naar de karaf. ‘Wijn?’

   ‘Dank u.’ West schonk zichzelf een glas in. ‘Wilt u ook?’

   Burr wees naar een gebutste veldfles bij zijn elleboog. ‘Het lijkt me verstandiger als ik het bij water hou.’

   West grimaste schuldbewust. Hij had amper het gevoel dat hij het recht had om ernaar te vragen, maar er viel nu niet aan te ontkomen. ‘Hoe gaat het, meneer?’

   ‘Veel beter, dank je. Veel, veel beter.’ Hij grimaste, drukte zijn vuist tegen zijn mond en boerde. ‘Niet helemaal hersteld, maar goed op weg.’ Alsof hij dat wilde bewijzen, stond hij kwiek op uit zijn stoel en beende naar de kaart, met zijn handen op zijn rug. Zijn gezicht had inderdaad veel kleur teruggekregen. Hij stond niet langer voorovergebogen, wankelend alsof hij ieder moment kon omvallen. 

   ‘Maarschalk… ik wilde u spreken… over de slag bij Dunbrec.’

   Burr keek om. ‘Over welk aspect ervan?’

   ‘Toen u ziek was…’ West liet de woorden maar komen. ‘Ik heb geen chirurgijn laten roepen! Ik had het kunnen doen, maar…’

   ‘Ik ben er trots op dat je dat niet hebt gedaan.’ West knipperde met zijn ogen. Op zo’n antwoord had hij nauwelijks durven hopen. ‘Je hebt gedaan wat ik zou hebben gewild. Het is belangrijk dat een officier zorgzaam is, maar hij moet niet overdreven zorgzaam zijn. Hij moet zijn mannen in gevaar kunnen brengen. Hij moet ze naar de dood kunnen sturen als hij denkt dat het nodig is. Hij moet in staat zijn offers te brengen, het grootste goed af te wegen, zonder dat daar emotie bij meespeelt. Daarom mag ik jou zo graag, West. Je hebt mededogen in je, maar ook staal. Je kunt geen groot leider zijn zonder een zekere… meedogenloosheid.’ 

   West wist niets te zeggen. De maarschalk grinnikte en sloeg met vlakke hand op de tafel. ‘Maar er is geen kwaad geschied, hè? De gelederen hebben standgehouden, de Noordmannen zijn uit Angland verjaagd, en ik ben er levend vanaf gekomen, zoals je ziet!’

   ‘Ik ben oprecht blij dat u zich beter voelt, maarschalk.’

   Burr grijnsde. ‘Alles ziet er beter uit. We zijn weer vrij om te bewegen, onze proviandtoevoer is zeker en het is eindelijk droog. Als het plan van die Hondman van je werkt, dan hebben we een kans om Bethod binnen een paar weken af te maken! Ze zijn een verdomd moedig en nuttig stel bondgenoten geweest!’

   ‘Inderdaad, meneer.’

   ‘Maar het aas moet zorgvuldig in de val worden gelegd, en hij moet precies op het juiste moment dichtklappen.’ Burr tuurde naar de kaart en wiegde energiek naar voren en naar achteren op zijn hakken. ‘Als we te vroeg zijn, ontkomt Bethod misschien. Als we te laat zijn, worden onze noordse vrienden mogelijk verpletterd voordat we bij ze kunnen komen. We moeten zorgen dat die eigenwijze Pouder en Kroy opschieten!’ Hij grimaste, legde een hand op zijn buik, reikte naar de veldfles en nam een slok water.

   ‘Ik denk dat u ze eindelijk onder de duim hebt, maarschalk.’

   ‘Geloof dat maar niet. Ze wachten allebei alleen maar op een kans om een mes in mijn lijf te steken! En nu is de koning dood. Wie weet wie hem zal vervangen? Een verkiezing voor een koning! Heb je ooit zoiets gehoord?’

   Wests mond was onaangenaam droog. Het was bijna onmogelijk te geloven dat deze hele toestand deels zijn schuld was. Hij kon er echter moeilijk de eer voor opstrijken, aangezien zijn aandeel had bestaan uit het in koelen bloede vermoorden van de troonopvolger. ‘Wie denkt u dat ze zullen kiezen, meneer?’ kraste hij. 

   ‘Ik ben geen hoveling, West, ook al heb ik dan een zetel in de Gesloten Raad. Brock misschien, of Isher? Ik zal je één ding vertellen: als je denkt dat het hier al gewelddadig is, reken er dan maar op dat het thuis in Midderland nog twee keer zo erg is, met maar half zo veel genade.’ De maarschalk boerde, slikte en legde zijn hand op zijn maag. ‘Ah. Geen enkele Noordman is zo vals als die gieren in de Gesloten Raad als ze eenmaal beginnen. En wat zal er veranderen wanneer hun nieuwe man zijn staatsiemantel aantrekt? Niet veel, denk ik. Niet veel.’

   ‘Dat denk ik ook niet, meneer.’

   ‘Maar wij kunnen er toch niks aan doen. Een stel lompe soldaten, hè, West?’ Hij stapte weer naar de kaart toe en volgde de noordwaartse route door de bergen met zijn dikke wijsvinger ruisend over het papier. ‘We moeten zorgen dat we bij zonsopgang klaar zijn voor vertrek. Elk uur kan ertoe doen. Hebben Pouder en Kroy hun bevelen?’

   ‘Ondertekend en afgeleverd, maarschalk, en ze begrijpen de urgentie. Maakt u zich geen zorgen, we zijn morgenochtend klaar voor vertrek.’

   ‘Moet ik me geen zorgen maken?’ Burr snoof. ‘Ik ben de commandant van het koninklijke leger. Ik doe niet anders dan me zorgen maken. Maar jij kunt beter wat gaan slapen.’ Hij wuifde West met een dikke hand de tent uit. ‘Ik zie je zodra het licht wordt.’

 

Ze zaten te kaarten bij fakkellicht op de helling, in de rustige nacht onder de sterren, en bij fakkellicht beneden hen trof het leger van de Unie haastig voorbereidingen om op te rukken. Lampen deinden en bewogen, soldaten vloekten in het donker. Gebons, gekletter en het chagrijnige geroep van mensen en dieren zweefden door de stille lucht.

   ‘Niemand slaapt vannacht.’ Brint was klaar met delen en schraapte zijn kaarten bij elkaar.

   ‘Ik wou dat ik me de laatste keer kon herinneren dat ik drie uur achtereen lekker heb geslapen,’ zei West. In Adua, waarschijnlijk, voordat zijn zus naar de stad kwam. Voordat de maarschalk hem aan zijn staf toevoegde. Voordat hij terugkwam naar Angland, voordat hij prins Ladisla ontmoette, voordat de ijskoude tocht naar het noorden begon en alle dingen gebeurden die hij daar had gedaan. Hij trok zijn schouders op en keek fronsend naar de beduimelde kaarten in zijn hand. 

   ‘Hoe gaat het met de maarschalk?’ vroeg Jalenhorm.

   ‘Veel beter, gelukkig.’

   ‘Het lot zij dank.’ Kaspa trok zijn wenkbrauwen op. ‘Ik moet er niet aan denken dat die kwast van een Kroy de leiding krijgt.’

   ‘Of Pouder, wat dat aangaat,’ zei Brint. ‘Die kerel is een adder.’

   West kon het daar alleen maar mee eens zijn. Pouder en Kroy haatten hem bijna evenzeer als ze elkaar haatten. Als een van hen de baas werd, had hij geluk als hij de volgende dag latrines mocht graven. Waarschijnlijk zou hij binnen een week op een schip naar Adua zitten. Om daar latrines te graven.

   ‘Heb je het gehoord van Luthar?’ vroeg Jalenhorm.

   ‘Wat is er met hem?’

   ‘Hij is terug in Adua.’

   West keek scherp op. Ardee was in Adua, en de gedachte dat die twee weer samen zouden zijn was niet bepaald geruststellend.

   ‘Ik heb een brief gekregen van mijn nichtje Ariss.’ Kaspa kneep zijn ogen samen terwijl hij onhandig zijn kaarten uitspreidde. ‘Ze zegt dat Jezal ergens ver weg is geweest, op een of andere missie voor de koning.’

   ‘Missie?’ West betwijfelde of iemand gek genoeg zou zijn om Jezal met iets zo belangrijks te vertrouwen dat het een missie kon worden genoemd.

   ‘Het gonst in heel Adua van de geruchten, kennelijk.’

   ‘Ze zeggen dat hij een of andere aanval heeft geleid,’ zei Jalenhorm, ‘over een of andere brug.’

   West trok zijn wenkbrauwen op. ‘O ja?’

   ‘Ze zeggen dat hij twintig man heeft gedood op het slagveld.’

   ‘Twintig maar?’

   ‘Ze zeggen dat hij met de dochter van de keizer naar bed is geweest,’ mompelde Brint.

   West snoof. ‘Op een of andere manier vind ik dat het geloofwaardigst van de drie.’

   Kaspa lachte gnuivend. ‘Nou, hoe dan ook, hij is nu kolonel.’

   ‘Fijn voor hem,’ mompelde West, ‘alles komt ook altijd op zijn pootjes terecht voor die jongen.’

   ‘Heb je over die opstand gehoord?’

   ‘Mijn zus schreef er iets over in haar laatste brief. Hoezo?’

   ‘Er was een grootscheepse opstand, hoor ik van Ariss. Duizenden boeren, zwervend over het platteland, plunderend en brandstichtend, iedereen ophangend met een “dan” in zijn naam. Wat denk je wie het bevel kreeg over het leger dat erheen werd gestuurd om ze tegen te houden?’

   West zuchtte. ‘Toch niet toevallig onze oude vriend Jezal dan Luthar?’

   ‘Niemand minder, en hij heeft ze overgehaald om naar huis terug te gaan. Hoe vind je dat?’

   ‘Jezal dan Luthar,’ mompelde Brint, ‘die het eens wordt met boeren. Wie had dat gedacht?’

   ‘Ik niet.’ Jalenhorm dronk zijn glas leeg en schonk zich nog eens in. ‘Maar ze noemen hem nu kennelijk een held.’

   ‘Proosten op hem in de kroeg,’ zei Brint.

   ‘Feliciteren hem in de Open Raad,’ zei Kaspa.

   West schraapte de rinkelende stapel munten naar zich toe. ‘Ik wou dat ik kon zeggen dat ik verbaasd ben, maar ik heb altijd wel vermoed dat ik op een dag mijn bevelen zou aannemen van maarschalk Luthar.’ Het had erger gekund, nam hij aan. Het had ook Pouder of Kroy kunnen zijn. 

 

De roze gloed van de zonsopgang kroop over de heuveltoppen toen West de helling naar de tent van de maarschalk op liep. Het werd hoog tijd dat het bevel om te vertrekken werd gegeven. Hij salueerde grimmig naar de soldaten bij de tentflap en liep naar binnen. Er brandde nog een lamp in de hoek, die een rossige gloed wierp over de kaarten, over de klapstoelen en klaptafels, die de plooien in de dekens op Burrs bed vulde met zwarte schaduwen. West liep ernaartoe, denkend aan alles wat hij vanochtend moest doen, nagaand of hij niets was vergeten.

   ‘Maarschalk, Pouder en Kroy wachten op uw bevel om te gaan.’ Burr lag vredig te slapen op zijn brits, met zijn ogen dicht en zijn mond open. West had hem het liefst laten liggen, maar het werd al laat. ‘Maarschalk!’ snauwde hij, en hij stapte naar het bed toe. Nog altijd geen reactie. 

   Toen merkte West op dat zijn borst niet bewoog.

   Hij reikte met aarzelende vingers naar Burrs open mond en hield ze erboven. Geen warmte. Geen adem. West voelde dat het afgrijzen zich langzaam vanuit zijn borst naar zijn vingertoppen verspreidde. Er was geen twijfel mogelijk. Maarschalk Burr was dood.

   Het was een grijze ochtend toen de kist de tent uit werd gedragen op de schouders van vijf ernstige wachters en de chirurgijn er met zijn hoed in de hand achteraan liep. Pouder, Kroy, West en een aantal hooggeplaatste mannen uit het leger stonden naast het pad en keken hem na. Burr zelf zou ongetwijfeld ingenomen zijn geweest met de simpele kist waarin zijn lichaam zou worden teruggestuurd naar Adua. Dezelfde ruw getimmerde kist waarin ook de lagere soldaten van de Unie werden begraven.

   West staarde er als verdoofd naar.

   De man in die kist was als een vader voor hem geweest, meer vader dan hij ooit had gehad. Een mentor en beschermer, een weldoener en een leraar. Een echte vader in plaats van de vuilgebekte, bezopen worm waar de natuur hem mee had vervloekt. En toch voelde hij geen verdriet terwijl hij naar die ruwhouten kist keek. Hij voelde angst. Om het leger en om zichzelf. Zijn eerste ingeving was niet om te huilen, maar om te vluchten. Maar hij kon nergens naartoe. Iedereen moest zijn aandeel leveren, nu meer dan ooit.

   Kroy tilde zijn scherpe kin op en rechtte stram zijn rug toen de schaduw van de kist langs hen trok. ‘Maarschalk Burr zal enorm worden gemist. Hij was een onwankelbaar soldaat en een moedig leider.’

   ‘Een patriot,’ beaamde Pouder met trillende lip en een hand tegen zijn borst gedrukt, alsof die ieder ogenblik kon openknappen van emotie. ‘Een patriot die zijn leven heeft gegeven voor zijn land! Het was me een eer om onder hem te dienen.’

   West kon wel kotsen van hun hypocrisie, maar feit was dat hij hen wanhopig nodig had. Hondman en zijn mensen waren in de heuvels, op weg naar het noorden, om Bethod in een val te lokken. Als het Unieleger niet achter hen aan ging, en snel ook, zouden ze geen hulp hebben als de koning van de Noordmannen hen eindelijk inhaalde. Ze zouden zichzelf alleen maar naar het graf hebben gelokt.

   ‘Een vreselijk verlies,’ zei West, die toekeek terwijl de kist langzaam de heuvel af werd gedragen, ‘maar we eren hem het best door de strijd voort te zetten.’

   Kroy gaf een plichtmatig knikje. ‘Goed gesproken, kolonel. We zullen die Noordmannen laten boeten!’

   ‘Dat moet. En daarom moeten we ons voorbereiden op het vertrek. We lopen al achter op schema, en het plan is afhankelijk van nauwkeurige…’

   ‘Pardon?’ Pouder staarde hem aan alsof hij vermoedde dat West plotseling waanzinnig was geworden. ‘Oprukken? Zonder bevelen? Zonder duidelijke bevelsstructuur?’

   Kroy snoof luidruchtig. ‘Onmogelijk.’

   Pouder schudde fel zijn hoofd. ‘Geen sprake van, echt geen sprake van.’

   ‘Maar maarschalk Burrs bevelen waren heel specifiek…’

   ‘Het is duidelijk dat de omstandigheden zijn veranderd.’ Kroys gezicht was een uitdrukkingsloos masker. ‘Tot ik expliciete instructies krijg van de Gesloten Raad, verplaatst niemand mijn divisie ook maar een haarbreedte.’

   ‘Generaal Pouder, u ziet toch vast wel in…’

   ‘In deze situatie kan ik niet anders dan me aansluiten bij generaal Kroy. Het leger kan zich geen duim verplaatsen totdat de Open Raad een koning heeft gekozen en de koning een maarschalk heeft aangesteld.’ En hij en Kroy keken elkaar met intense haat en wantrouwen aan. 

   West bleef stokstijf staan, met zijn mond open, en kon zijn oren niet geloven. Het zou dagen duren voordat het nieuws over Burrs dood in de Agriont aankwam, en zelfs als de nieuwe koning meteen over een vervanger besloot, dan zou het weer dagen duren voordat de bevelen terugkwamen. West dacht aan de lange mijlen van beboste wegen naar Uffrith, de lange zeemijlen naar Adua. Een week, misschien, als het besluit meteen werd genomen, en nu de regering in chaos verkeerde leek dat onwaarschijnlijk.

   Intussen zou het leger hier blijven zitten, nietsdoen, met de heuvels voor hen zo goed als onverdedigd, terwijl Bethod alle tijd kreeg om noordwaarts te marcheren, Hondman en zijn vrienden af te slachten en naar zijn posities terug te keren. Posities waarvoor ongetwijfeld ontelbare mannen van de Unie zouden sterven om die te veroveren zodra het leger eindelijk een andere commandant had. Allemaal een volkomen nutteloze, doelloze verspilling. Burrs kist was nog maar net uit het zicht verdwenen, maar nu al leek het wel alsof die man nooit had geleefd. West voelde het afgrijzen door zijn keel omhoog kruipen, dat dreigde hem te verstikken van woede en frustratie. ‘Maar Hondman en zijn Noordmannen, onze bondgenoten… ze rekenen op onze hulp!’ 

   ‘Helaas,’ merkte Kroy op.

   ‘Spijtig,’ mompelde Pouder met een scherpe ademteug, ‘maar u moet begrijpen, kolonel West, dat het een kwestie is van overmacht.’

   Kroy knikte stijfjes. ‘Overmacht. Het is niet anders.’

   West staarde de twee aan en een vreselijk gevoel van machteloosheid overspoelde hem. Hetzelfde gevoel dat hij had toen prins Ladisla besloot de rivier over te steken, toen prins Ladisla het bevel gaf tot de aanval. Hetzelfde gevoel dat hij had toen hij door de mist ploeterde, met bloed in zijn ogen, en wist dat de dag verloren was. Dat gevoel dat hij alleen maar een toeschouwer was. Dat gevoel waarvan hij zichzelf had beloofd dat hij het nooit meer zou hebben. Zijn eigen schuld, misschien.

   Een man moet alleen beloften doen als hij zeker weet dat hij ze kan nakomen.