Hoofdman zijn
‘Koud vannacht!’ riep Hondman. ‘Ik dacht dat het zomer was!’
De drie keken op. De dichtstbijzijnde was een oude man met grijs haar en een gezicht waarvan was af te lezen dat het wel slechter weer had meegemaakt. Vlak achter hem zat een jongere man, bij wie de linkerarm vanaf de elleboog ontbrak. De derde was nog een jongen, die aan het eind van de kade fronsend naar de donkere zee stond te kijken.
Hondman deed alsof hij een manke poot had toen hij naar ze toe strompelde, met zijn been achter zich aan gesleept en een grimas alsof hij pijn had. Hij schuifelde onder de lamp die naast de alarmbel aan een hoge paal hing en stak de kruik omhoog zodat ze die allemaal konden zien.
De oude man grijnsde en zette zijn speer tegen de muur. ‘Altijd koud bij het water.’ Hij kwam aanlopen en wreef in zijn handen. ‘Maar goed dat we jou hebben om ons warm te houden, hè?’
‘Ja, wat een geluk.’ Hondman trok de kurk eruit en liet die bungelen, pakte een beker en goot er wat in.
‘Niet zo zuinig, hè, jongen?’
‘Best, hoor.’ Hondman goot er nog wat bij. De man met de ene arm moest zijn speer neerzetten toen hij zijn beker aangereikt kreeg. De jongen kwam als laatste, en hij keek behoedzaam naar Hondman.
De ouwe gaf hem een por met zijn elleboog. ‘Weet je zeker dat je mag drinken van je moeder, jongen?’
‘Wat maakt het uit wat van haar mag of niet?’ gromde hij, terwijl hij probeerde zijn hoge stem stoer te laten klinken.
Hondman gaf hem een kroes aan. ‘Als je oud genoeg bent om een speer vast te houden, ben je ook oud genoeg voor een beker, vind ik.’
‘Ik ben oud genoeg!’ snauwde hij. Hij griste de beker uit Hondmans hand, maar hij rilde toen hij eruit dronk. Hondman herinnerde zich zijn eerste bier, waar hij verschrikkelijk misselijk van was geworden en waarbij hij zich had afgevraagd waar alle ophef over was geweest, en hij glimlachte in zichzelf. De jongen dacht waarschijnlijk dat hij werd uitgelachen. ‘Wie ben jij eigenlijk?’
De ouwe jongen klakte met zijn tong. ‘Let maar niet op hem. Hij is nog zo jong dat hij denkt dat je met onbeschoftheid respect verdient.’
‘Geeft niks,’ zei Hondman, die voor zichzelf een beker inschonk, de kruik op de stenen zette en de tijd nam om te bedenken wat hij zou zeggen, om zeker te weten dat hij geen fouten zou maken. ‘Cregg is de naam.’ Hij had een keer een man gekend die Cregg heette, die was gedood tijdens een schermutseling in de heuvels. Hondman had hem niet bepaald gemogen, en hij had geen idee waarom die naam hem te binnen was geschoten, maar op dat moment maakte de naam die hij koos niet zo veel uit, vond hij. Hij sloeg op zijn bovenbeen. ‘Ik ben bij Dunbrec in m’n poot gestoken, en die is niet goed genezen. Kan niet meer marcheren. Mijn tijd aan het front zit erop, dus heeft de hoofdman me hierheen gestuurd om samen met jullie het water in de gaten te houden.’ Hij keek uit over zee, die als een levend wezen deinde en sprankelde onder de maan. ‘Maar ik kan niet zeggen dat ik het erg vind. Eerlijk gezegd heb ik het wel gehad met dat vechten.’ Dat laatste was in ieder geval geen leugen.
‘Ik weet hoe het is,’ zei Eenarm, die met zijn stomp voor Hondmans gezicht zwaaide. ‘Hoe is het daarboven?’
‘Best. De Unie staat nog buiten haar eigen muren, ze proberen van alles om binnen te komen, en wij zitten aan de overkant van de rivier op ze te wachten. Zo gaat het al weken.’
‘Ik heb gehoord dat een paar jongens zijn overgelopen naar de Unie. Ik heb gehoord dat ouwe Drieboom daarboven is gesneuveld.’
‘Hij was een goeie kerel, Rudd Drieboom,’ zei de ouwe jongen. ‘Goeie kerel.’
‘Ja.’ Hondman knikte. ‘Dat klopt.’
‘Maar ik heb gehoord dat Hondman hem vervangt,’ zei Eenarm.
‘Is dat zo?’
‘Heb ik gehoord. Gemene klootzak, dat. Enorme kerel. Ze noemen hem Hondman omdat hij een keer de tepels van een vrouw heeft afgebeten.’
Hondman knipperde met zijn ogen. ‘O ja? Nou, ik heb hem nog nooit gezien.’
‘Ik heb gehoord dat de Bloedige Negen daarboven was,’ fluisterde de jongen, met grote ogen alsof hij het over een geest had.
De andere twee snoven. ‘De Bloedige Negen is dood, jongen, en opgeruimd staat netjes, die kwaadaardige smeerlap.’ Eenarm huiverde. ‘Verdomme, wat heb jij soms stomme ideeën in je kop.’
‘Ik heb het ook maar gehoord.’
De ouwe jongen nam nog een slok en smakte met zijn lippen. ‘Maakt niet veel uit wie waar zit. De Unie zal zich wel gaan vervelen zodra ze hun fort terug hebben. Ze vervelen zich en gaan naar huis, de zee over, en alles is weer normaal. En ze komen toch niet hierheen, naar Uffrith.’
‘Nee,’ zei Eenarm opgewekt. ‘Hier komen ze niet.’
‘Waarom moeten we dan naar ze uitkijken?’ dramde de jongen.
De oude man sloeg zijn ogen ten hemel alsof hij dit al tien keer had gehoord en altijd hetzelfde antwoord gaf. ‘Omdat dat de taak is die we hebben gekregen, jongen.’
‘En als je een taak krijgt, moet je die gewoon goed uitvoeren.’ Hondman herinnerde zich dat Logen hem datzelfde had gezegd, en Drieboom ook. Allebei weg nu, terug naar de modder, maar het was nog steeds waar. ‘Zelfs als het saai werk is, of gevaarlijk, of duister. Zelfs als het werk is dat je liever niet zou doen.’ Verdomme, hij moest pissen. Altijd, op dit soort momenten.
‘Dat is waar,’ zei de oude man, glimlachend in zijn beker. ‘Dingen moeten gedaan worden.’
‘Klopt. Maar wel jammer. Jullie lijken me best aardige kerels.’ Hondman reikte op zijn rug, alsof hij aan zijn reet krabde.
‘Jammer?’ De jongen keek verwonderd. ‘Hoe bedoel je jam…’
Dat was het moment dat Douw achter hem opdook en zijn hals opensneed.
Bijna tegelijkertijd sloeg Grims vuile hand over Eenarms mond en gleed de bloedige punt van een mes door de spleet in zijn mantel naar buiten. Hondman sprong naar voren en stak de oude man drie keer snel tussen zijn ribben. Hij piepte en struikelde, met grote ogen, zijn beker nog bungelend aan zijn hand terwijl het kwijl uit zijn open mond liep. Toen viel hij om.
De jongen kroop een stukje weg. Hij hield zijn ene hand tegen zijn nek en probeerde het bloed binnen te houden, en met de andere reikte hij naar de paal waar de alarmbel aan hing. Hij had wel lef, vond Hondman, om aan die bel te denken terwijl zijn keel doorgesneden was, maar hij had zich nog geen stap voortgesleept toen Douw hard op zijn nek stampte en hem plat neerdrukte.
Hondman trok een grimas toen hij de nekwervels van de jongen hoorde kraken. Hij had het waarschijnlijk niet verdiend om zo te sterven. Maar zo ging het in een oorlog. Een heleboel mensen die het niet verdienden gingen eraan. De klus moest geklaard worden, en zij hadden hem geklaard en leefden alle drie nog. Daar had hij wel zo’n beetje op kunnen hopen bij zulk werk, maar toch liet het op een of andere manier een nare nasmaak achter. Hij had het nooit gemakkelijk gevonden, maar het was moeilijker dan ooit nu hij hoofdman was. Vreemd, hoeveel gemakkelijker het is om mensen te doden als iemand anders je dat opdraagt. Zwaar werk, doden. Zwaarder dan je zou denken.
Behalve als je Zwarte Douw heette, natuurlijk. Die klootzak doodde net zo gemakkelijk een vent als dat hij piste. Daarom was hij er ook zo verrekte goed in. Hondman zag hem bukken, de mantel van het slappe lijk van Eenarm trekken en die om zijn eigen schouders leggen, en vervolgens de dode in zee rollen, zo achteloos alsof hij afval dumpte.
‘Jij hebt twee armen,’ zei Grim, die de mantel van de oude man al aanhad.
Douw keek omlaag. ‘Wat wou je daarmee zeggen? Ik hak heus mijn arm er niet af om beter vermomd te zijn, idioot!’
‘Hij bedoelt dat je hem uit het zicht moet houden.’ Hondman zag dat Douw met een vuile vinger een beker uitveegde, drank inschonk en die achterovergooide. ‘Hoe kun je nou drinken op een moment als dit?’ vroeg hij, terwijl hij de bloedige mantel van de jongen van het lijk trok.
Douw schonk schouderophalend nog eens in. ‘Zonde om te verspillen. En zoals je al zei: koud vannacht.’ Hij grijnsde akelig. ‘Verdomme, wat kun jij kletsen, Hondman. Cregg is de naam.’ Hij zette een paar strompelende passen. ‘In m’n reet gestoken bij Dunbrec! Hoe kom je erbij?’ Hij sloeg Grim met de rug van zijn hand op de schouder. ‘Schitterend, hè? Ze hebben daar toch een woord voor? Wat was het ook alweer?’
‘Gewiekst,’ zei Grim.
Douws ogen lichtten op. ‘Plausibel. Dat is wat jij bent, Hondman. Je bent een gewiekste rotzak. Ik zweer je, je had kunnen zeggen dat je Skarling Kaploos zelf was, en dan nog hadden ze je geloofd. Ik snap niet hoe je je smoel zo in de plooi houdt!’
Hondman had niet zo’n zin om te lachen. Hij had geen zin om te kijken naar die twee lijken die nog op de stenen lagen. Bleef zich maar zorgen maken dat die jongen het koud zou krijgen zonder zijn mantel. Belachelijk om daaraan te denken, aangezien hij in een poel bloed van een pas breed lag.
‘Zo kan-ie wel weer,’ gromde hij. ‘Dump die twee en ga bij die poort staan. Je weet niet wanneer er nog meer lui komen.’
‘Gelijk heb je hoofd, gelijk heb je. Wat je zegt.’ Douw rolde de twee in het water, toen haakte hij de klepel uit de bel en smeet die voor de zekerheid ook in zee.
‘Zonde,’ zei Grim.
‘Wat?’
‘Zonde van die bel.’
Douw keek hem met knipperende ogen aan. ‘Zonde van die bel, nou ja! Jij hebt ineens een hoop te zeggen, en weet je wat? Ik vind het geen verbetering. Zonde van die bel? Ben je gek geworden, kerel?’
Grim haalde zijn schouders op. ‘Die zuiderlingen willen hem misschien hebben als ze hier aankomen.’
‘Dan mogen ze die klepel opduiken, verdomme!’ Douw griste Eenarms speer mee en beende naar de open poort, met zijn ene hand verstopt onder zijn gestolen mantel, in zichzelf grommend. ‘Zonde van die bel… alle doden, verdomme…’
Hondman ging op zijn tenen staan, haakte de lamp los, hield hem omhoog naar de zee, tilde één kant van zijn mantel op om hem af te schermen, bracht hem weer omlaag. Tilde hem eroverheen, liet hem zakken. Nog een keer en hij hing de flakkerende lamp weer aan de paal. Het leek maar een klein vlammetje om al hun hoop mee warm te houden. Een heel klein vlammetje om helemaal daarbuiten op het water te zien, maar het was het enige wat ze hadden.
Hij verwachtte al die tijd dat alles mis zou gaan, dat er alarm zou worden geslagen in de stad, dat er vijftig Karels uit die open poort zouden stormen en hen alle drie zouden vermoorden, zoals ze verdienden. Hij moest zo nodig pissen dat hij op knappen stond. Maar ze kwamen niet. Geen ander geluid dan de bel die krakend aan de paal hing, de koude golven die tegen stenen en hout klotsten. Het ging precies zoals ze het hadden voorbereid.
De eerste boot gleed uit de duisternis tevoorschijn, met Rillingen grijnzend op de boeg. Er zaten twintig Karels in de boot gepropt, heel voorzichtig roeiend, met een gespannen bleek gezicht en hun tanden op elkaar geklemd van de inspanning om zo weinig mogelijk geluid te maken. Toch kreeg Hondman de zenuwen van elke tik van hout op metaal.
Rillingen en zijn jongens hingen een paar strozakken over de zijkant toen de boot dichtbij kwam, zodat het hout niet langs de stenen zou schrapen; allemaal de week ervoor bedacht. Ze gooiden touwen naar de wal en Hondman en Grim vingen ze, trokken de boot naar de kant en bonden hem vast. Hondman keek naar Douw, die stil en rustig tegen de muur bij de poort geleund stond, en hij schudde zijn hoofd om te zeggen dat er niemand wakker was in de stad. Toen kwam Rillingen de trap op, soepel en stil, en hurkte neer in het duister.
‘Mooi werk, hoofd,’ fluisterde hij met een brede glimlach. ‘Mooi en netjes.’
‘Er is straks wel tijd om mekaar op de rug te slaan. Leg de rest van die boten vast.’
‘Doen we.’ Er kwamen nu nog meer boten aan, meer Karels, meer strozakken. Rillingens jongens trokken ze naar binnen, hielpen mannen de kade op. Allerlei mannen die de afgelopen weken waren aangekomen. Mannen die het niet hadden op Bethods nieuwe aanpak. Niet lang daarna stond er een behoorlijk grote menigte bij het water. Zo groot dat Hondman amper kon geloven dat niemand het in de gaten had.
Ze splitsten zich op in groepen, net zoals ze hadden afgesproken, elk met zijn eigen hoofdman en zijn eigen taak. Een paar jongens kende Uffrith en ze hadden een plattegrond van de stad in het zand getekend, zoals Drieboom vroeger altijd deed. Hondman had ze die allemaal uit hun hoofd laten leren. Hij grijnsde toen hij dacht aan hoe Zwarte Douw daarover had zitten klagen, maar nu was het de moeite waard. Hij hurkte bij de poort en zij kwamen langs, de ene donkere, stille groep na de andere.
Tul was de eerste, met twaalf Karels achter zich aan. ‘Zo, Donderkop,’ zei Hondman. ‘Jij hebt de hoofdpoort.’
‘Ja,’ zei Tul knikkend.
‘Grootste taak die erbij zit, dus probeer het stilletjes te doen.’
‘Stilletjes, gesnopen.’
‘Veel mazzel dan, Tul.’
‘Niet nodig.’ En de reus haastte zich de donkere straten in met zijn ploeg achter zich aan.
‘Roodhoed, jij hebt de toren bij de put en de muren ernaast.’
‘Heb ik.’
‘Rillingen, jij en je jongens houden het hoofdplein in de gaten.’
‘Als een uil, hoofd.’
En zo bleven ze langskomen, door de poort en de donkere straten op, met niet meer geluid dan de aanlandige wind en de golven tegen de kade, terwijl Hondman elke ploeg een taak gaf en ze op de rug sloeg. Zwarte Douw kwam als laatste, gevolgd door een hard uitziend stel mannen.
‘Douw, jij hebt de zaal van de hoofdman. Stapel er hout tegenaan, zoals afgesproken, maar steek het niet in brand, hoor je? Niemand doden als het niet hoeft. Nog niet.’
‘Nog niet. Best.’
‘En, Douw.’ Hij draaide zich om. ‘Val ook geen vrouwvolk lastig.’
‘Wat denk je dat ik ben?’ vroeg hij, en zijn tanden glansden in het donker. ‘Een beest of zo?’
En toen was het gebeurd. Alleen Grim en hij waren nog over, en een paar anderen om het water in de gaten te houden. ‘Eh,’ zei Grim, die langzaam knikte. Komend van hem was dat een groot compliment.
Hondman wees naar de paal. ‘Haal die bel even, wil je?’ zei hij. ‘Misschien heb ik er toch nog wat aan.’
Alle doden, wat een herrie. Hondman moest zijn ogen half dichtdoen, en zijn hele arm trilde mee terwijl hij met het heft van zijn mes tegen de bel ramde. Hij voelde zich niet zo op zijn gemak tussen al die gebouwen, met muren en hekken overal om zich heen. Hij was in zijn leven niet zo vaak in steden geweest, en de keren dat hij er was geweest had hij niet zo prettig gevonden. Ofwel dingen in brand gestoken en rotzooi getrapt na een belegering, of in Bethods gevangenis gezeten en gewacht tot hij werd vermoord.
Hij keek knipperend met zijn ogen naar de verzameling leien daken, de muren van oude grijze stenen, zwart hout, vuilgrijze verf, allemaal vettig van de motregen. Het leek hem een vreemde manier om te leven, slapen in een doos, alle dagen wakker worden op dezelfde plek. Alleen het idee al maakte hem rusteloos, alsof hij door die bel niet al schichtig genoeg was. Hij schraapte zijn keel en zette de bel op de stenen naast zich neer. Toen bleef hij staan wachten, met zijn hand op het gevest van zijn zwaard, op een manier waarvan hij hoopte dat die serieus overkwam.
Er klonken klepperende voetstappen uit een zijstraat, en een jong meisje rende het plein op. Haar mond viel open toen ze hen daar zag staan: twaalf man met baarden en wapens, en Tul Duru in het midden. Ze had waarschijnlijk nog nooit een kerel gezien die maar half zo groot was. Ze draaide zich abrupt om, wilde de andere kant op rennen en gleed bijna uit op de glibberige keien. Toen zag ze Douw op een stapel hout vlak achter haar zitten, rustig achterovergeleund tegen de muur met zijn zwaard op zijn knieën, en ze blijf stokstijf staan.
‘Het is al goed, meisje,’ gromde Douw. ‘Je kunt blijven waar je bent.’
Er kwamen er nu nog meer aan, van overal rondom naar het plein, en allemaal trokken ze datzelfde geschokte gezicht toen ze Hondman en zijn mannen zagen staan. Vrouwen en jongens, vooral, en een paar oude mannen. Uit hun bed gesleept door de bel en nog half in slaap, met rode ogen en een dik gezicht, gekreukelde kleren, gewapend met alles wat ze hadden kunnen grijpen. Een jongen met een slagersmes. Een kromme oude man met een zwaard dat er nog ouder uitzag dan hijzelf. Een meisje vooraan met een hooivork en een bos warrig donker haar, met een uitdrukking op haar gezicht die Hondman aan Shari deed denken. Hard en peinzend, zoals ze naar hem keek voordat ze het bed met elkaar hadden gedeeld. Hondman keek fronsend naar haar vuile blote voeten en hoopte dat ze haar niet hoefden te doden.
Ze flink bang maken zou de beste manier zijn om deze klus snel en gemakkelijk af te maken. Dus probeerde Hondman te praten als iemand die je moest vrezen, in plaats van iemand die zelf in zijn broek scheet. Zoals Logen zou hebben gepraat. Maar misschien zaaide dat meer angst dan nodig was. Als Drieboom, dan. Taai maar eerlijk, gericht op wat het beste was voor iedereen.
‘Is jullie hoofdman hier ook?’ gromde hij.
‘Dat ben ik,’ kraste de oude man met het zwaard, zijn gezicht slap van schrik omdat er twintig tot de tanden bewapende vreemde kerels midden op het plein stonden. ‘Koper is de naam. En wie zijn jullie dan wel?’
‘Ik ben Hondman, dit hier is Harding Grim, en die grote kerel is Tul Duru Donderkop.’ Een paar ogen werden groot, een paar lui mompelden tegen elkaar. Schijnbaar hadden ze die namen eerder gehoord. ‘We zijn hier met vijfhonderd Karels, en vannacht hebben we jullie stad ingenomen.’ Er klonken een paar kreten en wat gepiep. Het waren er eerder tweehonderd, maar het had geen zin om dat te zeggen. Dan kregen ze het misschien in hun kop dat vechten een goed idee was, en hij had geen zin om een vrouw neer te steken, of er door eentje neergestoken te worden. ‘Er lopen nog meer jongens rond, en jullie wachters zijn allemaal vastgebonden of dood. Een paar van mijn jongens, en je moet weten dat ik het dan over Zwarte Douw heb…’
‘Dat ben ik.’ Douw toonde zijn akelige grijns en een paar mensen schuifelden angstig bij hem weg, alsof de hel zelf daar zat.
‘Nou, die waren ervoor om meteen jullie huizen in brand te steken en wat te moorden. Om de dingen aan te pakken zoals we vroeger deden, toen de Bloedige Negen de leiding had, weet je?’ Een kind in de menigte begon zachtjes te huilen, met een vochtig gesnuif. De jongen staarde om zich heen, met zijn slagersmes zwalkend in zijn hand, het donkerharige meisje knipperde met haar ogen en greep haar hooivork steviger beet. Ze wisten het inderdaad. ‘Maar ik vond dat ik jullie een eerlijke kans moest bieden om je over te geven, aangezien de stad vol is met vrouwvolk en kinderen en zo. Ik heb iets tegen Bethod, niet tegen jullie. De Unie wil deze stad als haven gebruiken, mannen en proviand binnenhalen en dat soort werk. Ze komen over een uur aan met hun schepen. Een heel stel. Het gaat gebeuren, of jullie het nu goed vinden of niet. Ik probeer dus eigenlijk te zeggen dat we dit op de bloedige manier kunnen doen, als jullie dat zo willen. De doden weten dat we ervaring zat hebben. Of jullie kunnen je wapens afstaan, als je die hebt, en dan kunnen we allemaal verder, vriendelijk en… Welk woord zoek ik?’
‘Beschaafd,’ zei Grim.
‘Ja, beschaafd. Wat zeggen jullie ervan?’
De oude man streek over zijn zwaard en zag eruit alsof hij er liever op zou steunen dan ermee zwaaien. Hij keek omhoog langs de muren, waar een paar Karels op hem neer stonden te kijken, en zijn schouders zakten omlaag. ‘Het lijkt erop dat je ons te pakken hebt. Hondman, hè? Ik heb altijd gehoord dat jij een sluwe rotzak was. Er is hier toch niet echt meer iemand over om tegen je te vechten. Bethod heeft alle mannen meegenomen die een speer en een schild tegelijk konden vasthouden.’ Hij keek om naar de ellendige menigte achter zich. ‘Laten jullie de vrouwen met rust?’
‘We zullen ze met rust laten.’
‘Degenen die met rust wíllen worden gelaten,’ zei Douw, loerend naar het meisje met de hooivork.
‘We laten ze met rust,’ gromde Hondman, waarbij hij Douw een harde blik toewierp. ‘Ik zal ervoor zorgen.’
‘Nou,’ hijgde de oude man, die naar voren schuifelde en grimaste terwijl hij neerknielde om zijn roestige zwaard aan Hondmans voeten te laten vallen. ‘Jij bent beter dan Bethod, wat mij betreft. Misschien kan ik je maar beter bedanken voor je genade, als je tenminste woord houdt.’
‘Eh.’ Hondman voelde zich niet zo genadig. Hij betwijfelde of die ouwe die hij op de kade had gedood hem zou bedanken, of die vent met zijn ene arm die van achteren was doorstoken, of die jongen met zijn doorgesneden keel, die zijn leven hem ontnomen was.
Een voor een kwam de rest van de menigte naar voren, en een voor een werden de wapens, als je ze zo kon noemen, op de grond gegooid. Een stapel oud roestig gereedschap en andere zooi. De jongen kwam als laatste en liet zijn slagersmes bij de rest kletteren, wierp een bange blik op Zwarte Douw, haastte zich achter de anderen aan en greep de hand van het donkerharige meisje vast.
Ze stonden daar in een groep, met grote ogen, en Hondman kon hun angst bijna ruiken. Ze wachtten tot Douw en zijn Karels op ze in zouden gaan hakken. Ze wachtten tot ze een huis in werden gedreven, met de deur op slot, en de boel in brand zou worden gestoken. Hondman had dat allemaal eerder gezien. Dus hij nam het ze helemaal niet kwalijk toen ze dicht tegen elkaar kropen, als schapen in een winters weiland. Hij zou hetzelfde hebben gedaan.
‘Zo!’ blafte hij. ‘Dat was het! Terug naar huis, of waar dan ook. De Unie komt hier voor het middaguur, en dan wil ik de straten verlaten hebben.’
Ze keken ongelovig naar Hondman, en naar Tul, en naar Zwarte Douw, en naar elkaar. Ze slikten en trilden, en ze mompelden bedankjes aan de doden. Ze braken op, langzaam, verspreidden zich en gingen hun eigen weg. In leven, tot grote opluchting van iedereen.
‘Mooi gedaan, hoofd,’ zei Tul in Hondmans oor. ‘Drieboom zelf had het niet beter aangepakt.’
Douw schuifelde van de andere kant naar hem toe. ‘Maar over die vrouwen, als je het mij vraagt…’
‘Ik vraag het niet aan jou,’ zei Hondman.
‘Hebben jullie mijn zoon gezien?’ Er was één vrouw die niet naar huis ging. Ze liep van de ene man naar de andere, met tranen in haar ogen en haar gezicht dol van angst. Hondman boog zijn hoofd en keek de andere kant op. ‘Mijn zoon, die stond op wacht bij het water! Hebben jullie hem gezien?’ Ze trok aan Hondmans jas, en haar stem sloeg over en klonk vochtig. ‘Alsjeblieft, waar is mijn zoon?’
‘Hoe moet ik weten waar iedereen uithangt?’ snauwde hij in haar betraande gezicht. Hij beende weg alsof hij een heleboel belangrijke dingen te doen had, en al die tijd dacht hij: je bent een lafaard, Hondman, je bent een smerige lafaard. Lekkere held, een truc uithalen bij een stel oude vrouwen, kinderen en oude mannen.
Het valt niet mee om hoofdman te zijn.