Drie

De lange, kromme banaan is niet rond, niet zoals een wortel rond is. De banaan heeft randen en meerdere kanten. Een kant, twee kanten, drie... Het meisje raakt de tel kwijt. Ze is een tengere, ondeugend uitziende vijfjarige, die in een winkelwagentje staat, met haar gezicht naar achteren en haar benen gespreid voor het evenwicht. De banaan bungelt aan het steeltje tussen haar twee knijpende vingers. Tegen haar moeder, die het wagentje duwt, zegt ze: ‘Hij is niet rond. De zijkanten zijn plat, hier en hier.’

‘Hé, je hebt gelijk’, zegt de moeder, oprecht geïnteresseerd. Pas onlangs heeft die geleerd haar hersenen te gebruiken voor wat beslist hun meest lonende en meest verwaarloosde vermogen is: het waarneembare omzetten in verbazing. Fruit: iets wonderlijks. Voedsel dat in verschillende kleuren en vormen in een natuurlijk beschermende verpakking aan bomen groeit voor mensen om te eten!

Janet Corcoran is groot met brede schouders, vanmiddag is ze gekleed in een lichtblauwe, zijden blouse die over een zwarte driekwart broek valt. De broek paste vroeger goed, maar nu zit hij strak om haar ronde heupen. Janet zou een grotere maat kopen als ze niet van plan was af te vallen. Ze wil vooral het overtollige vlees op haar wangen en onder haar kin kwijtraken, hoewel dat nu verhuld wordt door het lichtblauwe mondmasker dat ze draagt ter bescherming tegen infecties. Ze vindt het niet prettig om het masker te dragen. Mensen gaan haar uit de weg wanneer ze het zien, ook al zijn zij degenen die met hun gehoest en genies een bedreiging vormen. Ze houdt zichzelf voor dat het masker haar een myste­rieus aanzien verleent en dat haar groene ogen, lichte huid en overdadige rode haar, vandaag in een staart boven op haar hoofd gebonden, afleiden en compenseren. Als ze wil verblinden – op een feestje, bijvoorbeeld – laat ze het masker af, laat haar haar loshangen, schiet een zwarte jurk aan en schrijdt als een reuzin. Wanneer ze wordt voorgesteld mag ze graag het gesprek openen met de verklaring dat ze dood had moeten zijn. ‘Het is ongelofelijk dat ik hier überhaupt met je sta te praten’, zegt ze dan en vervolgens, afhankelijk van de mate aan belangstelling – en veel is er niet voor nodig – legt ze uit dat ze nog maar een jaar geleden verpleegd werd in een groot, hoofdstedelijk ziekenhuis en daaraan voorafgaand thuis het bed moest houden, dat ze vijftien uur per dag sliep en de andere negen meestal in haar pyjama naar uit de bibliotheek geleende films lag te kijken: Holiday, Indiscreet, His Girl Friday – met Cary Grants jongensachtige geklets hard aan, een muur van geouwehoer opgetrokken ­tegen de vraag die uit de schaduw opdoemde: hoe lang had ze nog te l­even?

De enorme omvang van de transformatie van die vrouw naar deze, en dat ze die heeft volbracht, zeggen meer over wie ze is dan wat dan ook. Wanneer ze ernaar wordt gevraagd, heeft ze de neiging de nieuwsgierigheid van mensen te overschatten en gedetailleerd te beschrijven hoe haar borstbeen elektrisch doormidden is gezaagd, haar borst is opengebroken, haar zieke hart eruit is gesneden en vervangen door een ander. Ze doet geen poging het litteken te verbergen: vanmiddag in de supermarkt zijn de bovenste twee centimeter van de totale twintig zichtbaar in de spleet van de openvallende kraag van haar blouse, een dunne, roze streep, licht verheven en stevig als je hem aanraakt.

Carly, het meisje in het wagentje, wijst naar een doos ontbijtgranen op het schap naast haar. ‘In Graaf Chocula zit chocola.’

‘Ja’, zegt Janet. ‘Daarom eten we dat ’s ochtends niet. Staat er mues­li op ons lijstje? Streep de muesli maar door. Hier.’

Het boodschappenlijstje is een velletje uit een schrift, dat met een veiligheidsspeld voor op Carly’s T-shirt is gespeld. Carly pakt een bosgroen waskrijtje dat aan een touwtje om haar nek hangt, haalt het horizontaal over het papier en streept het woord door.

‘Nou heb je groen op je T-shirt, liefje’, zegt Janet.

‘Is een groen T-shirt erg?’

‘Twee handen, alsjeblieft.’

‘Ik hoef er geen twee.’ Carly steekt een vrije hand op, de vijf vingers gespreid. ‘Alleen als we de bocht om gaan. Dan doe ik zo. Mama. Mámá.’ Ze grijpt met beide handen de randen van het wagentje en duikt in elkaar. ‘Ik ben wendbaar.’ Haar woord van de week, opgepikt van een reclame voor bestelbusjes.

Carly, die te vroeg geboren is, is kleiner en brozer dan haar broer Sam was op die leeftijd. Daarom is Janet altijd extra – haar schoonouders zouden zeggen overdreven – beschermend geweest jegens haar. Een hele tijd, vanaf het moment dat Janet voorafgaand aan de transplantatie in het ziekenhuis was opgenomen en vervolgens gedurende de onzekere maanden erna, was Carly stil, gesloten en afstandelijk. Het is fantastisch om te zien dat ze haar pit terug heeft, dat ze in beslag genomen wordt door de wereld om haar heen en overloopt van vragen en commentaar.

Turend in de verte denkt Janet: het is prachtig, die vakken vol levensmiddelen in verpakking, het kakelbonte plastic, de opzichtige kleuren – hoewel de ongebreidelde stortvloed aan kleuren een gemarmerde, zilverige flakkering als van brandende olie creëert. Tenzij het weer de prednison is die haar zicht vertroebelt. Ze hurkt neer en pakt twee bussen met anderhalf pond rozijnen van de onderste plank, zet ze in het karretje, tilt Carly eruit, zodat die naar haar spiegelbeeld kan kijken in een hangende koekenpan, en zet haar terug. Geen ademloosheid, geen uitputting, geen heftig protesterend gebons van haar hart. Verontrustend te bedenken dat je gezondheid van die ene spier afhankelijk is. Nadat het was aangevallen door een virus – naar alle waarschijnlijkheid was het een virus – kon Janets oude hart niet krachtig genoeg meer samentrekken om het vereiste bloed door haar lichaam te pompen, kon het zijn kamers na elke vulling niet meer leegmaken. Vocht hoopte zich op in haar longen en nam kostbare ruimte in: wanneer ze adem probeerde te halen leek het of de lucht niet verder ging dan tot achter in haar keel en dat haar borst strak met tape omwonden was.

Ze steekt haar hand in het wagentje, redt een plastic beker bramenyoghurt die Carly bijna had geplet met haar voet en zet hem veilig boven op een berg bananen, sinaasappels, selderij, witte tonijn, nierbonen, bruine rijst en couscous – voedsel dat ze met nauwgezette en gewetensvolle ernst tot zich moet nemen. Soms heeft ze het gevoel dat zijzelf is getransplanteerd, alsof zij, en niet het hart, degene is die al het werk verzet. Natuurlijk, het hart steunt haar, maar het vereist op zijn beurt haar steun en die eisen zijn angstvallig ondubbelzinnig en precies. Het hart zeurt aan haar hoofd, het hart zegt: Alsjeblieft, niet meer dan 2000 milligram zout per dag, 40 milligram vet, 200 milligram cholesterol. Het is negen uur ’s morgens. Heb je je cyclosporine genomen? Je prednison? Je Os-Cal D? Je moet tegen mij niet klagen over bijwerkingen – over misselijkheid, winderigheid, krampen, constipatie, droge huid, stemmingswisselingen, haar op rare plekken. Zou je liever dood zijn? Neem je bloeddruk op. Noteer die op het clipboard naast het medicijnkastje. Neem je temperatuur op. Maak de thermometer schoon. Was je handen. Poets je tanden. Is je spuug groen of doortrokken met bloed? Is je huid rood, grauw of gezwollen? Hoe lang hoest je al zo? Ga je handen nog eens wassen. En nu je toch bezig bent, poets meteen je tanden. Hoe vaak moet ik je daaraan herinneren? Je hebt zo een infectie te pakken. Ga een wandeling maken, je hebt lichaamsbeweging nodig, maar loop niet te energiek, doe een masker voor en blijf uit de buurt van mensen die hoesten of verkouden zijn, blijf weg bij bouwterreinen, menigtes, telefooncellen, openbare toiletten, koude, tochtige plaatsen, rokerige en stoffige ruimtes. Welkom thuis, dat stuk gerookte cheddar in de koelkast is beschimmeld. Zeg tegen David dat hij het weggooit.

Sam, Janets achtjarige zoontje, eerder eropuit gestuurd om brood te halen, duikt voor Janet en Carly aan het einde van het gangpad op met zijn armen vol broden. Hij rent naar het wagentje toe en laat het brood boven op de groeiende berg vallen. ‘Ze hadden geen knapperig haverbrood, dus heb ik honing met tarwebessen genomen. Eigenlijk is honing met tarwebessen beter voor je, omdat er honing in zit.’

Hij staat met zijn voeten naast elkaar en zijn vingers friemelen aan zijn buik. Op de kruin van zijn hoofd staan een paar pieken fijn blond haar door de statische elektriciteit rechtovereind.

‘Waar zaten jullie?’ vraagt Janets man, die tevoorschijn komt vanachter een gigantische, roestvrijstalen oven waarin geschroeide stukken kip aan een roosterspit ronddraaien. Hij draagt vier pakken sinaasappelsap, twee in elke arm, en hoewel hij ze in het wagentje zou kunnen zetten, blijft hij ermee staan hannesen, alsof hij Janet wil inprenten hoe zwaar ze zijn. Ten slotte dumpt hij de pakken in het wagentje met een zelfmedelijdende roekeloosheid waardoor er twee op hun kant terechtkomen. ‘Ik heb die dingen de hele winkel rond gesjouwd’, zegt hij.

‘Hallo’, zegt Janet. Carly, de schat, buigt zich over de omgevallen pakken.

David inspecteert de inhoud van het wagentje, licht een zak selderij op om te kijken wat eronder ligt. Kidneybonen. Tonijn. Bruine rijst. ‘Tof’, zegt hij.

Janet zegt tegen hem: ‘Neem maar wat junkfood mee, dat kan mij niet schelen.’

‘Wel als wij allemaal zitten te schranzen.’

‘Dan uit ik misschien mijn frustratie omdat ik niet mee kan doen, zeker.’

Sam heeft de stang van het wagentje met twee handen beetgepakt en hangt helemaal achterover met zijn achterwerk bijna op de vloer, in een poging het op twee wielen te laten rijden.

‘Hé, kalm aan’, zegt Janet.

Carly zegt tegen Sam: ‘Je hebt het verkéérde brood meegenomen.’ Met vorstelijke zelfbeheersing staat ze onwankelbaar stevig in het wagentje.

Op een toon die net zo beschuldigend klinkt zegt Sam: ‘Jij weet niet eens waar het brood ligt.’

‘Vlak bij de natuurvoeding’, zegt Carly correct.

‘Wat jij natuurvoeding noemt, noemen anderen junkfood’, zegt Sam.

Tot Janets schrik bespeurt ze de laatste tijd in de gesprekken tussen Sam en Carly een echo van haar venijniger conversaties met David. Ze legt haar hand stevig in Sams nek en zegt dicht bij zijn oor: ‘We praten over dingen, maar we worden niet gemeen, hè?’

‘Nee’, zegt Sam gedwee en tegen Carly zegt hij sorry.

‘Oké,’ zegt David, ‘laten we voortmaken. Wat staat er nog op het lijstje?’

Hij maakt aanstalten om het wagentje het gangpad door te duwen, maar twee trage vrouwen en drie sjokkende mannen, allemaal tegelijk snaterend, schuifelen van de ene naar de andere kant zonder waarneembare voorwaartse beweging. Binnensmonds mompelt David: ‘Nou, kom op, het is hier geen receptie.’

Een opmerking die iedereen zou kunnen maken – Janet heeft ook vaak zulke dingen gezegd, want ze kon zo ongeduldig zijn als ieder ander – maar het klinkt haar grof, gevoelloos in de oren en een inwendig mechanisme, recent aangebracht, verstrakt. Na het krijgen van haar hart was ze vanuit het ziekenhuis een nieuwe planeet op gelopen. Het oppervlak was groen, de hemel blauw, de lucht verzadigd van licht en zoet van smaak. Mensen, met een symmetrisch en complex ontworpen gezicht, vormden zinnen met hun mond en raakten elkaar met sierlijke, vijfvingerige handen aan. Janets opvatting van wat mooi en waardevol was, ooit praktisch gelijk aan die van David, had zich ontwikkeld en ze weigerde zich langs die schoonheid te haasten of zich door anderen te laten opjagen. Nog maar een paar weken geleden zou ze, wanneer ze met een situatie als deze werd geconfronteerd, Davids arm hebben gepakt en een poging hebben gedaan hem te kalmeren, te sussen, hem aan te moedigen zich te ontspannen. Maar ze kan de moeite niet meer opbrengen. Ze zingt, Mick Jagger imiterend: ‘Life’s just a cocktail party on the street.

Te oordelen naar Davids gezicht zou je denken dat de wereld buiten de supermarkt een smeulende, grauwe ruïne was, dat hij zijn gezin onderbracht in een atoomschuilkelder en dat het winkelwagentje al hun wereldse bezittingen bevatte.

Wanneer Sam Janets hand grijpt en zegt: ‘Mam, kijk daar, mam’, voelt ze zich gered en is blij dat ze hem kan volgen. Ze laat zich door Sam meetrekken naar een installatie van doorzichtige plastic bakken, vijf hoog en vijf breed. Pindabrokken, gombeertjes, jelly beans, chocoladerozijnen en Maltesers. Elke bak is versierd met een opzichtige striptekening van snoepgoed dat vanaf een centraal punt alle kanten op schiet. Met Janets goedvinden maakt Sam de transparante plastic schep los van de magneet op de bak met ­gombeertjes en begint een zakje te vullen. Hij schept er maar vijf of zes per keer in, de snoepjes hanterend of het bolletjes uranium zijn, en rekt de ervaring op een wijze die Janet doet denken: ja, goed zo, dit is dé manier om de wereld in je op te nemen. Ze wordt geprikkeld door een hunkering naar dropstaafjes, maar de half witte, half roze capsules lijken te veel op haar prazosin-tabletten van twee ­milligram, die naar zeep smaken. De gelijkenis breidt zich snel uit over het hele rek met snoepbakken tot het is omgetoverd tot een gigantische pillencontainer, waarvan elke bak vol zit met een ­levenslange voorraad van een van haar medicijnen – tongkleurige cyclosporinecapsules, gele binoculairvormige imuran, witte aspirineachtige prednison en furosemide, pecannootvormige k-dur, ­bactrim en Os-Cal D. Elke bak heeft zijn eigen magnetische schep. Een vooruitblik op al het slikken dat ze zal moeten doen om in leven te ­blijven.

David en Carly staan om de hoek in het gangpad met diepvriesartikelen hand in hand voor een open vrieskastdeur, terwijl de wasem over hun gezicht kruipt. Ze vindt Davids lengte, zijn dikke bos zwart haar dat grijs wordt aan de slapen en zijn robuuste knapheid nog steeds aantrekkelijk. Zoals hij gebogen voor de diepvrieskast staat, maakt dat ze hem wil wijzen op zijn houding, die alsmaar verslechtert. Niet dat ze zelf een voorbeeld van lichamelijke perfectie is. Ze gaat met haar vinger over haar rechter wenkbrauw, die zwaar en borstelig is, een van de bijwerkingen van de prednison. Als ze naar David toe loopt, voelt ze dat de stof van haar broek om haar dijen en achterwerk spant. Ze is een logge, onbehouwen atmosferische storing, een storm van hormonen, een in de strijd gehavend trekpaard. Ze heeft een akelig litteken tussen haar borsten, vlezige, gedrongen heupen (van de prednison krijgt ze een enorme eetlust) en voortdurend een vettig laagje op haar voorhoofd (weer die prednison). Ze laat winden en geeft geregeld over. Ze is huilerig en geïrriteerd zonder aanleiding. Maar het allesoverheersende zelfmedelijden dat ze ooit voelde is weg. Ze voelt zich trots en stoer. Neem me zoals ik ben, straalt ze telepathisch naar Davids hoofd. Ze is alert en vol adrenaline, alsof ze ten strijde trekt.

Davids stemming is opgeknapt sinds hun laatste woordenwisseling, wat ongetwijfeld te danken is aan Carly’s onmetelijke vermogen om te vermaken. ‘We vragen ons af hoe het met vissticks zit’, zegt hij. ‘Te vet?’

‘Te zout’, zegt Janet. ‘Laten we verse vis kopen en die bakken.’

‘We willen vis die je in de ketchup kunt dopen’, zegt Carly.

‘Mama mag geen ketchup’, zegt David.

‘Neem vissticks’, zegt Janet. ‘Neem ketchup. Ik ben niet van de voedingpolitie.’

Een jongetje komt een blinde hoek om hollen en botst hard tegen Davids benen op. ‘Hé, grote knul’, zegt David en hij legt zijn hand om het hoofd van de jongen alsof het een basketbal is.

De moeder van de jongen duikt op, trekt een gezicht tegen David bij wijze van verontschuldiging en sleept de jongen weg. ‘Garth, er bestaat nog een wereld om je heen, jongeman. Er bestaat nog een wereld om je heen en daar moet je rekening mee houden.’

David wacht tot ze beiden buiten gehoorsafstand zijn. ‘Alweer een Amerikaans kind dat naar een countryzanger heet.’

‘Het zijn de steden in Texas waar ik een probleem mee heb’, zegt Janet. ‘Austin. Dallas. Houston. Wat zal de volgende hippe staat voor kindernamen worden?’

David probeert het met Washington: ‘Seattle. Spokane.’

Sam opent zijn mond en laat David een groen gombeertje zien dat op een van zijn snijtanden is gespietst. ‘Waarom heet ik niet naar een countryzanger?’

‘Wat is een countryzanger?’ vraagt Carly aan Janet.

‘Dat is een zanger die country zingt’, zegt Sam.

Carly denkt even na. ‘Wat is country?’

‘Dat betekent “land”’, zegt David. ‘Country is een bepaald soort muziek die sommige mensen mooi vinden.’

‘Vind jij die mooi?’ vraagt Carly aan David.

‘Niet speciaal’, zegt David.

‘Vind jij die mooi, mam?’ vraagt Sam aan Janet.

‘Soms. Als ik in de stemming ben om met cowboylaarzen aan te gaan lijndansen.’

Janet mist ze nu al, die kinderen van haar. Ze hoopt dat er over tien of vijftien jaar, als zij er niet meer is (zelfs als ze gezond blijft gaat een getransplanteerd hart niet eeuwig mee; vroeg of laat zal een ongeneeslijke vasculopathie de kransslagaders verstoppen), een tweede moeder van Carly en Sam zal zijn, een stiefmoeder die van ze zal gaan houden, die ze veilig de stormachtige puberteit door en de volwassenheid in zal loodsen. Janet maakt zich ook zorgen. Stel dat die vrouw haar niet kan evenaren? Stel dat ze er een zooitje van maakt? Stel dat haar kinderen evenveel van deze vrouw gaan houden als van haar? Het is een kwelling, de gedachte aan een afscheid van Carly en Sam. Langzaam laat ze haar blik over haar zoon gaan, over zijn voeten die bloot in de canvas kompressen van zijn schoenen steken, het halsstarrige vuil in de ondiepe holtes aan weerskanten van zijn enkels, zijn kuiten zo glad als het vel van een dolfijn, knobbelige ellebogen, het zachte dons in zijn nek, de lukrake krullen in zijn haar. Hoe zal hij eruitzien als hij dertig is?

Ze zijn klaar met de boodschappen, en hoewel ze voldoende etenswaren hebben om tien maaltijden te bereiden, besluiten ze om bij ­Dominic aan de overkant van de straat te gaan eten. Dominic zelf kwakt gyros en een groene salade op dunne papieren bordjes en schuift ze naar voren. Vier gloedvolle bedankjes bloeien uit Janets mond. ­David slentert geërgerd weg van de toog. Dominic zegt: ‘Hé, ook bedankt. Geen probleem. Nee...ú bedankt.’ Janet neemt niet de moeite uit te leggen dat haar uitbarstingen in feite afkomstig zijn uit een veel groter reservoir van dankbaarheid, dat weinig te maken heeft met Dominic of zijn gerechten – een dankbaarheid die afgedamd is van de rechtmatige ontvanger, een vrouw die Isabel Howard heet. Dus moeten mensen als Dominic maar een beetje extra in zich opnemen.

Achter het raam glijden twee stromen auto’s in tegenovergestelde richtingen langs. Janet, die het masker heeft afgedaan, geniet van de koele lucht op haar gezicht. Ze verslindt de salade en laat haar aandacht bevrijd van alle onderwerpen een helderwitte gedachteloosheid in glippen. Is dit niet een van de voorrechten van het leven, om het leven als vanzelfsprekend te beschouwen? Om je los te maken en de tijd achteloos te laten verstrijken? Waar is het anders allemaal goed voor geweest? De wrede dood van een vrouw, het verdriet en het lijden van haar familie, de uren werk door artsen en verpleegkundigen, om maar niet te spreken van Janets eigen inspanningen en lijden – was dat dan allemaal zodat ze de laatste, kostbare jaren mag doorbrengen belast met de onmogelijke taak uit elk moment het maximale te halen?

Ze hoopt dat Isabel Howard het zou hebben begrepen. Isabel Howard: wat zou Janet zonder die naam moeten? Natuurlijk begrijpt ze waarom de organisatie voor orgaanwerving niet wil dat de donorfamilies en de ontvangers elkaars identiteit te weten komen. Er hebben zich incidenten voorgedaan van donorfamilies die onredelijke eisen stelden, financieel en anderszins, evenals gevallen van pesterijen, bedreigingen, ongenode bezoeken en narigheid in het algemeen. Maar Janet heeft van het begin af aan gevonden dat de mogelijke voordelen van een contact zwaarder wogen dan de risico’s, en door een combinatie van geluk (de toevallige opmerking van een chirurg over Iowa en ‘een fiets versus een auto’), de krantenarchieven van de openbare bibliotheek van Chicago, internet en te veel telefoontjes om te tellen, heeft Janet de barrière van de anonimiteit kunnen doorbreken. Als ze die niet had doorbroken had ze een naam moeten verzinnen voor de vrouw die haar afwisselend vanuit het graf toejuicht en verwijten maakt met een stem die griezelig veel lijkt op die van Ingrid Bergman in Notorious en die haar nu in een grootmoedige bui voorhoudt: neem het ervan. We hebben het verdiend. Denk maar niet aan mij.

Maar dat doet Janet wel. Ze wilde dat Isabel er ademend en wel bij kon zijn, terwijl ze naar de wereld kijkt en een gyros van Dominic eet.

‘Zaterdag een jaar geleden’, zegt ze, tegen wie het wil horen. ‘Een jaar geleden heeft mama haar nieuwe hart gekregen. Wat vinden jullie daarvan?’

Met vingers beplakt met zure room laat Sam een reepje lamsvlees voor zijn neus bungelen. ‘Houden we nou een verjaardagsfeestje?’

‘Als we iets doen, zou het een gedenkfeest zijn.’ Janet richt haar blik op David en geeft de taak het uit te leggen aan hem door.

David plukt een stukje ui van zijn lip en stopt het in zijn mond. ‘Zeker. Laten we een feest geven om de verjaardag van een verschrikkelijke, gewelddadige dood te vieren.’

‘Dát zouden we niet vieren’, zegt Janet geërgerd.

‘Natuurlijk niet. We zouden jóú vieren.’

Janet wil hier niet op ingaan. Niet nu. ‘Ik hoop dat het goed gaat met haar man.’

‘Dat weet ik wel zeker.’

‘Hoe weet je dat zeker?’

David legt zijn broodje op zijn bordje, veegt zijn mond af en verfrommelt het servetje tot een bal. ‘Het is een jaar geleden. Hij zou verder moeten gaan met zijn leven. Of proberen.’

‘Zou jij nu verder zijn gegaan met je leven als ik was gestorven?’

‘Ik zou niet...misschien niet nu’, stamelt David. ‘Maar ik kan je wel zeggen dat ik niet geïnteresseerd zou zijn in kaarten en brieven van de mensen die jouw organen hadden gekregen. Daar krijg je toch de rillingen van?’

‘Het hart was een gift’, zegt Janet opstandig.

‘Niet van hem.’

‘Hij stond achter de beslissing van zijn vrouw. Hij heeft het groene licht gegeven. Anders was het allemaal niet doorgegaan. Anders zou ik hier misschien niet zijn.’

‘Daarom heb je hem bedankt. Maar zijn twee kaarten niet genoeg? Twee kaarten en een brief van vier kantjes?’

‘Drie kantjes.’ Goed, die eerste brief was lang geweest en hem schrijven was een van de moeilijkste dingen die Janet ooit had ­gedaan. Hoe legde je uit aan een man, zonder te dankbaar of te ­ondankbaar te klinken, zonder al te grote nadruk op de wrange ­onrechtvaardigheid van de transactie of die helemaal te negeren, dat de vroegtijdige, tragische dood van zijn vrouw hem weliswaar ondraaglijke pijn had bezorgd, maar haar, een volslagen vreemde, had toegestaan te blijven leven? Een week lang had ze zitten krabbelen en doorstrepen en uiteindelijk had ze het gevoel dat ze een bewonderenswaardige inspanning had geleverd, ook al was de brief maar drie kantjes en leek hij niets meer te bevatten dan alle dankbaarheid, verwarring en schuld in haar hoofd.

‘Ik weet zeker dat hij de brief waardeerde’, zegt Janet. ‘Ik geloof niet dat die opdringerig was. En de gedenkkaart was een gebaar. Het zou schandalig zijn geweest om niets te sturen. Als hij hem niet wil lezen, mag hij hem kapotscheuren. Het is geen dagvaarding.’

David kauwt op zijn gyros, voor even tot zwijgen gebracht. Dan zegt hij: ‘Wat ga je doen als je ooit de kans krijgt om met die vent te praten?’

‘Om eerlijk te zijn weet ik dat niet.’

‘Stel dat je oog in oog met hem komt te staan. Wat doe je dan?’

Toen Janet in het ziekenhuis, de dood nabij, op een hart wachtte, had ze zich vaak auto-ongelukken voorgesteld – er zelfs op gehoopt – waarbij een donor het leven zou laten. ‘Als je me een schuldgevoel wilt aanpraten, dan laat maar, ik voel me al schuldig. Misschien zou ik dat tegen hem zeggen. Hoe schuldig ik me voel.’

‘Het is een gift, zoals je zei, je hoeft je niet schuldig te voelen.’

‘Het is allemaal zo gemakkelijk voor jou, hè?’

‘Ik beschouw die vent gewoon niet als zo’n grote held’, zegt David defensief en met een soort gekweldheid. ‘Zijn vrouw is de held. Of was.’

‘Haar lijden is over’, zegt Janet. ‘Hij leeft nog. Hij betaalt nog steeds de prijs.’

David slaat zijn ogen ten hemel, geërgerd over haar scherpte. ‘Doen we dat niet allemaal.’