Bloemen en bijval

 

 

 

 

Jezal had nog altijd geen idee waarom het nodig was dat hij zijn beste uniform droeg. Dat verdomde ding was stijf als een plank en kraakte van het vlechtwerk. Het was gemaakt om mee in de houding te staan in plaats van om mee te rijden, en daarom prikte het pijnlijk in zijn maag bij elke beweging van zijn paard. Maar Bayaz had erop gestaan, en het was verbazingwekkend moeilijk om nee te zeggen tegen die oude idioot, of Jezal nu eigenlijk de leiding hoorde te hebben over deze expeditie of niet. Het had uiteindelijk het gemakkelijkst geleken om maar te doen wat hem gezegd werd. Dus reed hij met een zeker ongemak voor aan een lange rij, constant trekkend aan zijn tuniek en zwetend in de felle zon. Zijn enige troost was dat hij frisse lucht kreeg. Alle anderen moesten zijn stof happen.

   Om het nog erger te maken was Bayaz vastbesloten door te gaan op de onderwerpen die Jezal zo hadden verveeld op de lange weg naar de rand van de wereld en weer terug.

   ‘… het is van essentieel belang dat een koning er goed op blijft staan bij zijn onderdanen. En dat is niet eens zo heel erg moeilijk. Gewone mensen hebben kleine ambities, en ze zijn tevreden met kleine gunsten. Ze hoeven geen eerlijke behandeling te krijgen; dat moeten ze alleen maar denken…’

   Jezal merkte dat hij na een tijdje het gedreun van de stem van de oude man kon negeren, net zoals je het blaffen van een hond kon negeren als het constant doorging. Hij zakte onderuit in het zadel en liet zijn gedachten afdwalen. En waar anders konden ze naartoe dan naar Ardee?

   Hij had zichzelf wel in een behoorlijk lastig parket gebracht. Buiten op de vlakte had alles zo simpel geleken. Naar huis gaan, met haar trouwen, lang en gelukkig leven. Eenmaal terug in Adua, tussen de machtigen en bij zijn eigen gewoonten, werd alles met de dag ingewikkelder. De mogelijkheid van schade aan zijn reputatie en zijn vooruitzichten waren kwesties die hij niet gewoon van de hand kon wijzen. Hij was kolonel in de Koninklijke Lijfwacht, en dat betekende dat hij aan bepaalde normen moest voldoen.

   ‘… Harod de Grote had altijd respect voor de gewone man. Meer dan eens was dat het geheim van zijn overwinning op zijn gelijken…’

   En dan was Ardee zelf nog zo veel ingewikkelder in eigen persoon dan ze als zwijgende herinnering was geweest. Negen delen grappig, slim, moedig, aantrekkelijk. Eén deel een valse en destructieve zatlap. Elk moment met haar was een loterij, maar misschien was het wel dat gevoel van gevaar waardoor de vonken ervan afspatten als ze elkaar aanraakten, waarvan zijn huid ging tintelen en zijn mond droog werd… Zijn huid tintelde nu ook, alleen al bij de gedachte. Hij had nog nooit zulke gevoelens voor een vrouw gehad, nog nooit. Het moest wel liefde zijn. Maar was liefde genoeg? Hoe lang zou het duren? Trouwen was immers voor altijd, en altijd duurde heel lang. 

   Een verlenging van hun huidige, niet zo geheime romance voor onbepaalde tijd zou zijn voorkeur hebben gehad, maar die smeerlap van een Glokta had zijn wandelstokje voor die mogelijkheid gestoken. Aambeelden, zakken, kanalen. Jezal herinnerde zich dat witte monster dat een zak over het hoofd van een gevangene had getrokken op een doodgewone straat, en hij huiverde bij de gedachte. Maar hij moest toegeven dat de kreupele gelijk had. Jezals bezoekjes waren niet goed voor de reputatie van dat meisje. Je moet anderen behandelen zoals je zelf wilt worden behandeld, nam hij aan, zoals Negenvinger een keer had gezegd. Maar het was allemaal verrekte onhandig.

   ‘… luister je eigenlijk wel, jongen?’

   ‘Hè? Eh… ja, natuurlijk. Harod de Grote en zo. Het grote respect dat hij voor de gewone man had.’

   ‘Scheen te hebben,’ gromde Bayaz. ‘En hij wist ook hoe hij iemand een lesje moest leren.’

   Ze waren nu dicht bij Adua en het boerenland ging over in nederzettingen van hutten, provisorische onderkomens, goedkope herbergen en nog goedkopere bordelen, die elk op zich bijna een dorpje vormden. Ze kwamen aan in de lange schaduw van Casamirs Muur, de buitenste verdedigingsring van de stad. Aan weerskanten van de hoge poort stonden sombere wachters, en de poorten voorzien van de Gouden Zon van de Unie stonden open. Ze reden door de duisternis het licht in. Jezal knipperde met zijn ogen.

   Een niet onaanzienlijk aantal mensen had zich verzameld op de keien erachter, op elkaar geperst aan beide kanten van de straat, tegengehouden door leden van de stadswacht. Ze barstten uit in vrolijk gejuich toen ze hem de poort door zagen komen. Jezal vroeg zich even af of hij soms met iemand anders werd verward en ze iemand van werkelijk belang hadden verwacht. Harod de Grote misschien. Maar al snel hoorde hij dat hier en daar de naam ‘Luthar’ werd gemompeld in de herrie. Een meisje vooraan gooide een bloem naar hem toe, die onder de hoeven van zijn paard werd geplet, en riep iets wat hij niet kon verstaan. Maar haar houding liet geen twijfel bij Jezal bestaan. Al die mensen waren hier voor hem. 

   ‘Wat gebeurt er?’ fluisterde hij tegen de Eerste van Magiërs.

   Bayaz grijnsde alsof hij dit had verwacht. ‘Het lijkt erop dat het volk van Adua je overwinning op de rebellen wil vieren.’

   ‘O ja?’ Hij grimaste en wuifde slapjes, en het gejuich nam merkbaar in volume toe. De menigte stond nog dichter opeengepakt toen ze de stad in gingen en de ruimte kleiner werd. Er stonden mensen langs de smalle straten, mensen voor de ramen beneden en de ramen boven, juichend en brullend. Er werden nog meer bloemen omlaag gegooid van een balkon hoog boven de straat. Een ervan raakte zijn zadel en Jezal pakte hem op, draaide hem om en om in zijn hand. 

   ‘Is dit allemaal… voor mij?’

   ‘Heb je de stad niet gered? Heb je de rebellen niet tegengehouden zonder dat er een druppel bloed bij beide partijen is vergoten?’

   ‘Maar ze hebben het zonder reden opgegeven. Ik heb niks gedaan!’

   Bayaz haalde zijn schouders op, griste de bloem uit Jezals hand, rook eraan en smeet hem weg. Toen knikte hij naar een groep juichende kooplui die op een straathoek geperst stonden. ‘Kennelijk zijn zij het daar niet mee eens. Gewoon zwijgen en glimlachen. Dat is altijd een goed advies.’

   Jezal deed zijn best, maar het glimlachen ging hem niet gemakkelijk af. Logen Negenvinger, daar was hij vrij zeker van, zou dit niet hebben goedgekeurd. Als er een tegenovergestelde bestond van minder lijken dan je bent, dan moest dit daar beslist de definitie van zijn. Hij keek nerveus om zich heen, ervan overtuigd dat de menigte hem ineens zou herkennen als de volslagen charlatan die hij zich voelde, en dat de bloemen en het bewonderende gejuich plaats zouden maken voor kwaad gejoel en de inhoud van hun bedsteken.

   Maar dat gebeurde niet. Het gejuich ging door terwijl Jezal en zijn lange rij soldaten zich langzaam door de Drie Hoeven verplaatsten. Met elke straat die Jezal achter zich liet, ontspande hij zich wat meer. Hij kreeg langzaam het gevoel dat hij misschien inderdaad iets had gepresteerd wat deze eer rechtvaardigde. Vroeg zich af of hij misschien inderdaad een koene commandant was geweest, een meesterlijk onderhandelaar. Als de burgers van de stad hem als held wilden aanbidden, dan zou het kinderachtig zijn om dat te weigeren, besloot hij.

   Ze gingen door een poort in Arnaults Muur het centrum van de stad in. Jezal zat rechtop in zijn zadel en zette zijn borst op. Bayaz ging op respectvolle afstand achter hem rijden en liet hem de rij in zijn eentje aanvoeren. Het gejuich werd luider terwijl ze over de brede Middenweg reden en ze door de Vier Hoeken naar de Agriont gingen. Het was net als het gevoel van overwinning tijdens de Wedstrijd, alleen was hier een stuk minder werk aan te pas gekomen. Maar was dat nu echt zo erg? Wat kon het voor kwaad? Negenvinger en zijn bescheidenheid konden de pot op. Jezal had die aandacht verdiend. Hij plakte een stralende glimlach op zijn gezicht, tilde met zelfingenomen vertrouwen zijn arm omhoog en begon te zwaaien.

   De grote muren van de Agriont rezen voor hen op. Jezal stak de gracht over naar het hoge zuidelijke poorthuis en reed door de lange tunnel het fort in terwijl het geluid van klepperende hoeven en de stampende laarzen van de Koninklijke Lijfwacht in de duisternis achter hem weerkaatsten. Hij reed langzaam over de Koningsweg, met goedkeuring bezien door de grote stenen monarchen van weleer en hun adviseurs, tussen hoge gebouwen vol toeschouwers door en het Maarschalkplein op.

   De menigten waren zorgvuldig opgesteld aan weerskanten van de enorme open ruimte, waardoor een lang pad van kale steen in het midden vrij bleef. Aan de andere kant was een grote verzameling banken opgesteld, met een rood baldakijn in het midden dat wees op de aanwezigheid van leden van koninklijken bloede. Het lawaai en spektakel waren adembenemend.

   Jezal herinnerde zich de lof die over maarschalk Varuz was uitgestort toen hij terugkeerde van zijn overwinning op de Gurken, herinnerde zich nog dat hij daar met grote ogen naar had gestaard, amper meer dan een kind. Hij had een vluchtige glimp opgevangen van de maarschalk zelf, hoog op een grijs strijdros, maar hij had nooit gedacht dat hij zelf op een dag op die ereplaats zou rijden. Het leek hem eerlijk gezegd nog altijd vreemd. Hij had immers alleen maar een stel boeren verslagen in plaats van de machtigste natie in de Cirkel van de Wereld. Maar toch, wie was hij om te oordelen over wie lof waard was en wie niet?

   En dus spoorde Jezal zijn paard aan, reed tussen de rijen glimlachende mensen en wuivende armen door, door lucht die vervuld was van de steunbetuigingen en goedkeuring. Hij zag dat de grootse mannen van de Gesloten Raad op de eerste rij banken zaten. Hij herkende hoofdlector Sult in stralend wit, hoogrechter Marovia in stemmig zwart. Zijn vroegere schermmeester, maarschalk Varuz, was er ook, met schatmeester Hoff naast zich. Allemaal applaudisseerden ze, de meesten met een lichte minachting die Jezal nogal onbeleefd vond. Te midden van hen, met kussens ondersteund in een vergulde stoel, zat de koning zelf. 

   Jezal, nu helemaal gewend aan zijn rol van triomferende held, trok hard aan de teugels om zijn paard te laten steigeren en theatraal met zijn hoeven door de lucht te laten maaien. Hij sprong uit het zadel, liep naar het koninklijke podium toe en zonk sierlijk op zijn knie, met gebogen hoofd terwijl het applaus van de menigte om hem heen schalde, wachtend op de dankbaarheid van de koning. Zou een volgende promotie te veel zijn om op te hopen? Misschien zelfs een titel? Het leek plotseling moeilijk te geloven dat hij gedwongen was geweest een leven in de vergetelheid te overwegen, nog niet eens zo lang geleden.

   ‘Majesteit…’ hoorde hij Hoff zeggen, en hij tuurde vanonder zijn wenkbrauwen omhoog. De koning sliep, met zijn ogen halfdicht en zijn mond open. Amper een verrassing, want die man had zijn beste tijd al lang gehad, maar Jezal voelde toch een steek van ergernis. Het was immers al de tweede keer dat de vorst door een van Jezals glorieuze momenten heen sliep. Hoff porde de monarch zo subtiel mogelijk met zijn elleboog, maar toen die niet wakker werd, was hij gedwongen zich naar hem toe te buigen en in zijn oor te fluisteren. 

   ‘Majesteit…’ Verder kwam hij niet. De koning leunde opzij, zijn hoofd zakte mee, en plotseling viel hij uit zijn vergulde stoel en belandde als een gestrande walvis plat op zijn rug voor de aangeslagen leden van de Gesloten Raad. Zijn rode mantel wapperde open en onthulde een grote natte plek op zijn broek, de kroon tuimelde van zijn hoofd, stuiterde en rolde kletterend verder over de keien. 

   Er klonk een geluid van collectief ingehouden adem, en achter aan de menigte de gil van een vrouw. Jezal kon alleen maar met open mond staren toen de schatmeester zich op zijn knieën liet vallen en zich over de gevallen koning boog. Een stil moment verstreek, een moment waarin iedereen op het Maarschalkplein zijn adem inhield, en toen stond Hoff langzaam op. Alle kleur was uit zijn gezicht weggetrokken.

   ‘De koning is dood!’ jammerde hij, en de gefolterde echo’s weergalmden tegen de torens en gebouwen rondom het plein. Jezal trok een grimas. Dat had hij weer. Niemand zou nu nog voor hem juichen.