Bladeren op het water

 

 

 

 

‘Carleon,’ zei Logen.

   ‘Ja,’ zei Hondman.

   Het lag daar, in de vertakking van de rivier, onder de broeierige wolken. Harde vormen van hoge muren en torens op de steile rotsen boven het snelstromende water, waar Skarlings zaal vroeger stond. Leien daken en stenen gebouwen op elkaar gepakt langs de lange helling, verzameld rondom de voet van de heuvel, met nog een muur eromheen, en alles had een koude, scherpe glans van de regen die net was gevallen. Hondman kon niet zeggen dat hij blij was om het weer te zien. Elk bezoek tot nu toe was slecht geëindigd.

   ‘Het is een beetje veranderd sinds de slag al die jaren geleden.’ Logen keek naar zijn gespreide hand en wiebelde met de stomp van zijn ontbrekende vinger.

   ‘Er stonden toen nog niet van die muren omheen.’

   ‘Nee, maar er stond ook geen Unieleger omheen.’

   Hondman kon niet ontkennen dat dat een geruststellend feit was. De buitenwachten van de Unie werkten zich door de onbebouwde akkers rondom de stad, een wankele lijn van aarden wallen, en staken, en hekken, met mannen die erachter bewogen en waar af en toe mat zonlicht op metaal viel. Duizenden mannen, goedbewapend en wraakzuchtig, die Bethod insloten.

   ‘Weet je zeker dat hij daar is?’

   ‘Ik zou niet weten waar hij anders heen kan. Hij is de meesten van zijn beste jongens in de bergen verloren. Geen vrienden meer over, denk ik zo.’ 

   ‘We hebben allemaal minder dan vroeger,’ mompelde Hondman. ‘Dus ik denk dat we hier gewoon blijven zitten. We hebben immers de tijd. Een heleboel. We blijven hier gewoon zitten en kijken hoe het gras groeit, en we wachten tot Bethod het opgeeft.’

   ‘Ja.’ Maar Logen zag er niet uit alsof hij dat geloofde.

   ‘Ja,’ zei Hondman. Maar gewoon opgeven was niet bepaald iets voor de Bethod die hij kende.

   Hij draaide zijn hoofd om toen er snelle hoefslagen naderden over de weg, zag zo’n boodschapper met een helm als een kwade kip vanuit de bomen naar Wests tent denderen, met schuim op het paard van de woeste galop. Hij hield slordig in, viel bijna uit zijn zadel in zijn haast om af te stijgen, wankelde langs een paar starende officiers en ging de tent in. Hondman voelde het vertrouwde gewicht van de zorgen in zijn maag. ‘Dat moet wel slecht nieuws zijn.’

   ‘Is er nog een andere soort dan?’

   Er was nu wat tumult daarbeneden, soldaten die schreeuwden en met hun armen zwaaiden. ‘We gaan maar even kijken wat er is gebeurd,’ mompelde Hondman, al was hij veel liever de andere kant op gelopen. Crummock stond vlak bij de tent en keek fronsend naar de commotie. 

   ‘Er is iets loos,’ zei de heuvelman. ‘Maar ik begrijp niks van wat die zuiderlingen zeggen of doen. Ik zweer je, ze zijn allemaal gek.’

   Er kwam inderdaad een gestoord gekwebbel uit de tent toen Hondman de flap opzij schoof. Binnen liepen overal Unieofficiers rond. West stond in het midden, zijn gezicht zo bleek als verse melk en zijn vuisten stevig gebald.

   ‘Dolle!’ Hondman greep hem bij de arm. ‘Wat is er verdomme aan de hand?’

   ‘De Gurken zijn Midderland binnengevallen.’ West trok zijn arm los en begon tegen zijn soldaten te schreeuwen.

   ‘De wie hebben nu weer wát gedaan?’ mompelde Crummock.

   ‘De Gurken.’ Logen fronste diep zijn voorhoofd. ‘Bruin volk, van een heel eind naar het zuiden. Ze hebben Adua misschien al bereikt.’

   ‘Wacht es even.’ Hondman wist niks over Gurken, of Adua, of Midderland, maar dat nare gevoel werd met de minuut erger. ‘Wat wil je nou precies zeggen?’

   ‘We hebben bevel gekregen om naar huis te komen. Nu meteen.’

   Hondman staarde hem aan. Hij had al die tijd al moeten weten dat het niet zo simpel zou zijn. Hij greep West weer bij zijn arm en priemde met zijn vuile vinger in de richting van Carleon. ‘We hebben zonder jullie lang niet genoeg man om hier een stad te belegeren!’

   ‘Weet ik,’ zei West, ‘en het spijt me. Maar ik kan er niks aan doen. Ga naar generaal Pouder!’ snauwde hij tegen een loensende jongeman. ‘Laat hem zijn divisie voorbereiden om onmiddellijk naar de kust te marcheren!’

   Hondman knipperde met zijn ogen en was misselijk. ‘Dus we hebben zeven dagen op de Hoge Plekken gevochten voor niks? Tul is dood, en de doden mogen weten hoeveel meer nog, en dat allemaal voor niks?’ Hij stond er steeds weer van te kijken hoe snel iets kon instorten als je erop steunde. ‘Dat is het dan. Terug naar de bossen, en de kou, en het vluchten, en het doden. Eindeloos.’

   ‘Misschien is er nog een andere manier,’ zei Crummock.

   ‘Hoe dan?’

   De hoofdman van de heuvelmannen grijnsde sluw. ‘Jij weet het wel, hè, Bloedige Negen?’

   ‘Ja. Ik weet het.’ Logen zag eruit als een man die weet dat hij de strop krijgt, starend naar de boom waar hij aan zal hangen. ‘Wanneer moet je weg, Dolle?’

   West fronste zijn voorhoofd. ‘We hebben een heleboel mannen en niet zo veel wegen. Pouders divisie morgen, denk ik, en die van Kroy de dag erna.’

   Crummocks grijns werd nog wat breder. ‘Dus de hele dag morgen zitten hier bendes mannen, ingegraven rondom Bethod, die eruitzien alsof ze helemaal nergens heen gaan, hè?’

   ‘Dat zou kunnen, neem ik aan.’

   ‘Geef me morgen,’ zei Logen. ‘Geef me die ene dag, en misschien kan ik het dan regelen. Dan ga ik met jullie mee naar het zuiden als ik nog leef, en breng ik mee wie ik kan. Ik geef jullie mijn woord. We zullen jullie helpen tegen de Gurken.’

   ‘Wat maakt één dag nou uit?’ vroeg West.

   ‘Ja,’ mompelde Hondman, ‘wat is nou één dag?’ Het punt was dat hij het antwoord al wel kon raden.

 

Water klaterde onder de oude brug door, langs de bomen en van de groene helling af. Omlaag naar Carleon. Logen keek naar een paar gele bladeren op het water, die rond en rond draaiden en langs de bemoste stenen werden gesleept. Hij wenste dat hij ook zo kon wegdrijven, maar dat leek niet waarschijnlijk.

   ‘We hebben hier gevochten,’ zei Hondman. ‘Drieboom en Tul, Douw en Grim, en ik. Forley ligt daar ergens in het bos begraven.’

   ‘Wil je erheen?’ vroeg Logen. ‘Bij hem op bezoek, kijken of…’

   ‘Waarvoor? Ik denk niet dat ik veel aan een bezoekje heb, en ik ben er verrekte zeker van dat hij er niks aan heeft. Hij heeft nergens wat aan. Dat krijg je als je dood bent. Weet je dit zeker, Logen?’

   ‘Zie jij een andere manier? De Unie blijft hier niet. Misschien is dit onze laatste kans om met Bethod af te rekenen. Niet veel te verliezen, hè?’ 

   ‘Je leven.’

   Logen haalde diep adem. ‘Ik kan niet zo veel mensen bedenken die daar waarde aan hechten. Ga je mee naar beneden?’

   Hondman schudde zijn hoofd. ‘Ik denk dat ik maar boven blijf. Ik heb mijn buik vol van Bethod.’

   ‘Best dan. Best.’ Het was alsof alle momenten van Logens leven, de dingen die waren gezegd, de dingen die waren gedaan, keuzes waarvan hij zich amper herinnerde dat hij ze had gemaakt, hem hierheen hadden geleid. Nu was er helemaal geen keus. Misschien was die er wel nooit geweest. Hij was net als de bladeren op het water: meegedragen, omlaag naar Carleon, en er was niets wat hij ertegen kon doen. Hij gaf zijn paard de sporen en daalde alleen de helling af, over het zandpad langs het klaterende stroompje. 

   Alles leek helderder dan normaal terwijl de dag ten einde liep. Hij reed langs bomen, vochtige bladeren die zich voorbereidden om af te vallen, goudgeel, gloeiend oranje, levendig paars, alle kleuren van vuur. Omlaag naar de vallei, en hij voelde de dichte lucht met een klein spoortje herfstmist erin scherp in zijn keel. De geluiden van het krakende zadel, het rammelende hoofdstel en de hoefslagen op de zachte grond klonken allemaal gedempt. Hij draafde over de lege akkers, omgeploegde modder met onkruid, langs de buitenwachten van de Unie, een greppel en een rij scherpe staken, drie booglengtes van de muren. De soldaten daar, in jassen met punten en stalen mutsen, keken hem fronsend na.

   Hij trok aan de teugels en ging stapvoets verder. Hij klepperde over een houten brug, een nieuwe van Bethod, en de rivier eronder was opgezwollen van de herfstregen. Tegen de glooiende helling op terwijl de muur boven hem opdoemde. Hoog, steil, donker en massief. Het onheilspellendste stuk muur dat hij ooit had gezien. Hij zag geen mannen achter de sleuven in de borstweringen, maar hij vermoedde dat ze er zaten. Hij slikte, waarbij zijn speeksel onbehaaglijk bewoog in zijn keel, en ging toen rechtop zitten, alsof hij nergens wonden en pijn had van zeven dagen vechten in de bergen. Hij vroeg zich af of hij ieder moment een vlakboog zou horen klikken, de pijnscheut zou voelen en dan dood in de modder zou vallen. Dat zou me nog eens een beschamend lied worden.

   ‘Nou, nou, nou!’ klonk een zware stem, en Logen wist het meteen. Wie anders kon dat zijn dan Bethod?

   Het vreemde was dat hij heel even blij was die stem te horen. Tot hij zich al het bloed herinnerde dat tussen hen in stond. Tot hij zich herinnerde dat ze elkaar haatten. Je kunt vijanden hebben die je nooit echt ontmoet; Logen had er zat. Je kunt mannen doden die je niet kent; dat had hij vaak gedaan. Maar je kunt een man nooit echt haten zonder eerst van hem te houden, en er blijft altijd een spoortje van die liefde over.

   ‘Ik neem es een kijkje bij mijn poorten, en wie komt daar vanuit het verleden aanrijden?’ riep Bethod hem toe. ‘De Bloedige Negen! Wie gelooft dat nou? Ik zou wel een feest willen organiseren, maar we hebben hier geen eten over!’ Hij stond daar, op de borstwering hoog boven de deuren, met zijn vuisten op het steen. Hij sneerde niet. Hij glimlachte niet. Hij deed helemaal niet veel. 

   ‘Als het de koning van de Noordmannen niet is!’ riep Logen terug. ‘Heb je die gouden hoed dan nog steeds?’

   Bethod raakte de ring om zijn hoofd aan, met een grote edelsteen op zijn voorhoofd die glinsterde in de ondergaande zon. ‘Waarom zou ik hem niet meer hebben?’

   ‘Even denken…’ Logen keek naar links en naar rechts, heen en weer langs de kale muren. ‘Gewoon omdat je geen flikker overhebt om koning over te spelen, voor zover ik kan zien.’

   ‘Hmm. We zullen ons allebei wel eenzaam voelen. Waar zijn je vrienden, Bloedige Negen? Die moordenaars die je altijd om je heen had. Waar is Donderkop, en Grim, en Hondman, en die smeerlap van een Zwarte Douw?’

   ‘Allemaal weg, Bethod. Dood, in de bergen. Net zo dood als Skarling. Zij en Kleinbeen, en Goring, en Witflank, en nog een heleboel anderen.’

   Bethod trok een grimmig gezicht. ‘Niet veel om over te juichen, als je het mij vraagt. Dat zijn een stel nuttige mannen die terug zijn naar de modder, hoe dan ook. Een paar vrienden van mij, en een paar van jou. Het eindigt nooit eens gelukkig met ons twee, hè? Slecht als vrienden, en nog slechter als vijanden. Waar kom je voor, Negenvinger?’

   Logen bleef even zitten, denkend aan alle andere keren dat hij had gedaan wat hij nu moest doen. De uitdagingen die hij had uitgesproken, en de uitkomst daarvan, en daar zaten helemaal geen blije herinneringen bij. Je kunt één ding zeggen over Logen Negenvinger, namelijk dat hij onwillig is. Maar er was geen andere manier. ‘Ik ben hier om je uit te dagen!’ brulde hij, en het geluid kaatste naar hem terug van de vochtige, donkere muren en stierf een langzame dood in de mistige lucht. 

   Bethod gooide zijn hoofd in zijn nek en lachte. Een lach zonder veel plezier erin, dacht Logen. ‘Alle doden, Negenvinger, jij verandert ook nooit. Je lijkt wel zo’n ouwe hond die niemand kan laten ophouden met blaffen. Uitdagen? Wat hebben we nog om over te vechten?’

   ‘Ik win, jij zet de poort open en bent van mij. Mijn gevangene. Ik verlies, de Unie pakt zijn spullen en gaat naar huis, en jij bent vrij.’

   Bethods glimlach vervaagde langzaam en hij kneep zijn ogen wantrouwig samen. Logen kende die blik nog van vroeger. Hij woog de kansen af, probeerde de onderliggende redenen te bepalen. ‘Dat lijkt me een gouden aanbod, gezien de rotsituatie waarin ik zit. Moeilijk te geloven. Wat winnen je zuidelijke vrienden erbij?’

   Logen snoof. ‘Ze willen wel wachten als het moet, maar ze geven niet zo veel om je, Bethod. Voor hen ben je niks, ondanks al je spektakel. Ze hebben je al het hele noorden door geschopt, en ze denken dat je ze hoe dan ook niet meer lastig zult vallen. Als ik win, krijgen ze je hoofd. Als ik verlies, kunnen ze eerder naar huis.’

   ‘Dus ik ben niks voor ze, hè?’ Bethod glimlachte droevig. ‘Is het daar dan toe gekomen, na al die moeite, en bloed, zweet en tranen? Is het fijn, Negenvinger, om alles waar ik voor heb gevochten in het stof te zien liggen?’

   ‘Waarom niet? Het is helemaal je eigen schuld. Jij hebt ons hiertoe gebracht. Neem mijn uitdaging aan, Bethod, dan kan een van ons misschien een keer vrede krijgen!’

   De koning van de Noordmannen gaapte met grote ogen naar beneden. ‘Helemaal mijn schuld? Van mij? Wat vergeten we toch allemaal snel!’ Hij greep de ketting om zijn schouders en rammelde ermee. ‘Denk je dat ik dit wilde? Denk je dat ik hierom heb gevraagd? Ik wilde alleen wat meer land om mijn mensen te eten te kunnen geven, om te zorgen dat de grote clans me niet platdrukten. Ik wilde alleen maar een paar overwinningen om trots op te zijn, om iets beters aan mijn zoons na te laten dan ik van mijn vader heb gekregen.’ Hij boog zich naar voren, met zijn handen op de stenen. ‘Wie moest er altijd zo nodig net een stapje verdergaan? Wie wilde me nooit laten ophouden? Wie moest met alle geweld bloed proeven, werd er dronken van zodra hij het had geproefd en kon er dan geen genoeg meer van krijgen?’ Zijn vinger priemde omlaag. ‘Wie anders dan de Bloedige Negen?’ 

   ‘Zo was het helemaal niet,’ gromde Logen.

   Bethods gelach galmde hard in de wind. ‘O nee? Ik wilde praten met Shama Harteloos, maar jij moest hem zo nodig vermoorden! Ik probeerde een overeenkomst te sluiten bij Heonan, maar jij moest zo nodig naar boven klimmen en je schuld innen, en nog eens tien vetes beginnen! Vrede, zeg je? Ik heb je gesmeekt om vrede te sluiten bij Uffrith, maar jij moest zo nodig tegen Drieboom vechten! Op mijn knieën heb ik je gesmeekt, maar jij moest en zou de grootste in het hele noorden hebben! En toen je hem had verslagen, brak je je woord aan mij en liet hem leven, alsof er niks belangrijker was dan jouw verrekte trots!’ 

   ‘Zo ging het helemaal niet,’ zei Logen.

   ‘Er is geen man in het noorden die de waarheid niet kent! Vrede? Ha! En Ratelnek dan? Ik zou hem voor losgeld zijn zoon hebben teruggegeven, dan hadden we allemaal blij naar huis kunnen gaan, maar nee! Wat zei jij tegen me? Je houdt nog eerder de Wittestroom tegen dan de Bloedige Negen! Toen moest je zo nodig zijn hoofd op mijn standaard zetten zodat de hele wereld het kon zien, zodat de wraak nooit een einde zou krijgen! Telkens als ik wilde stoppen, sleepte jij me verder, dieper en dieper de rotzooi in! Tot er geen houden meer aan was! Tot het doden of gedood worden was! Tot ik het hele noorden moest onderwerpen! Jij hebt me koning gemaakt, Negenvinger. Wat liet je me voor andere keuzes?’ 

   ‘Zo ging het helemaal niet,’ fluisterde Logen. Maar hij wist dat het wel zo was gegaan.

   ‘Maak jezelf maar wijs dat ik de oorzaak ben van al je ellende als dat je gelukkig maakt. Hou je maar voor dat ik de genadeloze ben, de moordende rotzak, de bloeddorstige, maar vraag je maar eens af van wie ik dat heb geleerd. Ik had de beste leermeester! Hang de goeierik maar uit als je wilt, de man zonder keus, maar we weten allebei wat je echt bent. Vrede? Jij zult nooit vrede vinden, Bloedige Negen. Jij bestaat uit de dood!’

   Logen zou het wel willen ontkennen, maar dat zou alleen maar weer een leugen zijn. Bethod kende hem echt. Bethod begreep hem echt. Beter dan wie ook. Zijn ergste vijand, en nog steeds zijn beste vriend. ‘Waarom heb je me dan niet vermoord toen je de kans had?’

   De koning van de Noordmannen fronste zijn voorhoofd alsof hij iets niet begreep. Toen begon hij weer te lachen. Hij brulde van het lachen. ‘Weet je niet waarom? Je stond pal naast hem, en je weet het niet meer? Heb je dan niks van me geleerd, Negenvinger? Na al die jaren spoel je nog steeds maar daarheen waar de regen je wil hebben!’

   ‘Wat bedoel je?’ grauwde Logen.

   ‘Bayaz!’

   ‘Bayaz? Wat is daarmee?’

   ‘Ik stond op het punt het bloedige kruis in je te kerven, je karkas in een moeras te doen zinken met de rest van je stel idioten, en blij toe, toen die ouwe leugenaar langskwam!’

   ‘En?’

   ‘Ik was hem wat schuldig, en hij wilde dat ik je liet gaan. Het was die bemoeizieke ouwe lul die je waardeloze hachje heeft gered, en niks anders!’

   ‘Waarom?’ gromde Logen, die niet wist wat hij hiervan moest denken, maar het beviel hem niet dat hij dit pas zo lang na alle anderen ontdekte.

   Maar Bethod grinnikte alleen. ‘Misschien heb ik niet genoeg geslijmd naar zijn zin. Jij bent degene die hij redde, vraag hem zelf maar waarom als je lang genoeg leeft. Maar ik denk van niet. Ik neem je uitdaging aan! Hier. Morgen. Bij zonsopgang.’ Hij wreef in zijn handen. ‘Man tegen man, en de toekomst van het noorden hangt aan de bloedige uitkomst vast! Net zoals vroeger, hè, Logen? In de goeie ouwe tijd? In de zonnige dalen van het verleden? Nog een keertje samen dobbelen, hè?’ De koning van de Noordmannen stapte langzaam achteruit van de borstwering. ‘Sommige dingen zijn alleen wel veranderd. Ik heb nu een nieuwe kampioen! Als ik jou was, zou ik vanavond maar afscheid nemen van een paar mensen en je voorbereiden op de modder! Want… wat zei je vroeger toch ook alweer altijd…’ Zijn gelach stierf langzaam weg in de schemering. ‘Je moet realistisch blijven!’

 

‘Goed stuk vlees,’ zei Grim.

   Een warm vuur en een goed stuk vlees waren twee dingen om dankbaar voor te zijn, en er waren zat tijden geweest dat Hondman een stuk minder had gehad, maar terwijl hij het bloed van het brok schapenvlees zag druipen werd hij misselijk. Deed hem denken aan het bloed dat uit Shama Harteloos was gekomen toen Logen hem had opengespleten. Jaren geleden, misschien, maar Hondman herinnerde het zich als de dag van gisteren. Hij hoorde het gebrul van de mannen nog, de schilden die tegen elkaar beukten. Hij rook het zure zweet en het verse bloed op de sneeuw nog.

   ‘Alle doden,’ gromde Hondman, en het spuug liep zijn mond in alsof hij moest kotsen. ‘Hoe kun je nu aan eten denken?’

   Douw grijnsde zijn tanden bloot. ‘Negenvinger heeft er niks aan als wij honger lijden. Hij heeft nergens wat aan. Dat is het hele punt van een duel, hè? Het gaat allemaal om één man.’ Hij porde met zijn mes in het vlees, zodat het bloed sissend in het vuur liep. Toen ging hij peinzend achteroverzitten. ‘Denk je dat hij het kan? Echt? Weet je nog hoe dat ding eruitzag?’ Hondman voelde een vlaag van de misselijke angst die hij had gevoeld in de mist, en hij beefde tot in zijn laarzen. Hij zou nooit vergeten hoe hij die reus door de nevel had zien komen, zijn beschilderde vuist die omhoogkwam, het geluid toen hij Driebooms ribben kraakte en het leven uit hem perste. 

   ‘Als iemand het kan,’ gromde hij met opeengeklemde kaken, ‘dan is het Logen.’

   ‘Eh,’ bromde Grim.

   ‘Ja, maar denk je dat hij het doet? Dat is de vraag. En wat er gaat gebeuren als hij het niet doet?’ Het was een vraag waar Hondman liever niet over wilde nadenken. Om te beginnen zou Logen dan dood zijn. Dan zou er geen beleg van Carleon meer zijn. Hondman had na de bergen nog te weinig mannen over om een pispot te omsingelen, laat staan de best ommuurde stad in het noorden. Bethod kon doen wat hij wilde: hulp inroepen, nieuwe vrienden zoeken en weer gaan vechten. Hij was te taai om zich in een hoek te laten drukken. 

   ‘Logen kan het wel,’ fluisterde hij. Hij balde zijn vuisten en voelde de lange snee in zijn arm branden. ‘Hij moet.’

   Hij viel bijna in het vuur toen een grote hand hem op de rug sloeg. ‘Alle doden, ik heb nog nooit zo veel lange gezichten om het vuur gezien!’ Hondman kromp ineen. Die gestoorde heuvelman was wel het laatste wat hij kon gebruiken om op te vrolijken, grijnzend in de nacht met zijn kinderen achter zich, met hun grote wapens over hun schouders. 

   Crummock had er nu nog maar twee, aangezien een van zijn zoons was gesneuveld in de bergen, maar hij leek er niet al te zeer door van streek. Hij was ook zijn speer kwijt, afgebroken in een of andere oosterling, zoals hij graag zei, zodat hij die nog steeds niet zelf hoefde te dragen. Geen van zijn beide kinderen had veel gezegd sinds de strijd, of althans niet voor zover Hondman wist. Geen geklets meer over hoeveel mannen de lui misschien wel hadden gedood. Het van dichtbij zien kon je enthousiasme over die oorlogstoestand behoorlijk wegnemen. Hondman wist maar al te goed hoe dat ging.

   Maar Crummock zelf had geen moeite om vrolijk te blijven. ‘Waar hangt Negenvinger uit?’

   ‘In zijn eentje op pad. Dat deed hij altijd, voor een duel.’

   ‘Mmm.’ Crummock streelde over de vingerbotjes om zijn hals. ‘Hij zal wel met de maan aan het praten zijn.’

   ‘Ik denk eerder dat hij in zijn broek aan het schijten is.’

   ‘Nou, zolang hij dat schijten maar achter de rug heeft voor het gevecht, denk ik niet dat er iemand zal klagen.’ Zijn gezicht spleet in een grijns. ‘Niemand is zo geliefd bij de maan als de Bloedige Negen, zeg ik je! Niemand in de hele wijde Cirkel van de Wereld. Hij heeft een kans om een eerlijk gevecht te winnen, en dat is het beste waar je op kunt hopen tegen dat duivelse ding! Er is alleen één probleem.’

   ‘Maar één?’

   ‘Er komt geen eerlijk gevecht zolang die verrekte heks nog leeft.’

   Hondman voelde zijn schouders nog verder afzakken. ‘Hoe bedoel je?’

   Crummock draaide een van de houten symbolen aan zijn ketting rond en rond. ‘Ik denk niet dat ze Bethod zal laten verliezen, en zichzelf meteen ook, jij wel? Zo’n slimme heks? Er zijn allerlei soorten magie die ze kan bekokstoven. Allerlei zegeningen en vloeken. Allerlei manieren waarop dat kreng de uitkomst kan beïnvloeden, alsof de kansen al niet scheef genoeg liggen.’

   ‘Hè?’

   ‘Wat ik bedoel is dat iemand haar moet tegenhouden.’

   Hondman had niet gedacht dat hij zich nog depressiever kon voelen. Nu wist hij wel beter. ‘Succes daarmee,’ mompelde hij.

   ‘Ha ha, jongen, ha ha. Ik zou het ook graag doen, maar ze hebben daar een heel eind muur, en ik denk niet dat ik daar overheen kom.’ Crummock sloeg met zijn vette hand op zijn vette pens. ‘Daar heb ik te veel vlees voor. Nee, wat we voor deze taak nodig hebben is een klein kereltje, maar met een stel enorme kloten. Zo iemand hebben we nodig, en de maan weet het ook. Een man met talent voor sluipen, met scherpe ogen en een goed evenwicht. We hebben iemand nodig met een snelle hand en een snelle geest.’ Hij keek Hondman aan en grijnsde. ‘Waar zouden we zo’n kerel nou eens kunnen vinden, denk je?’

   ‘Weet je wat?’ Hondman sloeg zijn handen voor zijn gezicht. ‘Ik heb verdomme geen idee.’

 

Logen tilde zijn gebutste veldfles naar zijn lippen en nam een mondvol. Hij voelde de scherpe drank op zijn tong tintelen, in zijn keel kietelen, die oude behoefte om te slikken. Hij boog zich naar voren, tuitte zijn lippen en blies een fijne mist uit. Een vuurbol schoot op in de koude nacht. Hij tuurde in de duisternis, zag niets anders dan de zwarte omtrekken van boomstammen, de verschuivende zwarte schaduwen die zijn vuur ertussen opwierp.

   Hij schudde de veldfles, hoorde het laatste beetje erin klotsen. Hij haalde zijn schouders op, zette de fles aan zijn mond, kantelde hem helemaal en voelde de drank brandend afdalen naar zijn maag. De geesten mochten vanavond met hem delen. De kans was groot dat hij ze na morgen toch nooit meer zou aanroepen.

   ‘Negenvinger.’ De stem ruiste als vallende bladeren.

   Eén geest schoof uit de schaduwen tevoorschijn, kwam naar het licht van het vuur toe. De verschijning scheen hem niet te herkennen, en Logen was er blij om. Er was ook geen beschuldiging, geen angst en geen wantrouwen. Het kon de geest niet schelen wat hij was of wat hij had gedaan.

   Logen smeet de lege veldfles naast zich neer. ‘Ben je alleen?’

   ‘Ja.’

   ‘Nou, je bent nooit alleen als je een lach meebrengt.’ De geest zei niets. ‘Al zal lachen wel meer iets voor mensen zijn dan voor geesten.’

   ‘Ja.’

   ‘Je praat niet veel, hè?’

   ‘Ik heb jou niet opgeroepen.’

   ‘Dat is waar.’ Logen staarde in het vuur. ‘Ik moet morgen tegen een man vechten. Een man die ze Fenris de Gevreesde noemen.’

   ‘Hij is geen man.’

   ‘Ken je hem dan?’

   ‘Hij is oud.’

   ‘Volgens jouw telling?’

   ‘Niks is oud volgens mijn telling, maar hij gaat terug tot de Oude Tijd en nog eerder. Hij had toen een andere meester.’

   ‘Wat voor meester?’

   ‘Glustrod.’

   Die naam voelde als een mes in zijn oor. Geen naam had hij minder verwacht of was hem minder welkom. De wind blies koud tussen de bomen door, en herinneringen aan de torenhoge ruïnes van Aulcus drongen zich aan Logen op en gaven hem rillingen over zijn rug. ‘Dat zal niet toevallig een andere Glustrod zijn dan degene die bijna de halve wereld verwoestte, zeker?’ 

   ‘Er is geen andere. Hij was het die de tekens op de huid van de Gevreesde schreef. Tekens in de Oude Taal, de taal van duivels, over zijn linkerkant. Dat vlees is van de wereld hieronder. Waar het woord van Glustrod geschreven staat, kan de Gevreesde niet worden verwond.’

   ‘Niet verwond? Helemaal niet?’ Logen dacht daar even over na. ‘Waarom heeft hij niet op beide kanten geschreven?’

   ‘Dat moet je aan Glustrod vragen.’

   ‘Dat lijkt me lastig.’

   ‘Ja.’ Een lange stilte. ‘Wat ga je doen, Negenvinger?’

   Logen tuurde zijdelings naar de bomen. Het idee om te gaan rennen en nooit meer om te kijken stond hem op dat moment wel aan. Soms kan het beter zijn om ertegen op te blijven zien dan te sterven terwijl je het doet, wát Logens vader ook had gezegd.

   ‘Ik ben al eerder gevlucht,’ mompelde hij, ‘en ik heb alleen maar in een kringetje rondgerend. Voor mij is Bethod het einde van elk pad.’

   ‘Dan zijn we uitgepraat.’ De geest stond op van bij het vuur.

   ‘Misschien zie ik je nog een keer.’

   ‘Ik denk van niet. De magie lekt uit de wereld weg, en mijn soort slaapt. Ik denk van niet. Zelfs niet als je de Gevreesde verslaat, en ik verwacht niet dat je dat lukt.’

   ‘Dank je voor je hoopvolle boodschap,’ snoof Logen. ‘Veel geluk.’

   De geest vervaagde in de duisternis en was weg. Hij wenste Logen geen geluk. Het kon de geest niet schelen.