De zevende dag
De oosterlingen waren afgelopen nacht weer gekomen. Ze waren aan komen sluipen in het donker, hadden een plek gevonden om naar boven te klimmen en een schildwacht gedood. Toen hadden ze een ladder neergezet en waren naar binnen geglipt voordat ze werden ontdekt. De kreten hadden Hondman gewekt, die toch al nauwelijks een oog had dichtgedaan, en hij was overeind geschoten, verstrikt in zijn deken. Vijanden in het fort, mannen die renden en schreeuwden, schaduwen in het donker, alles stinkend naar paniek en chaos. Mannen die vochten bij sterrenlicht, en kaarslicht, of zonder licht, zwaarden waarmee werd gezwaaid zonder amper een idee van waarheen, laarzen die struikelden en wolken van felle vonken uit de sputterende kampvuren schopten.
Ze hadden ze uiteindelijk teruggedreven. Ze hadden ze naar de muur gedreven en ze in grote aantallen afgeslacht, en maar drie ervan hadden het overleefd en hun wapens neergegooid en zich overgegeven. Een grote vergissing van ze, zo bleek. Er waren een hoop mannen gesneuveld in de afgelopen week. Elke keer dat de zon onderging waren er weer meer graven. Niemand was in een bijzonder genadige bui, als ze die al ooit hadden gehad, en dat was bij niet veel van hen het geval. Dus toen ze die drie hadden gevangen, had Zwarte Douw ze vastgebonden en op de muur gezet waar Bethod en de rest ze konden zien. Vastgebonden in de harde blauwe zonsopgang, toen de eerste strepen licht net door de zwarte hemel staken, en hij had olie over ze heen gegooid en ze aangestoken. Een voor een, had hij dat gedaan. Zodat de anderen konden zien wat er ging komen en alvast konden gaan schreeuwen.
Hondman vond het niet zo prettig om mensen in brand te zien staan. Hij vond hun gekrijs en dat knetterende vet niet plezierig. Hij glimlachte niet als hij een neus vol kreeg van de weeïg ziekelijke stank van hun verbrande vlees. Maar hij overwoog ook niet om er een stokje voor te steken. Er was een tijd voor milde inzichten, en dit was niet die tijd. Genade en zwakte zijn in een oorlog hetzelfde, en vriendelijk gedrag wordt niet beloond. Dat had hij van Bethod geleerd, heel lang geleden. Misschien zouden die oosterlingen zich nu nog eens achter de oren krabben voordat ze ’s nachts weer kwamen en voor iedereen het ontbijt verpestten.
Misschien zou het ook helpen om de rest van Hondmans ploeg wat moed te geven, want meer dan een paar werden ongedurig. Een paar jongens hadden twee nachten geleden geprobeerd te vluchten. Hadden hun posities verlaten en waren in het donker over de muur gekropen, hadden geprobeerd de vallei in te komen. Bethod had hun hoofden nu op speren gespietst voor zijn greppel staan. Een stuk of tien gehavende bollen, met haren die wapperden in de wind. Je kon de gezichten vanaf de muur amper zien, maar ze leken op een of andere manier een boze, beledigde uitdrukking te hebben. Alsof ze Hondman de schuld gaven omdat hij ze hierheen had geleid. Alsof hij al niet genoeg aan zijn kop had met de afkeuring van de levenden.
Hij keek fronsend naar Bethods kamp, de vormen van zijn tenten en zijn vaandels die nu zwart opdoemden uit de mist en de duisternis, en hij vroeg zich af wat hij kon doen, behalve hier staan wachten. Al zijn jongens keken naar hem, hoopten dat hij een of andere magische truc had om ze hier levend weg te krijgen. Maar Hondman kende geen magie. Een vallei, en een muur, en geen uitwegen. Geen uitwegen was de hele opzet van het plan geweest. Hij vroeg zich af of ze nog een dag zouden standhouden. Maar dat had hij zich de ochtend ervoor ook afgevraagd.
‘Wat is Bethod vandaag van plan, denken we?’ mompelde hij in zichzelf. ‘Wat is hij van plan?’
‘Een bloedbad?’ knorde Grim.
Hondman wierp hem een donkere blik toe. ‘Aanvallen is het woord dat ik zou hebben gekozen, maar ik sta er niet van te kijken als het afloopt zoals jij zegt, en nog voor de dag om is.’ Hij kneep zijn ogen tot spleetjes en tuurde in de beschaduwde vallei, hopend te zien wat hij al zeven lange dagen hoopte te zien. Enig teken dat de Unie onderweg was. Maar er was niets. Voorbij Bethods grote kamp, zijn tenten, zijn standaarden en zijn massa’s mannen, was niets anders te zien dan het kale, verlaten land, met mist die in de beschaduwde holten bleef hangen.
Tul porde hem met zijn grote elleboog in de ribben en kreeg het voor elkaar te grijnzen. ‘Ik weet het niet met dit plan. Wachten op de Unie en zo. Lijkt mij een beetje riskant. Is er nog een kans om van gedachten te veranderen?’
Hondman lachte niet. Hij had geen lach meer in zich. ‘Niet veel.’
‘Nee.’ De reus slaakte een diepe zucht. ‘Dacht ik al.’
Zeven dagen sinds de Shanka voor het eerst naar de muur kwamen. Zeven dagen, en het leken wel zeven maanden. Logen had nauwelijks nog ergens een spier die geen pijn deed van alle ontberingen. Hij was bedekt met een legioen van blauwe plekken, een leger van schrammen, een compagnie van schaafwonden, diverse builen en brandwonden. De lange snee in zijn been was verbonden, zijn ribben waren ingezwachteld omdat hij daar een paar trappen had gekregen, hij had een paar flinke korsten onder zijn haar, zijn schouder was stijf als een plank van de klap die hij had gekregen met een schild, zijn knokkels waren geschaafd en gezwollen van toen hij een oosterling wilde stompen en in plaats daarvan stenen had geraakt. Hij was één reusachtige beurse plek.
De rest van het stel was weinig beter af. Er was amper een man in het hele fort te vinden zonder enige vorm van letsel. Zelfs Crummocks dochter had ergens een schram opgelopen. Een van Rillingens jongens was eergisteren een vinger kwijtgeraakt. De pink van zijn linkerhand. Hij keek er nu grimassend naar, strak verbonden in vuile, bloedige windsels.
‘Brandt, hè?’ zei hij, opkijkend naar Logen terwijl hij zijn andere vingers boog en weer strekte.
Logen had waarschijnlijk medelijden met hem moeten hebben. Hij herinnerde zich de pijn, en de teleurstelling nog erger. Amper in staat te geloven dat je die vinger niet meer zou hebben, de rest van je leven niet meer. Maar hij had geen medelijden meer over voor anderen dan zichzelf. ‘Dat doet het zeker,’ gromde hij.
‘Het is net alsof hij er nog is.’
‘Ja.’
‘Gaat dat gevoel weg?’
‘Na een tijdje.’
‘Hoeveel tijd?’
‘Meer dan we hebben, waarschijnlijk.’
De man knikte langzaam en grimmig. ‘Ja.’
Zeven dagen, en zelfs de koude stenen en het natte hout van het fort leken er genoeg van te hebben. De nieuwe borstweringen waren afgebrokkeld en zakten door, waren zo goed mogelijk gestut en toen verder ingezakt. De poorten waren tot verrot brandhout gehakt, er was daglicht zichtbaar door de spleten, en erachter waren rotsblokken opgestapeld. Ze zouden omvallen na een ferme tik. Een ferme tik en ook Logen zou omvallen, zoals hij zich nu voelde.
Hij dronk een mondvol zuur smakend water uit zijn veldfles. Ze waren aangekomen bij het muffe restant onder in de vaten. Ook het eten was bijna op, en eigenlijk bijna al het andere ook. Vooral van de hoop was niet veel meer over; steeds minder eigenlijk. ‘Ik leef nog,’ fluisterde hij in zichzelf, maar er zat niet veel triomf in. Nog minder dan normaal. De beschaving was dan misschien niet helemaal naar zijn smaak geweest, maar een zacht bed, een plek om te pissen en een beetje minachting van een stel magere idioten leek op dat moment niet zo heel verkeerd. Hij vroeg zich voor de duizendste keer af waarom hij in vredesnaam was teruggekomen, toen hij de stem van Crummock-i-Phail achter zich hoorde.
‘Nou, nou, Bloedige Negen. Je ziet er moe uit, man.’
Logen keek fronsend op. Dat waanzinnige gebazel van de heuvelman begon hem te irriteren. ‘Het was hard werken de afgelopen paar dagen, voor het geval je het niet had gemerkt.’
‘Ja, dat heb ik gemerkt, en ik heb mijn aandeel geleverd, nietwaar, schatjes?’ Zijn drie kinderen keken elkaar aan.
‘Ja?’ vroeg het meisje met een klein stemmetje.
Crummock keek hen boos aan. ‘Jullie vinden het niet meer leuk hoe het spelletje wordt gespeeld, zeker? En jij, Bloedige Negen? Glimlacht de maan niet meer? Ben je bang?’
Logen keek die vette rotzak langdurig en hard aan. ‘Moe ben ik, Crummock. Moe van je fort, je eten, en bovenal moe van je eindeloze gelul. Niet iedereen is zo dol op het geluid van je flapperende lippen als jijzelf. Sodemieter maar lekker op en kijk of je de maan in je reet kunt krijgen.’
Crummock grijnsde, een rand gele tanden die achter zijn bruine baard verscheen. ‘Wat ben ik toch dol op je.’ Een van zijn zoons, die met de speer, trok aan zijn hemd. ‘Wat moet je, jongen?’
‘Wat gebeurt er als we verliezen, pa?’
‘Als we wát?’ gromde Crummock, en hij sloeg zijn zoon met een grote hand tegen zijn hoofd en smeet hem op zijn buik in de modder. ‘Overeind! Hier wordt niet verloren, jongen!’
‘Niet zolang de maan van ons houdt,’ mompelde zijn zusje, maar niet al te hard.
Logen keek naar de jongen die opkrabbelde, met zijn hand tegen zijn bloedende lip en een gezicht dat op huilen stond. Hij kende dat gevoel. Hij had waarschijnlijk iets moeten zeggen over dat je een kind niet zo moest behandelen. Misschien zou hij dat wel gedaan hebben op de eerste dag, of zelfs de tweede. Maar nu niet. Hij was te moe, en te beurs, en te bang om er veel om te geven.
Zwarte Douw kwam aansjokken met iets wat aardig op een glimlach leek op zijn gezicht. De enige man in het hele kamp van wie je kon zeggen dat hij in een betere stemming was dan normaal, en je weet dat je ernstig in de problemen zit als Zwarte Douw begint te glimlachen.
‘Negenvinger,’ gromde hij.
‘Douw. Zijn de mannen om in de fik te steken op?’
‘Ik denk dat Bethod me er straks nog wel een paar stuurt.’ Hij knikte naar de muur. ‘Wat denk je dat hij vandaag zal sturen?’
‘Na wat we ze vannacht hebben gegeven, lijkt het me dat die klootzakken van over de Crinna wel zo ongeveer op zijn.’
‘Smerige wilden. Ik denk dat je gelijk hebt.’
‘En er zijn al een paar dagen geen Shanka meer geweest.’
‘Vier dagen sinds hij die platkoppen hierheen stuurde.’
Logen tuurde naar de hemel, die langzaam lichter werd. ‘Zo te zien wordt het goed weer vandaag. Goed weer voor de pantsers, en de zwaarden, en om schouder aan schouder aan te komen lopen. Goed weer om ons af te maken. Ik zou er niet van staan te kijken als hij vandaag de Karels stuurt.’
‘Ik ook niet.’
‘Zijn beste,’ zei Logen, ‘van vroeger. Ik zou er niet van staan te kijken om Witflank te zien, en Goring, en Wit-als-Sneeuw, en die teringlijer van een Kleinbeen en de rest die dan na het ontbijt naar de poort wandelt.’
Douw snoof. ‘Zijn beste? Stelletje klootzakken zijn dat.’ Hij draaide zijn hoofd en spuugde in de modder.
‘Dat spreek ik niet tegen.’
‘O nee? Heb jij niet samen met die lui gevochten, al die lange en bloederige jaren?’
‘Ja, maar ik kan niet zeggen dat ik ze ooit erg graag mocht.’
‘Nou, als het een troost is, ik denk ook niet dat ze jou tegenwoordig erg hoog hebben zitten.’ Douw keek hem strak aan. ‘Wanneer ben je opgehouden iets in Bethod te zien, Negenvinger?’
Logen staarde terug. ‘Moeilijk te zeggen. Stukje bij beetje, denk ik. Misschien werd hij na verloop van tijd een grotere smeerlap. Of misschien werd ik minder een smeerlap.’
‘Of misschien is er aan één kant geen ruimte voor twee smeerlappen zo groot als jullie.’
‘O, ik weet niet.’ Logen stond op. ‘Jij en ik werken heel goed samen.’ Hij beende weg bij Douw en dacht aan hoe eenvoudig het werk met Malacus Quai, Ferro Maljinn en zelfs Jezal dan Luthar was geweest.
Zeven dagen, en nu al vlogen ze elkaar naar de strot. Allemaal kwaad, allemaal moe. Zeven dagen. De enige troost was dat er niet veel meer konden volgen.
‘Ze komen eraan.’
Hondmans ogen schoten opzij. Net als het meeste van het weinige wat Grim zei, hoefde ook dit amper gezegd te worden. Ze zagen het allemaal even duidelijk als de opkomende zon. Bethods Karels kwamen in beweging.
Ze hadden geen haast. Ze kwamen stram en gestaag naar voren, met hun beschilderde schild voor zich en hun ogen op de poort gericht. Vaandels flapperden boven hun hoofd. Tekens die Hondman van vroeger herkende. Hij vroeg zich af naast hoeveel van die mannen daarbeneden hij had gevochten. Hoeveel van hen hij kende. Met hoeveel hij had gegeten, gedronken, gelachen, en nu zou hij zijn best moeten doen om ze terug te stoppen in de modder. Hij haalde diep adem. Het slagveld is geen plek voor sentiment, had Drieboom een keer gezegd, en dat had hij ter harte genomen.
‘Zo!’ Hij stak zijn hand op terwijl de mannen om hem heen op de toren hun boog klaarlegden. ‘Nog even wachten!’
De Karels stampten verder door de omgeploegde modder en over de gebarsten rotsen waar de vallei versmalde, langs de lijken van oosterlingen en Shanka, verwrongen waar ze lagen, stukgehakt, verpletterd, of doorboord met afgebroken pijlen. Ze aarzelden niet, minderden geen vaart, en de muur van schilden verschoof met hen mee zonder op te breken. Nog niet de kleinste opening.
‘Ze marcheren strak,’ mompelde Tul.
‘Ja. Te strak, die rotzakken.’
Ze kwamen nu dichtbij. Zo dichtbij dat Hondman een paar pijlen moest proberen. ‘Zo, jongens! Hoog mikken en laten vallen!’ Het eerste salvo verliet sissend de toren, schoot hoog de lucht in en viel neer op die strakke rij. Ze verplaatsten hun schild om ze op te vangen en pijlen ploften in beschilderd hout, ketsten van helmen en maliën af. Een paar troffen doel, en er klonken kreten. Hier en daar verschenen gaten, maar de rest stapte gewoon over ze heen en ploegde door naar de muur.
Hondman keek fronsend naar de vaten met pijlen. Minder dan een kwart vol nog maar, en de meeste daarvan waren uit lijken gegraven. ‘Voorzichtig nu! Kies je doelwit, jongens!’
‘Eh,’ zei Grim, wijzend naar beneden. Een vrij grote groep mannen klom omhoog uit de greppel, gekleed in leer en met een stalen hoofddeksel op. Ze stelden zich op in een paar nette rijen, knielden neer en pakten hun wapens. Vlakbogen, zoals de Unie die ook gebruikte.
‘Dekking!’ riep Hondman.
Die akelige boogjes ratelden en spuugden. De meeste jongens op de toren zaten toen al achter de transen, maar één optimist die zich naar buiten had gebogen kreeg een schicht in zijn mond, wankelde en duikelde geruisloos van de toren af. Een andere kreeg er een in zijn borst, en hij ademde met een gepiep als de wind door een gespleten dennenboom.
‘Geef ze maar wat terug!’ Ze stonden allemaal tegelijk op en schoten een salvo af, met zoemende boogpezen, en bestookten die klootzakken met suizende pijlen. Hun bogen hadden dan misschien niet even zo veel kracht, maar dankzij de hoogte kwamen de pijlen hard naar beneden, en Bethods boogschutters konden zich nergens achter verstoppen. Meer dan een paar vielen achterover en kropen krijsend en jankend weg, maar de mannen erachter kwamen naar voren, langzaam en gestaag, knielden neer en richtten hun vlakboog.
Een volgend salvo schichten kwam omhoog. Mannen doken ineen of op de grond. Een pijl zoefde vlak langs Hondmans hoofd en kletste tegen de rotswand achter hem. Puur geluk dat hij niet geraakt was. Een paar anderen hadden minder geluk. Een jongen lag op zijn rug met een paar schichten in zijn borst, tuurde ernaar en fluisterde steeds weer ‘verdomme’ in zichzelf.
‘Klootzakken!’
‘Zet het ze betaald!’
Pijlen en schichten vlogen beide kanten op, mannen schreeuwden en richtten, een en al woede en knarsende tanden. ‘Rustig!’ riep Hondman. ‘Rustig!’ Maar bijna niemand hoorde hem. Met de extra kracht van de hoogte en de dekking die ze achter de muur hadden duurde het niet lang voor Hondmans jongens de overhand hadden. Bethods boogschutters begonnen achteruit te krabbelen, toen lieten een paar hun vlakbogen vallen en gingen ervandoor, waarbij een van hen een pijl door zijn rug kreeg. De rest holde naar de greppel, en ze lieten de gewonden in de modder achter.
‘Eh,’ herhaalde Grim. Terwijl zij druk waren geweest met het uitwisselen van pijlen, hadden de Karels het helemaal tot aan de poort gered, met hun schild boven hun hoofd tegen de stenen en pijlen die de heuvelmannen omlaag smeten. Ze hadden de greppel een dag of twee eerder al gevuld, en nu ging het midden van de rij open en bewogen die kerels in maliën zich alsof ze iets naar voren doorgaven. Hondman ving er een glimp van op. Een lange, dunne boomstam, afgehakt om als stormram te gebruiken, de takken ingekort zodat de mannen er stevig mee konden beuken. Hondman hoorde het scheurende gekraak toen de stam inbeukte op de poort, als je die al zo kon noemen.
‘Verdomme,’ mompelde hij.
Nu stormden er groepen onderworpenen naar voren, met lichte wapens en lichte pantsers, met ladders tussen hen in, vertrouwend op snelheid om bij de muur te komen. Er gingen er meer dan genoeg neer, doorboord met speren of pijlen, geraakt door stenen. Sommige ladders werden achteruit gedreven, maar ze waren snel en hadden veel ruggengraat, en ze bleven zich richten op hun taak. Al snel waren er een paar groepen op de muur, terwijl er nog meer achter hen aankwamen over de ladders. Ze vochten met Crummocks mensen en kregen de overhand doordat ze vers waren ingezet en dankzij hun aantal.
Er klonk een harde knal en de poort ging neer. Hondman zag die boomstam nog één keer zwaaien en de ene deur inbeuken. De Karels worstelden met de andere en kregen hem open, terwijl een paar stenen van hun schild afketsten en wegstuiterden. De voorste paar drongen zich door de poort heen.
‘Verdomme,’ zei Grim.
‘Ze zijn erdoor,’ zei Hondman ademloos, en hij zag Bethods Karels zich door die smalle spleet wurmen in een getijde van maliën, de gebroken poorten vertrappen onder hun zware laarzen, de rotsblokken erachter uit de weg slepen, met hun felgekleurde schild opgericht en hun glanzend gepoetste wapens klaar. Aan weerskanten zwermden de onderworpenen tegen hun ladders de muur op en drongen Crummocks heuvelmannen verder naar achteren over de omloop. Als een rivier die door een dijk brak stroomde Bethods leger het gebroken fort in, eerst in een stroompje, toen in een vloedgolf.
‘Ik ga naar beneden!’ grauwde Tul, die zijn enorme slagzwaard uit de schede trok.
Hondman overwoog hem tegen te houden, maar toen knikte hij alleen vermoeid en keek de Donderkop na toen die de trap af denderde, met een paar mannen op zijn hielen. Het had geen zin om ze in de weg te staan. Het leek erop dat het snel zover zou zijn.
Tijd dat iedereen zelf koos waar hij zou sterven.
Logen zag ze door de poorten, tegen de helling op en het fort in komen. De tijd leek traag te verstrijken. Hij zag alle patronen op alle schilden fel afgetekend in de ochtendzon: zwarte boom, rode brug, twee wolven op een groene achtergrond, drie paarden op een gele. Metaal glinsterde en fonkelde, rand van een schild, ringen van maliën, speerpunten, zwaardklingen. Daar kwamen ze aan, hun strijdkreten slakend, hoog en ijl, zoals ze al jaren deden. De adem kroop Logens neus in en uit. De onderworpenen en de heuvelmannen vochten op de muren alsof ze onder water zaten, hun kreten mat en gedempt. Zijn handen zweetten, en kriebelden, en jeukten terwijl hij de Karels zag binnenkomen. Het leek nauwelijks waar te kunnen zijn dat hij zich op die smeerlappen moest werpen en er zo veel mogelijk moest doden. Wat een belachelijk, stom idee.
Hij kreeg sterk de behoefte, zoals altijd op dit soort momenten, om zich om te draaien en weg te rennen. Overal om zich heen voelde hij de angst van de anderen, hun onzekere geschuifel, hun achteruitdeinzen. Een heel verstandige neiging, alleen konden ze nu nergens naartoe vluchten. Alleen maar vooruit, naar de tanden van de vijand, in de hoop ze eruit te werken voordat ze houvast kregen. Er viel niets na te denken. Het was hun enige kans.
Dus tilde Logen het zwaard van de Maker hoog op, slaakte een betekenisloze schreeuw en begon te rennen. Hij hoorde het geroep om zich heen, voelde dat de mannen met hem mee renden, met het gerammel en geratel van wapens. De grond, en de muur, en de Karels waar hij op af rende deinden en wiebelden. Zijn laarzen stampten op de aarde, zijn eigen snelle ademhaling siste en ruiste met de wind mee.
Hij zag de Karels snel hun schild opzetten, een muur vormen, de speren en wapens in gereedheid brengen, maar ze waren ongeordend nu ze door die smalle poort waren gekomen, opgejut door de krijsende massa mannen die op hen afstormde. De strijdkreten stierven in hun keel en hun gezichtsuitdrukkingen gingen van triomf over in schok. Een paar aan de buitenkant twijfelden, aarzelden en schuifelden achteruit, en toen waren Logen en de rest bij hen.
Hij kreeg het voor elkaar een zwalkende speer af te ketsen en gaf met alle kracht van zijn bestorming een goeie harde houw op een schild, waardoor zijn man languit in de modder belandde. Logen hakte in zijn been toen hij probeerde op te staan, en de kling ging door maliën en maakte een lange snee in het vlees, zodat hij krijsend weer omviel. Logen haalde uit naar een andere Karel, voelde het zwaard van de Maker langs de metalen rand van een schild knarsen en vlees raken. Een man gorgelde en kotste bloed over zijn maliënjas.
Logen zag een bijl in een helm ploffen en er een deuk zo groot als een vuist in achterlaten. Hij draaide weg van een speer, die belandde in de ribben van een man naast hem. Een zwaard hakte in een schild en de splinters vlogen in Logens ogen. Hij knipperde, dook opzij, gleed uit in de smurrie, hakte naar een arm die zijn jas vasthad en voelde die breken, flapperen in de mouw van maliën. Ogen rolden in een bebloed gezicht. Iets duwde hem in zijn rug, bijna op een zwaard.
Er was amper ruimte om uit te halen, en toen was er helemaal geen ruimte meer. Mannen drongen van achteren naar voren, persten zich naar binnen door de poort en voegden hun gespannen, redeloze gewicht toe aan de drukte in het midden. Logen werd geplet, schouder aan schouder. Mannen hijgden en gromden, porden en elleboogden, staken met messen en harkten met vingers over gezichten. Hij dacht dat hij Kleinbeen in de drukte zag, zijn tanden ontbloot in een grauw, zijn lange grijze haar dat warrig onder een helm met gouden kringels uitstak, besmeurd met rode spetters, schreeuwend tot hij hees was. Logen probeerde naar hem toe te komen, maar de blinde stroming van de strijd griste hem weg en droeg hen verder bij elkaar vandaan.
Hij stak naar iemand onder de rand van een schild door, grimaste toen hij iets in zijn heup voelde graven. Een langdurig, traag, branderig gevoel, dat steeds erger werd. Hij gromde toen de kling sneed, niet gezwaaid, niet gestoken, alleen maar daar gehouden terwijl hij er tegenop werd geduwd. Hij maaide met zijn ellebogen, schudde zijn hoofd, wist weg te draaien van de pijn, voelde nat bloed op zijn been. Hij merkte dat hij ruimte had, kreeg zijn zwaardhand vrij, hakte in op een schild, spleet een hoofd open op de terugslag en merkte toen dat hij ertegenaan werd geduwd, met zijn gezicht in de warme hersens gedrukt.
Vanuit zijn ooghoeken zag hij een schild dat met een ruk omhoogkwam. De rand raakte zijn keel, onder zijn kin, sloeg zijn hoofd achterover en vulde zijn schedel met een verblindend licht. Voor hij het wist, rolde, hoestte, glibberde hij in de smerigheid onder de laarzen.
Hij sleepte zich nergens naartoe, graaiend in de blubber, bloed spugend, terwijl laarzen sopten en zogen in de modder om hem heen. Hij kroop door een donker, angstaanjagend, bewegend bos van benen, en de kreten van pijn en woede filterden van boven op hem neer met het flakkerende licht. Voeten schopten hem, trapten op hem, bezorgden hem overal blauwe plekken. Hij probeerde zich overeind te werken, maar na een laars tegen zijn mond viel hij weer slap neer. Hij draaide zich hijgend om, zag een bebaarde Karel in dezelfde toestand, onmogelijk te zeggen aan wiens kant hij stond, die probeerde zich uit de modder omhoog te werken. Hun blikken kruisten elkaar even, en toen kwam er een glinsterende speer van bovenaf en stak de Karel in zijn rug, één keer, twee keer, drie keer. Hij viel slap neer, en het bloed borrelde omlaag door zijn baard. Overal lagen lijken, op hun buik en op hun zij, tussen het gevallen en kapotte wapentuig, heen en weer geschopt en gerold als kinderspeelgoed, sommigen nog stuiptrekkend, graaiend, grommend.
Logen piepte toen een laars ferm op zijn hand trapte en zijn vingers in de modder perste. Hij prutste een mes achter zijn riem vandaan en begon zwakjes te hakken in het been erboven, met zijn bloederige tanden op elkaar. Iets raakte hem op zijn kruin en hij belandde weer op zijn gezicht.
De wereld was een lawaaiig waas, een massa voeten en woede. Hij wist niet welke kant hij op keek, wat boven of onder was. Hij had een metalige smaak in zijn mond, en hij had dorst. Er zat bloed in zijn ogen, modder in zijn ogen, zijn hoofd bonsde, hij wilde overgeven.
Terug naar het noorden om wat schulden te vereffenen. Wat had hij zich toch verdomme in zijn kop gehaald?
Iemand schreeuwde, geraakt door een vlakboogschicht, maar Hondman had geen tijd om zich druk om hem te maken.
Witflanks onderworpenen waren op de muur beneden de toren, en een paar ervan waren eromheen en de trap op gekomen. Ze stormden nu omhoog, voor zover dat mogelijk was op de smalle treden. Hondman liet zijn boog vallen, wurmde zijn zwaard uit de schede en nam alvast een mes in zijn andere hand. Een paar mannen pakten speren, verzamelden zich boven aan de trap terwijl de onderworpenen naar boven kwamen. Hondman slikte. Hij had nooit zo gehouden van dit soort gevechten, teen aan teen, niet verder dan een bijllengte bij je vijanden vandaan. Hij had alles liever op een beleefde afstand gehouden, maar dat leek niet te zijn wat die rotzakken in gedachten hadden.
Er begon een onhandig gevecht boven aan de trap, waarbij verdedigers prikten met speren en probeerden de onderworpenen naar beneden te smijten en zij terug porden, duwden met schilden, probeerden houvast te krijgen op het platform, allemaal heel voorzichtig om de lange val terug naar de modder niet te maken.
Een van hen stormde naar voren met een speer, uit alle macht brullend, en Grim schoot hem in zijn gezicht, zo rustig als maar kon, van niet meer dan een pas of twee afstand. Hij wankelde een stukje, voorovergebogen met de veren van de pijlen uit zijn mond en de punt uit zijn nek, toen hakte Hondman met zijn zwaard de bovenkant van zijn schedel er af en smeet het lijk omlaag.
Een grote onderworpene met woest rood haar sprong de trap op, zwaaiend met een bijl, brullend als een waanzinnige. Hij ontweek een speer en velde een boogschutter met een klap waardoor het bloed over de rotswand spatte, rende verder terwijl mannen opzij sprongen.
Hondman weifelde, probeerde eruit te zien als een idioot, en toen de bijl omlaagkwam dook hij opzij en ging de bijl rakelings langs hem heen. De roodharige onderworpene struikelde, vermoeid van het klimmen over de muur en het oprennen van al die treden, waarschijnlijk. Het was een heel eind omhoog, vooral als er niets anders aan het eind wachtte dan je eigen dood. Hondman schopte hem hard tegen de zijkant van zijn knie, zijn been zakte door en hij gaf een kreet toen hij richting de trap duikelde. Hondman hakte naar hem met zijn zwaard, verwondde hem in zijn rug, hard genoeg om hem over de rand te duwen. Hij liet zijn bijl vallen en schreeuwde toen zijn voeten niets dan lucht raakten.
Hondman voelde iets bewegen, draaide zich net op tijd om en zag een andere onderworpene van de zijkant op hem af komen. Hij draaide verder en ketste het eerste zwaard af, hijgde toen hij het tweede koud in zijn arm voelde dringen en zijn zwaard uit zijn verdoofde hand hoorde kletteren. Hij probeerde een volgende aanval te ontwijken, struikelde en viel op zijn rug. De onderworpene kwam op hem af, tilde zijn zwaard op om het af te maken, maar voordat hij meer dan een pas had verzet doemde Grim snel van de zijkant op, greep zijn zwaardarm en hield die vast. Hondman krabbelde op, pakte met zijn goede hand zijn mes stevig beet en stak de onderworpene in de borst. Ze bleven daar zo staan, met z’n drieën, verstrikt in elkaar, nog steeds te midden van al die waanzin, tot de man dood was. Toen trok Hondman zijn mes los en liet Grim hem vallen.
Het meeste hadden ze nu wel gehad op de toren, althans voorlopig. Er stond nog maar één onderworpene overeind, en Hondman zag dat een stel van zijn jongens hem naar de borstwering troonden en hem er met speren af prikten. Overal lagen lijken. Een stuk of twaalf onderworpenen, misschien zes jongens van Hondman. Een van hen zat tegen de rotswand aan; zijn borst ging zwoegend op en neer, zijn gezicht was lijkbleek en met zijn bloedige handen drukte hij zijn opengehakte buik dicht.
Hondman kon zijn hand niet goed gebruiken, en zijn vingers bungelden nutteloos omlaag. Hij trok zijn mouw op en zag een lange, bloedende snee van zijn elleboog tot bijna aan zijn pols. Zijn maag verkrampte, hij hoestte wat brandende kots op en spuugde het uit. Aan wonden bij anderen kun je wennen. Wonden in je eigen vlees houden altijd iets afgrijselijks.
Beneden, binnen de muur, was het gevecht nog gaande, niets dan een kolkende, dicht opeengepakte massa. Hondman kon amper zien wie er aan welke kant stond. Hij bleef verstijfd staan, met zijn bloedige mes in zijn bloedige hand geklemd. Er waren nu geen antwoorden, geen plannen. Het was nu ieder voor zich. Als ze deze dag overleefden zou dat puur geluk zijn, en hij begon te betwijfelen of hij nog wel zo veel geluk had. Hij voelde iets aan zijn mouw trekken. Grim. Hij volgde zijn wijzende vinger.
Voorbij Bethods kamp, voorbij de vallei, steeg een grote stofwolk op, een bruin waas. Daaronder, glinsterend in de ochtendzon, de pantsers van ruiters. Zijn hand omklemde Grims pols terwijl de hoop plotseling weer tot leven kwam. ‘Klote-Unie!’ zei hij ademloos, terwijl hij het amper durfde te geloven.
West tuurde door zijn kijkglas, liet het zakken en tuurde de vallei in, pakte het kijkglas weer. ‘Weet je het zeker?’
‘Ja, maarschalk.’ Jalenhorms grote, eerlijke gezicht zat onder de strepen vuil van acht dagen snel rijden. ‘En het lijkt erop dat ze nog standhouden, al is het maar amper.’
‘Generaal Pouder!’ snauwde West.
‘Maarschalk?’ mompelde Pouder met zijn pas verkregen vernislaagje van kruiperigheid.
‘Is de cavalerie klaar voor de aanval?’
De generaal knipperde met zijn ogen. ‘Ze zijn niet op de juiste manier opgesteld, ze hebben dagenlang hard gereden, ze zouden heuvelopwaarts moeten aanvallen over oneffen terrein tegen een sterke en vastberaden vijand. Ze zullen natuurlijk doen wat u beveelt, maarschalk, maar het is misschien wijs te wachten op onze infanterie om…’
‘Wijsheid is een luxe.’ West keek fronsend op naar die onbetekenende plek tussen de twee rotswanden. Meteen aanvallen, nu Hondman en zijn Noordmannen het nog volhielden? Dan hadden ze misschien het voordeel van de verrassing en konden ze Bethod tussen hen in pletten, maar de cavalerie zou tegen de heuvel op moeten aanvallen, mannen en paarden ongeorganiseerd en vermoeid van de lange mars. Of wachten tot de infanterie kwam, nog een paar uur achter hen, en een goed voorbereide aanval op touw zetten? Zouden tegen die tijd Hondman en zijn vrienden allemaal zijn afgeslacht, hun fort ingenomen en Bethod goed voorbereid om een aanval van slechts één kant af te slaan?
West beet op zijn lip en probeerde het feit te negeren dat er duizenden levens van zijn beslissing afhingen. Nu aanvallen was een groter risico, maar het bood misschien wel de grootste beloning. Een mogelijkheid om deze oorlog binnen een uur te beëindigen. Het kon zijn dat ze nooit meer de kans kregen om de koning van de Noordmannen onverhoeds aan te vallen. Wat had Burr ook alweer tegen hem gezegd op de avond voordat hij stierf? Je kunt geen groot leider zijn zonder een zekere… meedogenloosheid.
‘Bereid de aanval voor, en stel onze infanterie op voor de ingang van de vallei zodra ze arriveren. We moeten voorkomen dat Bethod of zijn soldaten ontsnappen. Als er dan offers moeten worden gebracht, dan wil ik dat ze zinvol zijn.’ Pouder keek allesbehalve overtuigd. ‘Dwingt u me het eens te zijn met generaal Kroys inschatting van uw strijdkwaliteiten, generaal Pouder? Of wilt u bewijzen dat we allebei ongelijk hebben?’
De generaal rechtte zijn rug, en zijn snor trilde van gretigheid. ‘Met alle respect, maarschalk, ik zal bewijzen dat u ongelijk hebt! Ik zal onmiddellijk bevel geven tot de aanval!’
Hij gaf zijn zwarte strijdros de sporen en vloog de vallei in, naar de plek waar de stoffige cavalerie zich verzamelde, op de hielen gevolgd door enkele leden van zijn staf. West verschoof in zijn zadel en beet ongerust op zijn lip. Hij begon weer hoofdpijn te krijgen. Een aanval, heuvelopwaarts, tegen een vastberaden vijand.
Kolonel Glokta zou ongetwijfeld hebben gegrijnsd bij het vooruitzicht van zo’n dodelijke gok. Prins Ladisla zou een dergelijk koen en achteloos omspringen met het leven van andere mensen hebben goedgekeurd. Heer Smund zou op ruggen hebben geslagen, en hebben gesproken over fut en energie, en om wijn hebben geroepen.
En kijk eens wat er van die drie helden was geworden.
Logen hoorde een enorm gebrul, zacht en ver weg. Er scheen licht in zijn halfgesloten ogen, alsof het gevecht zich wijd had verspreid. Schaduwen bewogen. Een grote laars sopte in de modder voor zijn gezicht. Stemmen brulden ver boven hem. Hij voelde dat hij bij zijn hemd werd gegrepen, door de modder werd gesleept terwijl voeten en benen overal om hem heen maaiden. Hij zag de hemel, pijnlijk fel, knipperde met zijn ogen en kwijlde. Hij bleef stil liggen, slap als een vod.
‘Logen! Alles goed? Ben je gewond?’
‘Ik…’ zei hij schor, en begon te hoesten.
‘Ken je me nog?’ Iets sloeg tegen Logens gezicht, mepte wat slome gedachten in zijn hoofd. Een ruige gestalte doemde boven hem op, donker tegen de felle lucht. Logen tuurde ernaar. Tul Duru Donderkop, als hij zich niet heel sterk vergiste. Wat deed hij hier in vredesnaam? Nadenken deed pijn. Hoe meer Logen nadacht, hoe meer pijn hij had. Zijn kaak stond in brand en voelde twee keer zo groot aan als normaal. Elke ademteug was een rillende, kwijlende zucht.
Boven hem bewoog de mond van de grote man, en de woorden galmden en suisden in Logens oren, maar het was alleen maar geluid. Zijn been tintelde onaangenaam, ver weg, zijn hartslag sprong en rukte en gonsde in zijn hoofd. Hij hoorde gerinkel en gerammel van alle kanten, en die geluiden deden hem ook pijn, zorgden dat zijn kaak nog erger ging branden, ondraaglijk.
‘Ga…’ Zijn adem raspte en stokte, maar er kwam geen geluid. Het was niet langer zijn stem. Hij stak met zijn laatste kracht zijn arm uit en legde zijn hand tegen Tuls borst, probeerde hem weg te duwen, maar de grote man pakte enkel zijn hand en klemde die in zijn eigen hand.
‘Het is al goed,’ gromde hij. ‘Ik heb je.’
‘Ja,’ fluisterde Logen, en de glimlach verspreidde zich over zijn bloedende mond. Hij greep die grote hand met een plotselinge, angstwekkende kracht, en met zijn andere vuist vond hij het heft van een mes dat warm tegen zijn huid lag. Het schitterende mes sprong naar voren, snel als een slang en net zo dodelijk, en zonk tot aan het heft in de dikke nek van de grote kerel. Hij keek verbaasd toen het warme bloed uit zijn open keel pompte, uit zijn open mond kwijlde, in zijn dichte baard drong, uit zijn neus en op zijn borst droop, maar dat had niet gehoeven.
De Bloedige Negen aanraken was hetzelfde als de dood aanraken, en de dood heeft geen voorkeuren en maakt geen uitzonderingen.
De Bloedige Negen stond op, duwde het enorme lijk van zich af, en zijn rode vuist klemde zich om het zwaard van de reus, een zwaar stuk fonkelend metaal, donker en prachtig, een passend stuk gereedschap voor het werk dat hem wachtte. Zo veel werk.
Maar goed werk is het mooiste wat er is. De Bloedige Negen opende zijn mond en krijste al zijn bodemloze liefde en zijn eindeloze haat eruit in een lange kreet. De grond suisde onder hem door en de kolkende, deinende, prachtige strijd nam hem in zijn zachte omhelzing, en hij was thuis.
De doden verschoven, vervaagden om hem heen, brulden vloeken en tierden van woede. Maar hun haat voor hem maakte hem alleen maar sterker. Het lange zwaard smeet mannen voor zijn voeten weg en liet ze verwrongen en gebroken, stukgehakt en kwijlend, jankend van geluk achter. Wie tegen wie vocht maakte hem niet uit. De levenden stonden aan de ene kant en hij stond aan de andere, en hij hakte zich een rood en rechtvaardig pad door hen heen.
Een bijl glinsterde in de zon, een felle curve als de wassende maan, en de Bloedige Negen schoof eronderdoor, schopte met een zware laars een man opzij. Hij tilde een schild op, maar het grote zwaard spleet de geschilderde boom doormidden, en het hout eronder, en de arm daaronder, en scheurde de maliën daarachter open alsof het niets dan een spinnenweb was, en spleet zijn buik als een zak kwade slangen.
Een jongmens drukte zich tegen de grond en schuifelde weg op zijn rug, met een groot schild voor zich en een bijl die hij nooit kon tillen. De Bloedige Negen lachte om zijn angst, zijn tanden fonkelend ontbloot en glimlachend. Een klein stemmetje leek te fluisteren dat hij zich moest inhouden, maar de Bloedige Negen hoorde het amper. Zijn zwaardslag spleet zowel het grote schild als het kleine lichaam en sproeide bloed over de modder en stenen en het aangeslagen gezicht van de mannen die toekeken.
‘Mooi,’ zei hij, en hij toonde hun zijn bloedige glimlach. Hij was de Grote Gelijkmaker. Man of vrouw, jong of oud, allemaal werden ze op precies dezelfde manier behandeld. Dat was de brute schoonheid ervan, de afgrijselijke symmetrie ervan, de perfecte rechtvaardigheid. Er was geen ontsnapping en er waren geen uitvluchten. Hij kwam naar voren, groter dan de bergen, en de mannen schuifelden, en mompelden, en spreidden zich voor hem uit. Een cirkel van schilden, van geschilderde emblemen, van bloeiende bomen, en stromend water, en grauwende gezichten.
Hun woorden kietelden in zijn oren.
‘Hij is het.’
‘Negenvinger.’
‘De Bloedige Negen!’
Een cirkel van angst met hem in het midden, en het was verstandig van ze om bang te zijn.
Hun dood was geschreven in de vormen van zoet bloed op de bittere grond. Hun dood werd gefluisterd in het gezoem van de vliegen op de lijken achter de muur. Hun dood was op hun gezicht geëtst, op de wind gedragen, werd vastgehouden in de kromme lijn tussen de bergen en de hemel. Dode mannen, stuk voor stuk.
‘Wie is de volgende die naar de modder gaat?’ fluisterde hij.
Een brutale Karel stapte naar voren, met om zijn arm een schild met een opgerolde slang erop. Voordat hij zijn speer zelfs maar kon optillen had het zwaard van de Bloedige Negen een grote cirkel gemaakt, over de bovenkant van zijn schild heen en onder de onderkant van zijn helm door. De punt van de kling stal het kaakbot van zijn hoofd, kliefde in de schouder van de volgende man, beet diep in zijn borst en dreef hem tegen de grond, terwijl het bloed uit zijn zwijgende mond spatte. Een andere man doemde op en het zwaard viel op hem als een vallende ster, plette zijn helm en de schedel eronder tot op zijn mond. De Karel viel op zijn rug en danste een vrolijke horlepiep in de blubber.
‘Dansen!’ zei de Bloedige Negen lachend, en het zwaard tolde om hem heen. Hij vulde de lucht met bloed, en gebroken wapens, en delen van mannen, en die mooie dingen schreven geheime brieven, en beschreven heilige patronen die alleen hij kon zien en begrijpen. Klingen prikten en hakten en groeven in hem, maar ze betekenden niks. Hij betaalde elke rake slag op zijn gloeiende huid honderd keer terug, en de Bloedige Negen lachte, en de wind, en het vuur, en de gezichten op de schilden lachten met hem mee, en konden niet ophouden.
Hij was de storm op de Hoge Plekken, zijn stem even verschrikkelijk als de donder, zijn arm even snel en dodelijk en meedogenloos als de bliksem. Hij ramde het zwaard door de ingewanden van een man, rukte het achteruit en sloeg een man op zijn mond met de knop, griste een speer weg met zijn vrije hand en smeet het door de nek van een derde, spleet de zij van een Karel gapend open terwijl hij passeerde. Hij draaide, wervelde, dronken van duizeligheid, en hij spuugde vuur en gelach. Hij smeedde een nieuwe cirkel om zichzelf heen. Een cirkel zo groot als het zwaard van de reus. Een cirkel waarin de wereld zijn eigendom was.
Zijn vijanden bleven nu buiten het bereik ervan, schuifelden achteruit, vol angst. Ze kenden hem, dat zag hij aan hun gezicht. Ze hadden gefluister gehoord over zijn werk, en nu had hij hun een bloedig lesje geleerd, en ze kenden de waarheid, en hij glimlachte omdat het hen begon te dagen. De voorste van hen stak zijn hand op, boog zich naar voren en legde zijn bijl op de grond.
‘Het is je vergeven,’ fluisterde de Bloedige Negen, en hij liet zijn eigen zwaard op de grond vallen. Toen schoot hij naar voren en greep de man bij de strot, tilde hem met beide handen de lucht in. Hij worstelde en trappelde en maaide, maar de rode greep van de Bloedige Negen was het opzwellende ijs dat de botten van de aarde zelf kan laten barsten.
‘Het is je vergeven!’ Zijn handen waren gemaakt van ijzer, en zijn duimen zonken dieper en dieper in de nek van de man, tot het bloed eronder opwelde, en hij tilde het trappelende lijk op armlengte van zich af en tilde het boven zich op tot het niet meer bewoog. Hij smeet het weg, het viel op de modder en rolde om en om op een manier die hem genoegen deed.
‘Vergeven…’ Hij liep naar de lichte poort door een terugdeinzende menigte, schichtig als schapen bij een wolf, liet een modderig pad in hun midden achter, vol gevallen schilden en wapens. Daarachter, in de zon, bewogen zich ruiters met glanzende pantsers door de vallei, met fonkelende zwaarden die omhoog en omlaag gingen, om rennende figuurtjes hier- of daarheen te drijven, rijdend tussen de hoge vaandels die zachtjes golfden in de wind. Hij stond onder die kapotte boog met de versplinterde poorten onder zijn laarzen en de lijken van zijn vrienden en zijn vijanden om zich heen verspreid, en hij hoorde de geluiden van mannen die om de overwinning juichten.
En Logen sloot zijn ogen en haalde diep adem.