Negen
Oké, denkt Jasper, terwijl hij wegloopt. Het had slechter kunnen gaan. Alex had hem verbaal of zelfs fysiek kunnen aanvallen. Maar Alex was beleefd geweest. Vriendelijk zelfs. Geen onsympathieke vent. Jasper kon zich zeker voorstellen dat hij meer met hem zou omgaan.
Jasper wilde dat hij duidelijker was geweest, de verontschuldigingen en verklaringen beter onder woorden had gebracht. Hij wilde dat hij een manier had gevonden om het hart ter sprake te brengen. Aan de andere kant moet hij voorzichtig zijn. Vertrouwen kweken. Wat hij zeker heeft gedaan. Hij heeft het fundament gelegd. Contact gemaakt. Maar hij kan niet overhaast te werk gaan. Bij de hond heeft hij het beslist gemaakt.
Hij stapt op zijn motor, een rode Kawasaki Vulcan, en start hem, kijkt beide kanten op voordat hij bij het trottoir wegrijdt. Hij had preciezer kunnen zijn toen hij Alex vertelde dat hij niet meer reed. Wat hij bedoelde was dat hij geen pick-up of auto meer reed. Na het ongeluk heeft hij geprobeerd om zijn Dodge Ram, de pick-up waarmee hij Isabel heeft aangereden, te blijven rijden, maar telkens wanneer hij achter het stuur ging zitten en de weg op reed, hoorde hij de rauwe, metalen klap van de fiets die voorop botste en zijn lichaam maakte de gebeurtenis opnieuw mee: zijn benen schokten, zijn armen verstijfden, zijn luchtpijp verschrompelde waardoor zijn ademhaling schroeide. Hij verkocht de Ram en maakte een paar proefritjes met andere auto’s, maar zelfs een Ford Focus bezorgde hem dezelfde symptomen. Meerijden met iemand anders was ook zwaar. Pas toen hij op aanraden van een vriend op een motor stapte en zijn lichaam een compleet andere houding op een compleet andere machine aannam, voelde hij zich ver genoeg verwijderd van de voorafgaande rijervaring om zich te ontspannen en de controle te behouden. Natuurlijk liep hij nu meer gevaar dan vroeger – zijn vriend waarschuwde hem dat motorrijders niet alleen meer kans hadden om ongelukken te krijgen, maar ook om erbij om te komen – maar Jasper vond dat terecht. Hij had een vrouw gedood. Als boetedoening zou hij het risico nemen zelf gedood te worden.
Het is vrijdagavond en hoewel het al bijna half een is, heeft Jasper nog geen zin om naar huis te gaan. Hij gaat nog even naar Mendocino, voor een laatste drankje met Ryan en Blake. Op het werk is het een lange week geweest. Hij werkt als geluidsspecialist voor Best Buy. Onlangs is hij voor de tweede maand op een rij gekozen als verkoper van de maand. Hij beschouwt zichzelf als een expert op het gebied van stereoapparatuur: cd-spelers en recorders, tuners en versterkers, luidsprekers, koptelefoons, thuisbioscopen, mp3-spelers, satellietradio, autogeluidsinstallaties, noem maar op. Als tiener was hij gek op het verzamelen van onderdelen, ze met elkaar verbinden en ermee prutsen, en op de universiteit was iedereen in het studentenhuis jaloers op zijn installatie. Veel meer succes had hij niet geboekt en na het tweede jaar was hij met zijn studie gestopt. Lezen en schrijven verveelden hem. Hij vond het leuk om tijdens het college te praten, maar noch zijn docenten noch zijn medestudenten luisterden naar hem. Het waren allemaal pretentieuze idioten. Hij ging werken voor Radio Shack, waar hij werd aangemoedigd te praten zoveel hij wilde, wat hij deed, charmerend, overtuigend en verkopend. Nadat een promotie aan zijn neus voorbijging nam hij ontslag. Hij werkte voor Circuit City tot hij de voortdurende verkooptips van zijn chef zat werd. Jasper wist zelf wel hoe hij moest verkopen; hij had geen lessen nodig. Zijn volgende baantje – zijn langste en beste, hij hield het bijna twee jaar vol – was bij Custom Sound Design, een dure audiospeciaalzaak. Jasper ging over de evaluatie en installatie in de huizen van klanten die duizenden dollars te spenderen hadden. Helaas negeerden velen van hen zijn advies of hadden geen oog voor zijn expertise. De druppel die de emmer deed overlopen was de klacht van een klant dat Jasper ‘onverschillig en onbehulpzaam’ was geweest. Jaspers chef zei hem dat hij zijn houding moest verbeteren. Kritiek krijgen was één ding, beledigd worden was een ander. Jasper schopte een luidspreker van achthonderd dollar omver en stormde de showroom uit.
Op een kruispunt voor een stoplicht dat net van rood op groen is gesprongen heeft de bestuurder van een zwarte Toyota Tundra die vlak voor Jasper staat het te druk met zijn mobieltje om te zien dat het licht groen is. Jasper geeft gas, zwenkt de linkerrijstrook op, en terwijl hij langs de Toyota schiet, kijkt hij door het open raampje kwaad naar de bestuurder en denkt: leg die telefoon neer voor je iemand doodrijdt.
Hij koerst naar de binnenstad en rijdt het terrein naast Mendocino op. Hij laat de motor even razen voor hij hem uitzet. Door het gebulder draaien een paar mensen in de drom voor het café hun hoofd om en Jasper geniet ervan om af te stappen in het gezichtsveld van een leuke studente. Als hij het café in loopt, werpt hij haar een blik toe. Ze draait zich om. Ze vindt zich te goed voor hem. Dat is ze ook. Aan de andere kant heeft Yvette, Jaspers laatste vriendin, een te gekke yogalerares met wie hij een recordtijd van drie maanden verkering heeft gehad, hem gezegd dat hij een gulle minnaar is. Ze heeft hem ook gezegd dat hij manipulatief is en zichzelf voor de gek houdt, maar dat heeft hij al eerder van vriendinnen gehoord.
Hij loopt naar binnen met zijn mobieltje tegen zijn oor om naar de boodschappen te luisteren – of juister gezegd, aangezien er geen boodschappen zijn, te doen alsof. Binnen heerst het rumoer van muziek en gelach. Sigarenrook zweeft onder de lampen. Mendocino is het nieuwste café in de stad en Jasper en zijn vrienden, van wie niemand sigaren rookt, zijn ernaartoe gelokt door de mooie meiden, die er opgedoft heen trekken om economie- en rechtenstudenten te ontmoeten. Voor Jasper is het de vierde of vijfde keer. De inrichting is chic en de drankjes te duur. Jasper kijkt zoekend rond naar Ryan en Blake. Ze zijn er niet. Hij kan het niet geloven, ze hadden hem verzekerd dat ze hier de hele avond zouden blijven. Hij controleert zijn mobieltje om te zien of hij een telefoontje heeft gemist. Dat is niet zo. Hij belt Ryan, krijgt zijn voicemail te horen en spreekt een boodschap in: Waar zitten jullie? Op Blake’s voicemail laat hij iets vergelijkbaars achter: Ik zit bij Mendocino. Komen jullie nog?
Hij loopt naar de bar en wacht tot de barkeeper, een meisjesachtig knappe jongen die Mike heet, hem herkent en bedient. Jasper trekt zijn mond open alsof hij bij de tandarts zit; zijn kaken voelen steeds te strak aan, en pijnlijk, als een ding met scharnieren die geolied moeten worden. Zijn linkerooglid trekt onbedwingbaar, krampen die aanvoelen alsof er een piepklein kikkertje onder de huid is genaaid. Van een afstand wijst Mike naar hem en Jasper roept: ‘Jim Beam, graag, Mike.’ Mike brengt hem zijn bestelling en zegt: ‘Alsjeblieft, maat.’
‘Hé, man, weet je niet meer hoe ik heet?’ vraagt Jasper.
Mike kijkt hem wezenloos aan.
‘Jasper. Jásper.’
‘Dat is dan vier dollar, Jasper.’
Jasper overhandigt Mike vier briefjes en geeft geen fooi. Het verbaast hem dat hij moest betalen; hij zou er onderhand wel een paar gratis hebben verwacht. Hoe vaak moet hij hier nog komen, hoeveel geld moet hij hier nog uitgeven voordat het personeel weet wie hij is? Hij loopt bij de bar weg en neemt een slok van de Jim Beam. Hij houdt één hand op zijn mobieltje, dat in de trilstand staat, voor het geval Ryan of Blake belt. Er gaat een kwartier voorbij en geen van beiden belt. Jasper bestelt nog een glas – als troost. Wanneer je hebt meegemaakt wat ik heb meegemaakt, denkt hij, wanneer je per ongeluk iemand om het leven hebt gebracht, zonder dat het je schuld is, moet je aardig zijn voor jezelf. Het schiet hem te binnen dat hij tegen Alex heeft gezegd dat hij gestopt is met drinken en hij voelt een scheut van schaamte. Vóór het ongeluk, toen hij besefte dat het hem moeite kostte voor zijn werk uit bed te komen, was hij echt opgehouden met drinken. Eigenlijk was hij alleen door de week gestopt, maar dat was al iets, aangezien hij door de week praktisch elke avond uitging en dan drie of vier biertjes dronk. Een paar keer was hij gestruikeld – niemand is volmaakt – en de derde keer was die donderdagavond, afgelopen april, net voordat hij in zijn pick-up was gestapt en Isabel Howard doodgereden had. Maar hij zou haar sowieso hebben aangereden. Het zat hem niet in de drank. Toch vermoedt hij dat hij te veel drinkt en is hij van plan te minderen. Maar niet nu. Niet in deze tijd van nood. Drank tempert zijn angst, krikt zijn zelfvertrouwen op, maakt hem minder gevoelloos voor de wereld om hem heen. Drank helpt hem in slaap te komen. Drank maakt weliswaar dat hij zich schuldiger voelt dan normaal, maar dan houdt hij zichzelf voor dat hij niet drinkt ter verlichting, maar als boetedoening – om zijn schuldgevoel dieper en echter te maken.
De drom om hem heen is onstuimig en melig van de drank, er wordt luid gelachen, mensen staan onwankel op hun benen en stelletjes besnuffelen elkaar. Er zijn zeker zo’n honderd mensen in het café, maar Jasper ziet niemand die hij kent en niemand besteedt aandacht aan hem. Hij voelt zich onzichtbaar en afstandelijk, alsof hij het hele tafereel door een tweezijdige spiegel gadeslaat. Hij zou het nooit toegeven, maar tijdens het proces, afgelopen november, ook al was het de meest beangstigende periode van zijn leven – hij was de gevangenis in gegaan als hij schuldig bevonden was – heeft hij van de publiciteit genoten, dat zijn foto in de krant stond, dat hij zichzelf op het regionale nieuws zag. Mensen wisten wie hij was. Mensen herkenden hem. Goed, veel van die mensen veroordeelden en verachtten hem, maar het feit dat hij bekend was geworden maakte het goed en was zelfs af en toe opbeurend. Hij was iemand. Hij liep rond in het nieuwe pak dat hij voor de rechtszaal had aangeschaft. Journalisten zwermden om hem heen en stelden vragen. Hij voelde zich gewichtig terwijl hij naast zijn advocaat stond, die de meeste antwoorden gaf en naar Jasper verwees als ‘mijn cliënt’. Jasper kreeg brieven en telefoontjes van vrouwen die hem vertelden dat hij aantrekkelijk was en dat ze aan de goedheid in zijn gezicht konden zien dat hij onschuldig was. Jasper had afspraakjes met verscheidene van deze vrouwen en hij zoog hun medeleven in zich op. Hij werd bedreven in het vertellen van een versie van het verhaal waaruit het cruciale, bezwarende detail was weggelaten en waarin hij zichzelf afschilderde als een triest, onfortuinlijk slachtoffer van de omstandigheden. Zijn seksleven piekte.
Zijn advocaat vertelde dezelfde versie van het verhaal aan de jury. Hij liet verscheidene getuigen opdraven: de serveerster van het restaurant waar Jasper vlak voor het ongeluk was geweest, die verklaarde dat hij maar één biertje had besteld, en een scheikundeprofessor die verklaarde dat Jaspers gewicht en lengte, samen met de gefrituurde kippenvleugels die hij had gegeten, de snelle opname van het bier in zijn bloed zou hebben voorkomen. De jury trapte erin. Jasper stompte juichend met zijn vuist in de lucht. Voor de rechtbank dromden zijn aanhangers – weliswaar maar een paar – om hem heen. De journalisten wilden weten hoe hij zich voelde. Er waren tv-ploegen.
Nu is het allemaal in rook opgegaan. Jasper is dankbaar dat hij vrijgesproken is en niet de gevangenis in hoefde. Aan de andere kant is de terugkeer naar het normale leven niet gemakkelijk geweest. Hij heeft aan de hele geschiedenis niets overgehouden. Zo’n vreselijke gebeurtenis die zijn leven op zijn kop heeft gezet, had hem moeten verheffen of hervormen, het had de poort tot een voorschot of beloning moeten zijn. In plaats daarvan zakte hij rechtstreeks terug in zijn middelmatige baan, zijn saaie sociale leven, zijn eenzaamheid – waarvoor niemand zich interesseert en wat evenmin de aandacht van de media trekt. Zelfs zijn vrienden schijnen hun belangstelling voor hem te hebben verloren. Lindsay en Vinnie, Daniel, Robert en Rebecca, en nu Ryan en Blake. Hebben zij de uitspraak dan niet gehoord? Hebben ze het nieuws niet gezien? Onschuldig! Vrijgesproken!
Waarom gaat het steevast zo met zijn vrienden? Waarom verslijt hij ze zo snel? Mendocino loopt leeg. Het is bijna half twee. Jasper voelt zich onbehaaglijk, hij wil niet de laatste zijn in het café, dus drinkt hij zijn glas leeg en loopt resoluut de deur uit.
Op de motor weerstaat hij de aandrang die te laten razen en langs het uitgaanspubliek op het trottoir te stuiven. Hij heeft drie glazen op. Hij vormt een prima doelwit voor de agenten, die in groten getale op zoek zijn naar dronken bestuurders. Langzaam en behoedzaam rijdt hij door zijstraten en stegen naar huis. Zijn flat beslaat de helft van een souterrain van een oud, omgebouwd huis. De ingang is aan de achterkant. Gewaarschuwd door het geluid van de motor slaat de hond van de bovenburen aan. Dovend hout gloeit na in de vuurkuil in de achtertuin, omringd door een stuk of tien plastic Adirondack-stoelen en een uitgespreide deken. Aan de picknicktafel, die is bezaaid met bierblikjes en wijnflessen, zitten een man en een vrouw, duidelijk de enige overlevenden van het feestje dat door de andere huurders van het huis is gegeven, dicht naast elkaar te praten. Jasper, die de vrouw eerder heeft gezien, zet zijn motor weg en loopt naar de tafel voor een praatje. Algauw blijkt dat het stel, ook al zijn ze vriendelijk, liever met rust wil worden gelaten. En precies daarom doet Jasper dat niet en hij praat lyrisch door over de warmte van de nacht en de sterren, terwijl hij zijdelings flirt met de vrouw, die te goed is voor die vent. Wanneer het stel opstaat en vertrekt krijgt Jasper een wee gevoel in zijn maag, een soort van vertwijfeling. Hij eet een chip die op tafel ligt, steekt een wegwerpaansteker in zijn zak – God weet waarom, want hij rookt niet.
In zijn flat vult hij een glas met water uit de kraan en gaat op de zwartleren bank zitten. Legt zijn mobieltje op de salontafel. Er hangen ingelijste posters aan de muur: B.B. King, Buddy Guy, Jimmy Reed. De koffer met zijn elektrische gitaar staat in de hoek, naast zijn versterker en effectpedaal. Zijn akoestische gitaar, een mooi blond dingetje, staat erbij voor de show. Hij is trots op zijn cd-verzameling, voor het merendeel blues en rock, en op zijn dvd’s, waaronder hele seizoenen X-Files en Saturday Night Live. Zijn thuisbioscoop is het nieuwste van het nieuwste, gekocht in Best Buy met werknemerskorting. Een Yamaha-receiver, een set van 7 RBH-luidsprekers, een HSU Research subwoofer, een high-definition dvd-speler en, als koning van het spul, een Pioneer 42 inch high-definition plasmascherm. Je bent wat je kijkt.
Jasper zapt een minuutje langs zijn uitgebreide zenderpakket. Er is niets wat hem aanspreekt. Hij zet de dvd-speler aan en start de dvd, een recente uitzending van NOVA getiteld Het wonderbaarlijke menselijke hart, die hij bij de plaatselijke bibliotheek heeft geleend. Het kan nauwelijks gewone kost voor Jasper worden genoemd. Hij geeft de voorkeur aan actiefilms en sciencefiction. Maar sinds hij in de nacht van Isabels dood een flard van een gesprek tussen haar moeder en haar man heeft opgevangen, heeft hij belangstelling opgevat voor orgaandonatie. Het gesprek vond plaats in het ziekenhuis, waar hij naartoe was gegaan om zijn verontschuldigingen aan te bieden (zonder succes) en hij heeft Alex duidelijk horen zeggen dat Isabels organen gedoneerd zouden worden. Met het verstrijken van de tijd heeft de herinnering aan dit gesprek voor Jasper betekenis gekregen en begonnen er ideeën en mogelijkheden bij hem op te komen. Isabel Howards organen – haar hart, lever, nieren, longen en wie weet wat nog meer – waren ergens naartoe gegaan. Ze hadden gereisd, een nieuw lichaam gevonden om in te wonen. Jasper was het meest geïnteresseerd in het hart. Niet uit gebrek aan respect voor de andere organen. Maar het hart riep gedachten op aan liefde, compassie en edelmoedigheid. De gedachte aan het hart bezorgde Jasper een gevoel van belofte en mogelijkheid, en hij had het idee dat als hij de persoon kon vinden die het had ontvangen – hij stelde er zich een vrouw bij voor – dat die hem dan zou respecteren en waarderen, hem misschien zelfs zou vergeven voor het doden van Isabel Howard.
Het wonderbaarlijke menselijke hart is een zes uur durende serie in drie afleveringen, maar Jasper is alleen geïnteresseerd in het tweede uur van deel twee: ‘Het hart van een ander’. Dit is de vierde of vijfde keer dat hij het ziet. Hij is te weten gekomen dat de eerste harttransplantaties op honden zijn uitgevoerd. De eerste harttransplantatie op een mens werd uitgevoerd in 1967 in Zuid-Afrika door een chirurg genaamd Christiaan Barnard, maar de procedure werd pas in 1980 algemeen, nadat het medicijn cyclosporine, ontdekt door een Zwitserse wetenschapper die op vakantie in Noorwegen bodemmonsters verzamelde, werd ontwikkeld en goedgekeurd.
Dit is allemaal inleiding. In ‘Het hart van een ander’, waarvoor Jasper nu goed gaat zitten, wordt het verhaal verteld van Ellen, een vijfenveertigjarige vrouw van wie het hart niet te herstellen is. Ze ligt in een ziekenhuis in Boston te wachten op een nieuw hart. Ze wacht en wacht. Blijkbaar overlijden er jaarlijks honderden mensen terwijl ze wachten op een hart. Uiteindelijk hoort ze dat er een donor is doodgeschoten vanuit een rijdende auto en dat er nu een hart beschikbaar is. Terwijl de verpleegkundigen haar voorbereiden op de operatiezaal, racet een team chirurgen van het ziekenhuis met loeiende sirene in een ambulance naar de nabijgelegen luchthaven, waar ze in een kleine jet stappen en naar Baltimore vliegen. In Baltimore stappen ze in een andere ambulance en racen naar het ziekenhuis. Daar, in de bomvolle operatiezaal, oogsten ze het hart van een jonge zwarte man. Terug in Boston wordt Ellen op de operatietafel onder narcose gebracht. Wanneer de chirurgen in Bosten van de chirurgen in Baltimore horen dat het hart gezond is, openen de chirurgen in Boston Ellens borstkas, halen haar hart eruit en sluiten haar aan op een bypass. Tegen die tijd vliegt het oogstteam terug van Baltimore met het donorhart in een koelbox. Na hun aankomst in Boston racen ze naar het ziekenhuis en dan volgt er een dramatische scène waarin het hart in de operatiezaal arriveert: de deuren van de operatiezaal zwaaien open, een chirurg holt naar binnen met de koelbox, de chirurgen rond Ellens lichaam kijken op, de menigte wijkt uiteen om het hart door te laten.
Jasper kan maar geen genoeg krijgen van deze scène. Hij spoelt de dvd terug en kijkt er opnieuw naar: de deuren die openzwaaien, het hart dat zijn entree maakt. Een jaar geleden moet zich ’s ochtends ergens in het Midwesten een vergelijkbare scène hebben afgespeeld toen Isabel Howards hart, waar een stervende vrouw – althans, dat veronderstelt Jasper – op lag te wachten, zijn entree maakte. Jasper ziet hoe de staf in de operatiezaal opzij stapt om de koelbox door te laten, hij ziet hoe de chirurg het donorhart voorzichtig uit de koelbox haalt, het onderzoekt en het keurig in Ellens borst plaatst.
Een paar dagen later is Ellen thuis uit het ziekenhuis en loopt ze in haar tuin rond met haar man en kinderen.
Jasper heeft weliswaar een vrouw gedood, maar hij heeft er ook een gered.
Alles wat hij in zijn leven heeft gedaan – de universiteit, banen, relaties – is allemaal in de soep gelopen. Maar nu is er uit de grootste rotzooi iets buitengewoons voortgekomen.
DEEL TWEE
SEPTEMBER 2003
Tien
Moeite met ademhalen, een onvermogen haar longen met lucht te vullen, had zich gevoegd bij de entourage van kwaaltjes – pijntjes, krampen, mysterieuze blauwe plekken, snijwondjes van papier, nijnagels, droge knokkels – die Janet dagelijks kwelden.
Ze zou haar probleem, dat zich aanvankelijk slechts sporadisch voordeed, hebben omschreven als strakheid, een beklemming in haar borstkas die haar het gevoel gaf alsof ze haar adem inhield, ook al ademde ze diep in. Ze werd er ook licht in haar hoofd van, ze wist niet of dit door gebrek aan zuurstof kwam of door angst.
Het was het begin van het einde van haar eerste leven, van haar eerste hart.
Ze was net begonnen aan haar vierde jaar als docente op Juarez. Na drie stormachtige jaren van verbijstering en gêne over de maatschappelijke problemen die haar leerlingen teisterden en door het onvermogen van die leerlingen om hun rampspoed te overstijgen in naam van de Kunst, had ze besloten zich te ontspannen, het kalm aan te doen, over de moeilijkheden heen te stappen. Niet dat ze bakzeil haalde. Ze werkte harder dan ooit. Haar werklast was sinds het voorjaar verdubbeld. Ze gaf les in een nieuw vak: geschiedenis van de Mexicaanse kunst. Ze had een naschoolse muurschilderclub opgestart voor risicoleerlingen – jongeren die anders de straat op zouden gaan en in de problemen zouden raken door winkeldiefstal of drugshandel. Er was een nieuw spijbelbeleid dat vereiste dat ze niet alleen buitensporig nauwgezet een absentenlijst bijhield, maar ook dat ze elke middag de familie van de afwezige leerling belde – Su hijo no està en esquela hoy. ¿Por qué no? – ook al kende ze negen van de tien keer het antwoord van tevoren al. ‘Hij is aan het werk.’ ‘Hij moest voor de rechter verschijnen.’ ‘Ze moet het bed houden.’ ‘We weten niet waar ze is.’
Dus was het vanzelfsprekend dat Janet zich afvroeg of haar ademhalingsprobleem veroorzaakt was door stress. Haar andere theorie was dat er door een werkploeg, die in de zomer een van de trappenhuizen had ontsmet, een irriterend en mogelijk giftig restant was achtergelaten. Er hing daar een vreemde, medicinale geur, en als ze deze trap op klom, wat haar rooster haar verscheidene malen per dag dwong te doen, sloeg Janets ademhalingsprobleem meestal toe: de kortademigheid, de beklemming in haar borst, de lichthoofdigheid. Een keer betrapte Tom Eugenides, de leraar biowetenschappen, haar terwijl ze tegen de trapleuning leunde. Ze vroeg of hij ook vond dat het er eigenaardig rook.
Vol hoop snuffelde Tom in de lucht. ‘Wiet? Waarom bieden ze dat mij nou nooit aan?’
Janet zou aan haar ontsmettingstheorie vastgehouden hebben als haar ademhalingsprobleem haar niet naar huis was gevolgd om haar ’s nachts en in het weekend lastig te vallen. Het probleem bleef stilletjes en onheilspellend deel uitmaken van de gevarieerde massa kwaaltjes en pijntjes en drong zich op de voorgrond wanneer ze zich inspande, wanneer ze ging hardlopen langs het meer of op woensdagavond ging basketballen of tijdens de zaterdagse wandeling in Lincoln Park met David en de kinderen. Algauw stak het ademhalingsprobleem de kop op wanneer ze de trap op snelde naar het perron van de luchtspoorweg, de El, om de aankomende trein te halen of als ze de lange, rechte, steile trap naar hun loft op de derde verdieping op liep. Of wanneer ze bij het boodschappen doen een te grote afstand trachtte af te leggen met te veel tassen. Wanneer ze holde om de bus te halen. Wanneer ze Carly op haar schouders tilde of armdrukte met Sam. Wanneer David en zij seks hadden.
Een dokter stelde astma vast en stuurde haar naar huis met een respirator. Heel de maanden november en december spoot ze albuterol in haar keel. Het ademhalingsprobleem ging zijn gang met de onbekommerde brutaliteit van een ordeverstoorder. Nadat het Janets inspannende activiteiten had gesaboteerd – tijdens de les was ze uitgeput en zwak, ze kon niet meer dan twintig meter hardlopen, op een avond kreeg ze een black-out van een paar seconden op het basketbalveld – rukte het ademhalingsprobleem nu op naar het zittende deel van haar leven. De opmars viel samen met de feestdagen. Een tijd van rigoureus winkelen, geestdriftige gezinsleden en uitgebreide maaltijden. Bij het oversteken van de uitgestrekte, geplaveide vlaktes van Water Tower Place, Bloomingdale en Marshall Field (was het haar verbeelding of knelden haar schoenen?), het inpakken van cadeautjes, een ham uit de oven halen, het inruimen van de vaatwasser, aan Davids moeder uitleggen waarom ze er niet toe was gekomen de spiegel in de badkamer, die aan één kant licht gebarsten was (nou en?) te vervangen, tijdens al die activiteiten hijgde Janet als een hardloper. Ze begon te vermoeden dat de ongerustheid over het probleem op zich al genoeg was om de symptomen ervan teweeg te brengen, want ze zat vaak een hele tijd op de bank, haar lichaam in ruststand, maar haar geest knetterend van angst, terwijl ze grote teugen lucht nam die niet naar haar longen omlaag wilden gaan tenzij ze ze met de spieren in haar keel verplaatste en doorslikte als een slang een muis.
‘Misschien zou je eens naar een andere dokter moeten’, opperde David.
Het was tien voor half vijf in de ochtend. Voor het slaapkamerraam stoof de sneeuw in het rossige licht. Een droge, knarsende hoest had Janet uit haar slaap geklauwd. Ze zat op de rand van het bed aan haar nieuwste respirator te zuigen. David was ook wakker, hij zat vlak achter haar en masseerde haar schouders.
‘Ik geloof dat mijn voeten groter zijn dan vroeger’, zei ze.
David schoof naar voren, pakte een van haar voeten en bekeek die al wrijvend van verschillende kanten. ‘Je hebt mooie voeten. Je stamt uit een familie met mooie voeten en ik kom uit een familie met lelijke voeten.’
‘Wie heeft er lelijke voeten in jouw familie?’
‘Mijn moeder. Ze heeft geen wreven. Jij hebt fraaie wreven’, zei David en hij ging met zijn vingertoppen over haar voetzool.
‘Je moeders voeten zijn me nooit opgevallen.’
‘Omdat ze schoenen draagt.’
‘Aah!’ Janet trok haar voet weg van Davids tastende hand. ‘Dat kietelt.’
‘Wacht eens even.’ David pakte haar voet weer vast, omvatte de zool met twee handen en drukte die samen. ‘Ze zijn een beetje vlezig, niet?’
‘Als ze nog vleziger worden, zien ze eruit als braadkippen.’
‘Sinds wanneer worden je voeten groter van astma?’
Janet wilde dat hij de vraag niet met zo’n verontrustende helderheid had gesteld. Ze smeet de respirator tegen de muur.
Dokter Lenka Maslowcya, de cardioloog naar wie Janet in het Parkland-Wilburn Medisch Centrum werd verwezen en die Janet aan een reeks onderzoeken had onderworpen, gebaarde naar Janet en David om plaats te nemen op de twee stoelen in haar spreekkamer. Dokter Maslowcya ging zelf op een derde stoel zitten, trok haar witte jas recht en rimpelde haar neus, waardoor haar gouden bril omhoog schoof in haar knappe, olijfkleurige gezicht.
‘Wat we hier zien, Janet, is een verzwakt vermogen van je hart om met de benodigde kracht samen te trekken om voor een goede bloedsomloop te zorgen. Je cellen krijgen niet de vereiste zuurstof, vandaar de vermoeidheid. Omdat het bloed niet met de benodigde kracht door je lichaam stroomt, zien we vochtophoping in de handen en voeten. Oedeem. Het was juist dat je voeten gezwollen waren. Je hebt moeite met ademhalen omdat het bloed dat van de longen door de linkerhartkamer rechtstreeks naar het lichaam hoort te worden gepompt, zich in het hart verzamelt, en daardoor sijpelt er vocht de longen in. Astma is een veelvoorkomende foutieve diagnose. Astma zou voor ons allemaal fijner zijn.’
Dokter Maslowcya stond op, liep naar een whiteboard en tekende iets dat leek op een kruispunt van snelwegen ontspruitend aan de billen van een baby. ‘Aan elke kant van het hart zit een boezem en een kamer. De linkerkamer pompt het bloed naar de rest van je lichaam. We hebben een uitgesproken insufficiëntie van de linker ventriculaire contractie waargenomen. Waarschijnlijk heeft een virus een verharding van de ventriculaire hartspier veroorzaakt, waardoor hij niet goed samentrekt. De belaagde linkerkamer heeft zich ter compensatie vergroot om meer bloed vast te houden, maar de vergrote kamer verliest zijn elasticiteit en trekt nog slechter samen. Vergelijk het maar met een rubber bal die harder en groter wordt, tot je hem niet langer zo gemakkelijk met je hand kunt samenknijpen. Het is een ernstige aandoening. De ziekte heet gedilateerde myocardiopathie. De eerste vijf jaar is het sterftecijfer hoog, hoe snel de achteruitgang gaat varieert van patiënt tot patiënt.’
Het gevaar leek niet in Janets lichaam te schuilen, maar in dokter Maslowcya, in het brein dat bekend was met deze ziekte en over de taal beschikte die te beschrijven. Janet had het gevoel dat als ze nou maar de deur uit kon schieten een trappenhuis in, drie trappen af kon hollen en naar buiten kon stormen het daglicht in, niets hiervan waar zou zijn. Zij had geen gedilateerde myocardiopathie of hoe het ook mocht heten. Dokter Maslowcya stak haar ermee aan.
Dokter Maslowcya tekende nog een diagram op het whiteboard. Janet sloeg de hand gade die met opmerkelijk gemak de markeerstift hanteerde. ‘Dat is een fantastische tekening, dokter Maslowcya. Het is toch niet erg dat ik dat zeg, hè? Uw lijnvoering is geweldig.’
Dokter Maslowcya bekeek de punt van de stift alsof die en niet Janet tegen haar had gesproken. ‘Dank je.’
‘Tekent u weleens? Iets anders dan dit? Als dat zo is, zou ik graag wat van uw werk zien.’
‘Ik geloof dat we beter even op kunnen letten, lieverd’, zei David.
Dokter Maslowcya legde de markeerstift op de richel onder aan het bord en stak haar handen in de zakken van haar witte jas. ‘Je bent een sterke vrouw, denk ik, nietwaar, Janet? Hoop ik? Met je hart heb je een ernstig probleem. Ik zal wat van jouw werk moeten zien.’
Na de diagnose van Janet, waarin haar vermoeidheid en onvermogen te ademen waren gekoppeld aan een naam, een ziekte, een klinisch gedocumenteerde aandoening – aan wetenschap, geschiedenis, de ervaring van andere mensen – had Janet het gevoel dat ze een zekere mate van inzicht en controle had verworven. Ze slikte de voorgeschreven medicijnen. Ze raakte nog steeds vermoeid en buiten adem, maar niet heel vaak en meestal laat op de dag, zodat ze na een paar weken vond dat ze tegen David kon verklaren: ‘Ik ben opgeknapt! Serieus. Ik denk dat het eronder heb gekregen.’
De rust was aarzelend in het huishouden teruggekeerd. Carly en Sam, die hun eigen symptomen van Janets mysterieuze ziekte hadden vertoond, begonnen te herstellen. Carly was druk en aanhankelijk geweest, omdat ze niet alleen een ontwrichting aanvoelde, maar ook een bedreiging van haar belangrijkheid, en de stuurse, verbijsterde Sam, die had begrepen dat zijn moeders hart werd aangevallen door een klein insect, had haar fantastisch ingewikkelde plannen voorgeschoteld om het geteisterde orgaan te redden, plannen die van alles omvatten, van de inname van magische kristallen tot een washandje doordrenken met een insectenwerend middel en dat op haar borst leggen als ze ging slapen. Het was een opluchting voor Janet om hem weer met lego en de Nintendo bezig te zien. En Carly, die zich niet meer druk maakte om haar, was weer vrolijk en schelms, ze bemoederde haar knuffeleend, Ocean, en plunderde het Tupperwarekastje voor bakjes om op te trommelen.
Als ze de kans had gekregen David een cijfer te geven voor hoe goed hij omging met haar ziekte, dan zou het een tien zijn geweest. Hij was bemoedigend en ondersteunend en zelfs toen ze op haar ergst was – moe, gedeprimeerd, bang – slaagde hij erin opgewekt en hoopvol te blijven. Hij hielp grootmoedig mee in huis, nam een groot deel van de taken op zich: boodschappen doen, de was, schoonmaken, koken. Hij deed de kinderen ’s avonds in bad, zorgde dat ze zich ’s ochtends aankleedden. Het indrukwekkendst waren zijn verwoede pogingen zich te onderrichten over haar aandoening. Hij kocht een medisch handwoordenboek, verzamelde al haar potjes met pillen uit het medicijnkastje en bestudeerde elk medicijn: waar het voor diende, wat de eigenschappen en bijwerkingen waren. ’s Avonds in bed las hij artikelen over haar hartkwaal die hij van internet had gehaald, las sleutelpassages aan haar voor of, als ze niet geïnteresseerd was – sommige dingen wilde ze niet weten – hield ze voor zich. Hij markeerde fragmenten met een roze markeerstift. Hij maakte aantekeningen op een geel notitieblok. Janet sprak hem voortaan aan als ‘’s lands meest vooraanstaande geleerde in de myocardiopathie’. ‘Heeft ’s lands meest vooraanstaande geleerde in de myocardiopathie dit weekend tijd om de keukenvloer te dweilen?’ ‘Heeft ’s lands meest vooraanstaande geleerde in de myocardiopathie vanavond misschien zin om te koken?’ ‘Zou ’s lands meest vooraanstaande geleerde in de myocardiopathie dat saaie artikel weg willen leggen om het te doen met ’s lands meest sexy tekenlerares?’
‘O, god, ja’, antwoordde David steevast op de laatste vraag.
‘Een transplantatie?’ David verloor bijna de macht over het stuur. ‘Je bedoelt dat ze het eruit willen halen?’
‘Dat is niet wat ze wíllen’, zei Janet en ze deed haar best om kalm te klinken. ‘Maar misschien moet het er wel uit en ik neem aan dat ze het dan door iets anders willen vervangen, dus dokter Maslowcya wil dat ik grondig word nagekeken en op de lijst kom te staan.’
David bracht haar in het spitsuur met de auto van het ziekenhuis naar huis. Ze was doodop en lag bijna horizontaal – de passagiersstoel was achterover gekanteld als een tandartsstoel – omhoog te kijken naar de langskomende gebouwen en de lucht die de kleur had van melk vermengd met ijzer. Ze had zojuist een hartkatheterisatie ondergaan en dokter Maslowcya had ontdekt dat Janets ejectiefractie, het pompvermogen van haar linkerhartkamer, veertien procent was. Een normale ejectiefractie was zestig procent. Niet dat Janet goed nieuws had verwacht. Ondanks de medicijnen die ze in toenemende doses de hele winter door had genomen, was haar gezondheid sluipend achteruitgegaan, zo sluipend als dat bijvoorbeeld met het gezichtsvermogen kan gaan. Haar energie, haar vermogen om de dagelijkse routine te blijven volgen was met onmerkbare stukjes en beetjes verminderd, waar ze steeds pas na een poosje, indirect achter kwam. Op een ochtend vroeg David haar waarom ze zo lang doorbracht in de badkamer. Was dat zo? Het antwoord, hoewel ze het niet zei, was dat ze geen zin had van de wc af te komen en door te trekken. Lange rijen voor de pinautomaat en in de supermarkt, waar ze ooit gek van was geworden, waren nu draaglijk, aangenaam zelfs, vooral als ze ergens tegenaan kon leunen. Wanneer was zij, Janet Corcoran, een overtuigd traploper, begonnen in elke lift te stappen die voorhanden was?
‘Wat voor een lijst?’ vroeg David.
‘Er is een wachtlijst voor harten.’
David keek boos door de voorruit, het leek of hij al zat te bedenken hoe ze dat obstakel konden omzeilen. ‘Maar het is in principe een rampenplan, niet?’
‘Zoiets.’ Janet vond die indruk voorlopig exact genoeg. Waarom zijn ongerustheid groter maken? Zijn ongerustheid verergerde de hare alleen maar. ‘Maar dokter Maslowcya wil me wel snel op die lijst plaatsen.’
David zwenkte links om een besluiteloze automobilist heen. ‘Hoe kan het...Ik had het idee dat de medicijnen je een hele tijd aan de gang zouden houden, samen met...hoe noemen ze het? Een verandering van levensstijl?’
Janet probeerde zich te herinneren of David erbij was geweest toen dokter Maslowcya en zij de waarschijnlijkheid van een transplantatie in de toekomst hadden besproken. Vanwege verplichtingen op zijn werk had David de meeste gesprekken en bezoeken aan de kliniek gemist en hij was achteropgeraakt, ook al vroeg hij haar meestal uit. Daarbij kwam dat zijzelf over haar ziekte was gaan lezen – ze voelde zich als een aanvankelijk onwillige leerling die nu belangstelling voor de cursus begon te krijgen – terwijl ’s lands meest vooraanstaande geleerde in de myocardiopathie, geschrokken door wat hij in de artikelen was tegengekomen, zich had teruggetrokken. ‘Mijn hart gaat veel sneller achteruit dan ze had verwacht. “Mogelijkheden voor behandeling worden beperkter.” Dat zei dokter M.’
‘Geweldig.’
‘Geweldig is het niet.’
David zuchtte: een weglekken van lucht dat lang genoeg duurde om een ballon op te blazen. ‘Het komt wel goed.’
Hij klonk ontmoedigd.
‘Nog een keer en dan met enthousiasme, alsjeblieft’, zei Janet.
David stootte een niet-begrijpende, hopeloze lach uit die haar een wee gevoel in haar maag bezorgde. ‘Het komt wel...goed’, zei hij op een raar zangerig toontje, alsof hij het refrein van een kinderliedje zong.
Het doel van Janets evaluatie was er zeker van te zijn dat ze geen al bestaande aandoeningen had die haar tot een slechte investering zouden maken, of dat een ziekte haar immunosuppressie zou misbruiken om een opstand in haar lichaam te organiseren die de gezondheid zou verwoesten die een nieuw hart haar zou geven. Maar de twee dagen voelden voor haar aan alsof ze door het ziekenhuispersoneel op touw waren gezet om haar zoveel angst aan te jagen dat ze gezond bleef en nooit de pech zo hebben hier terecht te komen. Een verpleegkundige voor de bloedafname prikte haar een kwartier lang met een lange naald op zoek naar een ader waarvan Janet het bestaan ernstig begon te betwijfelen, tot er bloed over de spierwitte kleding van de verpleegkundige spoot. Een opgewekte, gespierde verpleegkundige dwong haar op een steeds steilere tredmolen te lopen tot haar longen brandden. Een tandarts vulde twee gaatjes. Een gastro-enteroloog slingerde een endoscoop door haar karteldam omhoog en kronkelde vervolgens een tweede endoscoop door haar slokdarm omlaag naar haar maag. Een jonge arts maakte een vasculaire echo van de aderen in haar benen en hals. Toen Janet hem erop wees dat ze een harttransplantatie zou krijgen en dat er geen plannen waren haar aan haar benen te opereren, legde hij uit dat de aderen in haar benen goed genoeg moesten zijn om die in haar hart te vervangen, voor het geval er tijdens de operatie complicaties optraden. Dit antwoord joeg Janet de stuipen op het lijf. Met de schok van iemand die onopzettelijk een samenzwering aan het licht brengt of een code ontcijfert, zag ze de realiteit, de stoffelijkheid van waar ze haar op voorbereidden. Ze zouden zo ongeveer in haar borstkas snijden zoals zijzelf een biefstuk had aangesneden. Ze zouden haar hart eruit snijden. Ze zouden het met hun handen uit haar lichaam lichten.
Een paar dagen later keerde Janet terug naar het Parkland-Wilburn voor een afspraak met de hartchirurg, dokter Karl Ballows. Dokter Ballows had de uitslagen van de onderzoeken van Janet bekeken en ze goedgekeurd. Ze kreeg het advies geduld te hebben. Misschien dat ze een week moest wachten, misschien een jaar. Het wachten zou veel erger zijn dan de operatie, als ze het geluk zou hebben om geopereerd te worden. Het kon zijn dat ze helemaal geen hart voor haar vonden. Dokter Ballows’ optreden had iets scherps en meedogenloos. In tegenstelling tot het personeel waarmee Janet tot dusver te maken had gehad, was zijn manier van doen bruusk en onbarmhartig, en hij deed geen moeite de wreedheid en onrechtvaardigheid van het leven op aarde voor haar te verbloemen. Dokter Ballows had deze wreedheid overwonnen met een kort, gedrongen lichaam, dikke armen en opdringerige eau de cologne. Zijn grijze haar was kortgeknipt. Het zou Janet niet verbaasd hebben als hij bij de commando’s had gezeten. ‘Een groot percentage van de mensen overlijdt terwijl ze wachten. U staat relatief hoog op de lijst, maar uw toestand is nog niet kritiek, zoals bij sommigen. Dag mevrouw. Als het meezit, zie ik u hier terug.’