Zes

Elk voorjaar – vooral dit voorjaar, nu ze haar oude energie weer terug heeft – is het opwindend voor Janet om haar gevorderde tekenleerlingen de achterdeur van Benito Juarez High School uit te dirigeren, door Ashland Avenue naar Eighteenth Street. Op dit uur van de dag, het loopt tegen enen, is het rustig, er staan geen auto’s voor de stoplichten en de trottoirs zijn leeg, afgezien van een paar jonge moeders die wandelwagentjes voortduwen, knappe, goed geklede vrouwen met een karamelkleurige huid en ravenzwart haar. Een trio sjofele hippies is op weg naar café de Jumping Bean. Een pas aangekomen Mexicaan laat zich op een onzichtbare, lusteloze stroom dicht langs de winkelpuien meevoeren. Hij is gekleed in een oud flanellen overhemd, een spijkerbroek vol verfvlekken, de klep van zijn honkbalpet is ver naar beneden getrokken, zijn vuisten zijn diep in zijn jaszakken gestoken.

Het is een prachtige dag, de zon staat hoog en helder aan de hemel, een briesje waait elke tien of twintig seconden de opgehoopte warmte van je huid. Janet zou willen dat Isabel Howard hier kon zijn om deze dag te zien, het briesje te voelen – Isabel, die vanavond een jaar geleden overleed. Natuurlijk, als Isabel hier zou zijn, zou Janet er waarschijnlijk niet zijn, wat de reden is waarom ze, sinds ze die ochtend haar ogen opende, aan Isabel denkt en waarom ze elke paar minuten haar ogen sluit, haar hoofd buigt en binnensmonds fluistert: ‘Dank je.’

‘Oké, verspreiden!’ roept Janet tegen haar kudde, die dromerig en beneveld door de vrijheid is en liever een feestje zou vieren dan gebouwen tekenen. Janet is een dwingende herder en binnen een paar minuten zitten haar leerlingen netjes verspreid op het schaduwrijke trottoir aan de zuidzijde van Eighteenth Street, voor de taquerías, fruterías en panaderías, op banken, stoepjes of met gekruiste benen op de grond, hun schetsblok open op schoot, potlood in de aanslag, ogen gericht op het straatgezicht: de hoge, sierlijke gebouwen met hun buitenissig gevormde gevelspitsen en kasteelachtige kroonlijsten – gebouwen die intact uit het negentiende-eeuwse Praag konden zijn getransporteerd maar die in feite zijn gebouwd door Tsjechische immigranten tegen het einde van de eeuw, jaren voor de komst van de Mexicanen.

Julia Perez, aantrekkelijk en mager als een fotomodel, gekleed in een zwarte vinyl broek en roodbruine trui, zit met afgezakte schouders tegen een muur met het schetsblok dichtgeslagen op schoot. Achter haar zonnebril vertrekt ze haar gezicht tot een verveelde, wereldse grimas.

‘Hoe gaat het?’ vraagt Janet. ‘Zware dag? Moe?’

Julia opent matpaarse lippen en toont een glanzend wit gebit, met een grijze rozijn van kauwgom op een ondertand gespietst. ‘Neu...ik weet niet.’

‘Jij doet la psíquica, toch?’

Julia doet haar blok open en slaat een paar bladen vol gekrabbelde tekeningetjes en aantekeningen om tot ze bij een paar vage lijnen komt die in aanzet blijkbaar het geraamte van de luifel voorstellen. ‘Ik was er niet bij toen we het perspectief hebben gedaan.’

‘Vergeet het perspectief’, Janet hurkt naast Julia. ‘Laten we eens kijken.’

De luifel is verweerd lichtblauw. Het woord PSÍQUICA staat er in heldergele letters op, aan één kant geflankeerd door een gele maan en aan de andere door een gele zon. Boven het woord PSÍQUICA is een waaier van drie, eveneens gele tarotkaarten geschilderd. Aan weerskanten van de kaarten staan in gele letters de woorden LAS CARTAS en LA MANO.

‘Wat zie je?’ vraagt Janet. ‘Wat vind je boeiend om te zien?’

Janet friemelt aan een van de zilveren sierknopjes waarmee de tailleband van haar broek is omcirkeld. ‘Een gebouw.’

‘Luister, Julia, toen je die broek kocht,’ Janet knijpt met twee vingers in de stof, ‘was dat niet alleen omdat het een broek was, wel? Je zag de stof. Je vond het vinyl mooi. Waarschijnlijk heb je hem aangeraakt. Je vond het zwart mooi. Je zag die zilveren knopjes op de tailleband en vond ze cool. Je hebt de broek aangepast. Je vindt het mooi dat hij strak om je heupen en benen zit, hoe je figuur erin uitkomt. Toch?’

‘Hij maakt me slank’, zegt Julia.

‘Je bént slank. Kijk nou eens naar de overkant. Wat zijn de zilveren knopjes op de winkel van dat medium? Wat is daar het zwarte vinyl? Je hoeft me niet aan te kijken of ik gek ben. Richt je blik. Laat je hersens meedoen. Zet om te beginnen die zonnebril af.’

Met een enthousiasme dat Janet verrast zet Julia haar zonnebril af, gaat rechtop zitten, kruist haar benen onder zich en concentreert zich. ‘Ik vind de letters mooi. Daarom wilde ik het doen. Die letters zijn positief, weet je. Vrolijk.’

‘Ja! Ze beloven je een gunstige lezing, een gelukkige toekomst. Daar ga je. Begin met de letters. Wat maakt ze vrolijk? De kleur? De vorm? Je moet opgewonden raken door wat je ziet en dan die opwinding overbrengen, zet wat je opwindt op papier. Ik kom straks terug.’

Raak! Janet feliciteert zichzelf als ze doorloopt. Vroeger zou ze het geduld of de vasthoudendheid niet hebben opgebracht om contact te krijgen met Julia. Toen Janet zes jaar geleden op Juarez ­begon, was ze jong en zat ze vol idealistische noties over het onderwijs aan achterstandskinderen. Ze had al twee jaar lesgegeven op de glamoureuze middelbare school in een welgesteld feodaal ­gebied ten noorden van de stad. Daar waren haar leerlingen adellijke pubers, de modieuze, goed gewassen zonen en dochters van de aristocratie. Janet, die van haar moeder een ongewone hoeveelheid energie en uithoudingsvermogen had meegekregen, begon te voelen dat ze die verspilde aan de gezalfden, de jongeren die ­voorbestemd waren voor een leven van zekerheid en comfort, ongeacht wie hun tekenles gaf. Ze wilde lesgeven waar het nog wat uitmaakte. Versterkt door die zendingsgeest accepteerde ze een onthutsende achteruitgang in salaris en begon les te geven in de binnenstad, op de Benito Juarez High School, in Pilsen. Alles aan haar nieuwe baan waar de oude ijzervreters in de docentenkamer over klaagden, beviel haar: de leerlingen die weliswaar futloos en snel afgeleid maar ook behoeftig en bedreigd waren; de ingewikkelde bureaucratie van het openbareschoolsysteem van Chicago, dat Janet fascinerend in zijn absurditeit vond en een uitdaging om het te slim af te zijn; de lange, zware, onvoorspelbare werkdagen, het ruwe terrein en de scherp gepunte obstakels, waar Janet als een Hummer overheen denderde, opgewekt, alle systemen op scherp en vonken schietend.

Natuurlijk struikelde ze in het begin. Hoeveel jonge docenten deden dat niet? Ze wilde zo graag in de smaak vallen bij haar leerlingen en hun sympathie winnen, dat ze zich als een vurige, door liefde overmande vrijer op iedere jongen en ieder meisje stortte en ontzet was wanneer ze werd afgewezen. Haar leerlingen hadden andere dingen aan hun hoofd dan leren tekenen, schilderen en beeldhouwen. Naast de gebruikelijke puberbekommernissen – identiteit, relaties, seks, alcohol, drugs en bendes – kwamen deze leerlingen ook nog uit gezinnen waar men moeite had zich te voeden en ­kleden, de rekeningen te betalen en de almaar stijgende huur veroorzaakt door yuppificatie op te brengen. Veel leerlingen hielpen mee in de familiebedrijfjes en kwamen doodmoe op school. Veel van hen gingen vroegtijdig van school om fulltime te gaan werken, met toestemming van hun ouders. Die leerlingen leken altijd net te verdwijnen wanneer Janet gehoor bij hen begon te vinden, wanneer er iets van een belofte doorheen begon te schemeren.

Aan het begin van haar vierde jaar op Juarez, net toen ze de slag te pakken kreeg – ze had haar verwachtingen bijgesteld, iets van haar beperkingen geaccepteerd – werd ze ziek. Een ademhalingsprobleem, het onvermogen haar longen met lucht te vullen, liet haar stokstijf stilstaan. Ze viel tegen tafels aan en hijgde als iemand met longemfyseem. Het gerucht deed snel de ronde: malo corazón. Haar leerlingen ontwikkelden een fascinatie voor haar aandoening die deels ontroerend, deels morbide was. Hoe ernstig was het? Waar kwam het door? Was het te genezen? Ze schreef het woord ‘myocardiopathie’ op het bord. Ze tekende een doorsnede van haar hart, om de slechte werking van haar vergrote linkerhartkamer te illustreren. Een paar maanden lang letten haar leerlingen buitengewoon goed op, misschien omdat ze verwachtten dat ze voor hun neus dood zou neervallen. Maar ze viel niet dood neer. Ze viel weg. Ze verdween. Mevrouw Corcoran heeft verlof genomen.

Rudi Villarreal zit hoog op de rugleuning van een bank, het schetsblok ligt open op zijn knieën en zijn potlood is in beweging. Zijn streperig blond geverfde haar is met gel achterover geplakt en in de bovenrand van zijn rechteroor glinsteren drie gouden knopjes. Met zijn ambitieuze tekening probeert hij om een lang stuk van ­Eighteenth Street te bestrijken: de gebouwen beginnen links groot en worden rechts kleiner. Zijn gebruik van het perspectief is vakkundig en de voorgrond wemelt van de details: bomen, lantaarns, parkeermeters, auto’s.

‘Wauw’, zegt Janet. ‘Vanaf nu noem ik je Pisarro. Weet je wie Pisarro was? Hij hoorde bij de impressionisten, dat was een groep schilders in Frankrijk aan het einde van de negentiende eeuw, en hij schilderde van die fantastische, brede, ongelofelijk gedetailleerde Parijse straatgezichten. Ik zal er je maandag in de les een laten zien.’

Rudi tuit zijn lippen, heft zijn gezicht naar de lucht en kijkt alsof ze hem zojuist een raadsel heeft opgegeven. ‘Maar was hij verwonderd door wat hij zag? Heeft hij zijn verwondering overgebracht aan de toeschouwer?’

Janet lacht. Hij steekt de draak met haar. Het is wat ze haar leerlingen voortdurend voorhoudt: leer verwonderd te zijn en die verwondering aan de toeschouwer over te brengen.

‘Hé, denkt u dat ik dit kan inlijsten?’ vraagt Rudi. ‘Ik wil het inlijsten en in mijn kamer ophangen.’

‘De laatste week van school gaan we passe-partouts en lijsten maken. Maak dit eerst maar eens af.’

Si no me molestarias…’ zegt hij. Als u me met rust zou laten.

Janet geeft Rudi een duwtje tegen zijn schouder voordat ze doorloopt.

Ze is dol op Rudi. Op zijn ernst, zijn gezond verstand, zijn eigenwijze gevatheid en zijn talent. Ze vindt het een leuk idee dat Rudi’s ingelijste straatgezicht met hem naar huis zal gaan, dat zijn tekening op een dag met hem zal mee verhuizen naar zijn eigen flat, aan de muur van een andere woonkamer zal hangen terwijl zijn kinderen opgroeien en zijn kleinkinderen op bezoek komen tot Villarreal op een dag, lang nadat Janet abuelito is, naar die tekening zal wijzen en aan een van die kleinkinderen zal vertellen dat hij dat op de middelbare school heeft gemaakt, en het kind zal opkijken en een mengeling van emoties ondergaan, die deels te danken zijn aan haar, aan Janets bestaan, aan haar inspanning en aanmoediging.

Janet vraagt zich af of Isabel Howard een vergelijkbaar verlangen had naar een bestaan buiten haarzelf om, om zich te verzekeren van een vertrouwelijke band met een persoon en een tijd die ze anders niet had kunnen bereiken. Ik ben zelf een kunstwerk, denkt Janet, een creatie, een product van de vooruitziendheid en wil van mijn donor.

Leer verwonderd te zijn en die verwondering over te brengen aan de toeschouwer.

Janet is er niet zeker van of ze haar eigen verwondering kan overbrengen. Niet aan iemand die niet dezelfde ervaring heeft gehad, die geen harttransplantatie heeft ondergaan. Ze faalt voortdurend in haar pogingen David te doordringen van haar verwondering. Wanneer ze haar leven een wonder noemt, wrijft hij haar onder de neus dat ze er duur voor hebben betaald met angst, pijn en geploeter. Hij wijst haar erop dat het hart een gigantische belasting is. Alsof zij dat niet weet. Alsof ze het niet vaak ziet als een behoeftige,weerzinwekkende, onbetrouwbare zuigeling die voortdurende waakzaamheid vergt, alle beschikbare middelen opsoupeert en haar bewegingsvrijheid en die van haar gezin beperkt. Maar de ongemakken van de zorg voor het hart hebben haar niet blind gemaakt voor de complexiteiten en mysteriën van de transactie. De innerlijke ontwrichting, de gemengde gevoelens van geluk en belemmering, het sobere, obsederende besef dat ze in haar lichaam niet slechts een deel van een ander mens meedraagt, maar het enige deel van die persoon dat nog in leven is – nou ja, een van de delen.

Het is geen fysieke gewaarwording, niet echt. De overheersende fysieke gewaarwordingen zijn de bijwerkingen van haar medicijnen. Haar nieuwe hart voelt niet heel erg anders aan dan haar oude, toen dat nog werkte althans. Het zit op dezelfde plek. Het maakt hetzelfde gedempte de-doem, de-doem-geluid wanneer ze er door een stethoscoop naar luistert. Goed, het nieuwe hart is gedenerveerd; de chirurgen waren niet in staat het even nauwkeurig aan haar zenuwstelsel vast te hechten als het oude, ze konden in vier uur niet volbrengen wat in de baarmoeder negen maanden had gevergd, en daarom komt Janets hart maar traag op gang wanneer ze er stevig de pas in zet of hard begint te lopen. Ze moet geleidelijk aan beginnen, het hart gelijke tred met haar laten houden, de hormonen en chemische boodschappers in haar bloed de tijd gunnen om het werk van de zenuwen te doen. Als ze dat niet doet, wordt ze ijlhoofdig. Ernstiger is dat wanneer ze ergens van schrikt, het haar hart een paar minuten kost om te reageren, en dan, net wanneer ze is gekalmeerd, ontvangt haar hart het bericht als een golf van adrenaline en begint heftig te bonzen, wat haar veel banger maakt dan dat waar ze aanvankelijk van schrok. Ze moet diep ademhalen, ze moet tegen haar hart zeggen: ontspan je, er is niets aan de hand. De arme, verwarde stakker.

Afgezien van die eigenaardigheden is het hart een geolied apparaat. De vreemdheid, de fascinatie zit in Janets geest, en wordt gevoed door nieuwsgierigheid en verbeelding. Het hart in haar borst is een hart waarmee iemand anders is geboren. Janet wordt onpasselijk als ze bedenkt dat een deel van haar lichaam ooit uit de baarmoeder van een vreemde is gekomen. Soms denkt ze na over die vrouw, Bernice Howard, Isabel Howards moeder, de moeder van het hart: een slanke, knappe vrouw met kunstig kort geknipt, grijs haar en door een plaatselijke edelsmid gemaakte zilveren armbanden om haar knokig smalle polsen. Het is maar een vermoeden. Wie weet waar dat beeld vandaan komt. En wie weet hoe Bernice Howard er jaren geleden uitzag toen ze Isabel in een wandelwagentje over het schaduwrijke trottoir voortduwde. Janet zal toen zes of zeven zijn geweest, ze woonde in Minneapolis, was in de ban van The Beatles, had sinds kort toestemming om de gezinsgrammofoon te bedienen en sprong rond in de speelkelder terwijl ze ‘Yellow Submarine’ zong met als microfoon een ijslolly in kersensmaak, terwijl bijna vijfhonderd kilometer zuidelijker haar toekomstige hart het trottoir over werd geduwd met een peutermeisje eromheen, waarvoor de buren vooroverbogen om zich te verwonderen over die blozende wangetjes en mollige roze vingertjes. Het hart was toen nog heel klein, de grootte van een pruim. Maar toch zo jong al een meester in perfusie. Zoveel activiteit om te ondersteunen, al die meisjesgroei, ontwikkeling en hysterie: rennen, springen, rondtollen, klimmen en klauteren, tillen, gooien en smijten. Het hart klaagde nooit, stelde geen vragen. Zo’n gehoorzame spier. Het voedde kreten van vreugde en wanhoop, bonsde in de gejaagde toestanden van opwinding en angst en de hele tijd trokken de kamers samen, gingen de strijd aan met de zwaartekracht om Isabels hersenen van bloed te voorzien zodat ze kon leren praten, denken en vragen kon formuleren waarop geen antwoord was. Waarom is sneeuw niet blauw, net als de lucht? Waarom groeien bomen niet door de ramen van huizen naar binnen? Zodat ze de tafels van vermenigvuldiging kon leren en onthouden en verliefd kon worden op een jongen. Op excursie kon gaan. Collages van bladeren kon maken. Nou ja, Janet stelt er nu haar eigen jeugd ervoor in de plaats, want ze weet niets over die van haar donor. Maar ze kan het voelen, vanbinnen zit ze vol met de opgehoopte mogelijkheden van een vroegtijdig afgebroken leven.

Ze loopt terug door Eighteenth Street, kijkend bij haar leerlingen van wie de meesten gehoorzaam met half dichtgeknepen ogen voor zich uit zitten te turen en te tekenen. Julia’s hoofd is gebogen, haar potlood gaat heen en weer; zo te zien is ze goed bezig. Janet werpt een blik op la psíquica. Zelfs de waaier van drie tarotkaarten op de luifel ziet er opgewekt en hoopvol uit. Janet vraagt zich af of ze er een keer op een middag langs zou moeten gaan, aangezien ze zoveel onbeantwoorde vragen heeft. Zal haar relatie met David zich herstellen? Zal hij bijdraaien en haar behoefte aan contact met Isabel Howards familie accepteren? Zal zij, Janet, gezond genoeg blijven om voor haar kinderen te zorgen? Daar maakt ze zich vaak ongerust over. Als ze overlijdt, zal David de kinderen dan in zijn eentje kunnen grootbrengen? Stel dat hij een andere vrouw tegenkomt? Zal die dan goed zijn voor Carly en Sam? Stel dat ze te goed is?

Gisteravond hebben zij en David weer een verhitte discussie gehad over uit de stad weggaan. David wil naar een van de westelijke voorsteden verhuizen – tegenwoordig is hij gecharmeerd van Elmhurst en Wheaton – maar zij wil er niets van weten, ze heeft de radiator al uitgekozen waaraan ze zich zal vastketenen. Ze is gek op Wicker Park; de energie, de mengelmoes van mensen, de etnische restaurants, koffiehuizen en tweedehandsboekwinkels. Maar David is het op elkaar gepropte wonen zat, hij is de mafkezen en de zonderlingen zat, en ook de daklozen die hem aanklampen voor kleingeld en vervolgens pissen op het trottoir waar hij overheen moet lopen – de voortdurende aanvallen op zijn persoonlijke ruimte. Hij ziet overal bedreigingen. Janet denkt dat deze verhevigde bezorgdheid teruggaat op de geboorte van de kinderen, waarna hij begon te klagen dat er geen filter op de stad zat om ongewenste elementen – kortom, de armen – buiten te houden, die eerder wanhopig en in de war zullen raken, eerder zullen sjacheren, stelen, stoned en dronken zullen worden en roekeloos zullen rijden, waardoor iedereen, vooral kinderen, gevaar loopt. Daarnaast – en dit is bijkomstig, wat Janet betreft – denkt David dat een stedelijke omgeving niet goed is voor haar broze gezondheid, haar verzwakte immuunsysteem, haar verlaagde energieniveau. Hij denkt dat ze beter af zal zijn in een rustiger, vrediger oord, zonder al die herrie, mensenmassa’s en bacteriën.

Janet waagde het bijna een opmerking te maken over wie er hier een verlaagd energieniveau had, maar besloot haar mond te houden. David was degene die al om negen uur in bed lag in zijn grijze Northwestern T-shirt en pyjamabroek van L.L. Bean, suffig bladerend door Preparing for the Twenty-first Century van Paul Kennedy. Janet, die net de keuken had opgeruimd nadat ze eerst Sam en Carly in bed had gestopt, zat zich nu op de rand van een leunstoel te verkleden in een topje en een trainingsbroek. Er stond cafeïnevrije thee op het fornuis en ze was van plan zich door wat administratie heen te werken alvorens zelf naar bed te gaan. ‘Ik wil geen vrede’, zei ze. ‘Ik had bijna eeuwige vrede en het maakte me doodsbang. Ik wil dichtbevolkte, stedelijke waanzin. Ik loop liever een virus op straat op en ga over een jaar plotseling dood dan weg te kwijnen in de veiligheid van een bangelijk, voorstedelijk herstellingsoord.’

David glimlachte en op zijn gezicht verscheen de zelfvoldane, vragende uitdrukking die daar altijd verscheen wanneer hij werd geconfronteerd met haar lef. ‘Dus je hebt er geen moeite mee om je kinderen in dichtbevolkte stedelijke waanzin groot te brengen?’

‘Wat, wil jij ze dan laten opgroeien als balletje trappende landjonkertjes? Er zijn echt wel mensen die hun kinderen grootbrengen in de stad, hoor. Alleen omdat jij en ik daar niet zijn opgegroeid…’

‘Hé, ik vond het fijn waar ik ben opgegroeid’, zei David. ‘En we hebben het niet over Highland Park of Lake Forest. We hebben het over Elmhurst of Wheaton. We kunnen het ook over Oak Park hebben. Of over Evanston. Wat is er mis met Evanston?’

‘Wat is er mis met de stad? Waarom moeten wij overlopen naar de andere kant?’

‘Overlopen naar de andere kant? Wat is dat nou voor onzin. De kinderen zouden gelukkiger zijn in een voorstad. Met een tuin om in rond te rennen. Ruimte. Er zullen meer activiteiten voor kinderen zijn. Betere scholen. Meer mogelijkheden en voordelen. Voor hen en voor ons. En ik zeg het nog een keer: de huizenprijzen.’

Janet probeert zich te herinneren of ze ooit hebben afgesproken, zoals David lijkt te suggereren, dat hun leven deze loop zou nemen, deze baan zou volgen; een paar jaar in de stad, tot de kinderen groot genoeg waren om naar school te gaan en dan een verhuizing naar een voorstad. Wat hebben ze nog meer afgesproken zonder dat ze daar weet van had? Een zomerhuisje? Een seniorenwoongemeenschap? De vervolgopleidingen waar Sam en Carly naartoe gaan? ‘En hoe zit het dan met de prijs van het leven?’ vroeg ze. ‘Moeten we ons bestaan laten dicteren door de huizenprijzen?’

‘Hoor eens, laten we nou niet filosofisch gaan doen’, zei David en hij zuchtte diep, stak zijn armen achter zijn hoofd en trok de kussens recht. ‘Het gaat niet alleen om scholen en de huizenprijzen. Het zijn een paar zware jaren geweest. Jouw ziekte en al die tijd in het ziekenhuis, een ingrijpende operatie, enorme ontreddering en angst. En dan hebben we het nog niet eens over je eerste jaren op Juarez. Ik ben klaar voor graziger weiden. Rust. Ik ben toe aan een rustpauze.’

Ze wilde hem vragen of hij dan nu geen rust kreeg, ondersteund door al die kussens. Ze wilde zeggen: ik ben chronisch ziek. Er komt geen rustpauze. Ze zei: ‘Geweldig, dus je hebt wat ontspanning en verstrooiing nodig. Neem dat dan.’

‘Ik zie open ruimte. Ik zie gras. Bomen.’ Hij spreidde zijn armen alsof hij het uitzicht voor zich had.

‘Je ziet Lincoln Park’, zei Janet, geërgerd over zijn grilligheid. ‘Het is tien minuten met de trein. Ga daar dan heen.’

‘Ik moet verder weg.’

‘Wat probeer je me nou precies te vertellen?’

‘Ik zou verder de stad uit willen.’

‘Dat heeft je voorkeur, het is geen noodzaak. Terwijl het in mijn geval echt noodzakelijk is om in de stad te blijven, en daarnaast heeft het ook mijn voorkeur.’

‘Dus blijven we hier voor altijd wonen, gekluisterd aan dat ziekenhuis van jou? Het Parkland-Wilburn is niet het enige grote medische centrum op het continent, hoor. Het Evanston en het Loyola zijn er ook nog. Die hebben allemaal goede harttransplantatieprogramma’s. Ik heb het nagekeken.’

Het stoorde Janet dat David steevast weigerde te respecteren wat voor haar het belangrijkste was en dat dit kennelijk weloverwogen gebeurde, alsof hij vond dat hij recht had op de overhand. ‘Niet mijn harttransplantatieprogramma’, zei ze koel. ‘Niet mijn dokter, mijn verpleegkundigen. Besef je wel hoeveel geluk ik heb gehad met Lenka?’ Ze bedoelde haar cardioloog, die haar hartkwaal tweeënhalf jaar geleden had vastgesteld en haar sindsdien door alle zware tijden had geholpen. ‘Besef je wel wat een geluk ik heb met een dokter die ik mag en vertrouw en die niet naar elders is vertrokken voor een betere baan? Ik zou gek zijn om bij haar weg te gaan. En zij is niet de enige. Ik ken bijna iedereen in het Parkland-Wilburn en zij kennen mij. Besef je wel hoe belangrijk dat is?’

‘Ja, ik besef het’, antwoordde David gehoorzaam.

‘Waarom kun je dan niet wat flexibeler en inschikkelijker zijn?’

‘Waarom kun jij niet wat flexibeler en inschikkelijker zijn?’

‘Omdat ik degene ben die ziek is, daarom.’

‘Je bent ziek wanneer het je uitkomt. De rest van de tijd ben je ­mevrouw de stoere. Dus waarom kun je niet stoer zijn in een nieuw ziekenhuis?’

‘Ik ben lang genoeg stoer geweest. Nou ben jij aan de beurt.’

‘Ik, aan de beurt?’ David ging overeind zitten en draaide zich naar haar toe, zijn gezicht vertrokken van woede.

Janet voelde een vlaag van opwinding: was dit het gesprek waarin alle grievende, felle aanvallen die ze in haar hoofd had gerepeteerd eindelijk uitgesproken zouden worden? Was het tijd om open kaart te spelen over al die donkere, opgekropte teleurstelling?

Nee. Ze zou de aandrang, die zo overweldigend was als de aandrang om een volle blaas te legen, weerstaan. Ze ging naar de keuken en schonk thee in, heet water op het aanrecht morsend. Ze ging op een hoge kruk zitten en tekende doelloos in haar huiswerkagenda, of juister gezegd, ze kerfde driehoeken en zeshoeken en drukte zo hard met haar pen dat het papier vochtig en hol werd van de inkt.

Ze wachtte tot er uit de slaapkamer een excuus kwam of een herroeping van woorden of een laatste wanhopige verzoeningspoging, maar er kwam niets. Janet was benieuwd met hoeveel succes David zijn ogen over de bladzijden van Preparing for the Twenty-first ­Century liet gaan.

Naar alle waarschijnlijkheid zou zij niet zoveel van de eenentwintigste eeuw meemaken. Bereidde het boek hem daarop voor?