Twee

Om vijf uur wringt Alex zich, tegelijk met een drom collega’s, de deur van US Exam uit.

Hij is gezond en mager, met smalle heupen. Hij loopt langzaam, sjokkend op zijn sandalen, en draait zijn autosleuteltjes rond aan de karabijnhaak. Hij is eraan toe afstand tussen hemzelf en US Exam te creëren, maar voor de rest is er niets wat bijzonder dringend is en heeft hij geen doel voor ogen of wens in gedachten. Vroeger was dit zijn favoriete jaargetijde. Lente. April. Er staat een windje. De lucht is ijl en geurig. Wolken hechten zich als mos aan de krachtig, Caribisch blauwe hemel. Fijn om de hemel in zijn geheel te kunnen zien, onbelemmerd door het urinekleurige raam van de correctiekamer – hoewel dat felle blauw iets heeft waardoor het zooitje hierbeneden te luchtig wordt opgevat, als een feestmuts op het hoofd van een stervende.

Op het parkeerterrein fonkelen talrijke auto’s in de zon. Alex gaat zijn verweerde, bruine jeep halen, die met zijn laadruimte en vierwielaandrijving eerder op het platteland thuishoort. Hij rijdt de parkeerplaats uit en kruipt samen met de stroom auto’s de oprit af. Slaat links af Dorchester Road in en zet koers naar Athens Road. De zon, laag op de voorruit, verwarmt zijn gezicht en hals. Lucht klappert in het openstaande raampje. Vanaf het omringende land komt de geur van mest. Auto’s komen aanrijden en stuiven met een zucht langs. Het wegdek glimt met een zilvermetalige weerschijn. Is dat een afvalzak in de berm? Nee. Een dier. Een dode...buidelrat?

Dorchester Road buigt links langs avondwinkels en kruideniers, duikt omlaag, trekt zich recht en schiet onder rijzige eiken en beuken door. Een stuk papier is op een telefoonpaal bevestigd: HEEFT U MIJN KAT GEZIEN?

Terwijl Alex stilstaat voor een rood stoplicht in een mausoleum van bomen dringt de stilte van de middag door het openstaande raampje van de jeep naar binnen. Niets beweegt, behalve laaghangende takken en bladeren, beroerd door de bries die lijkt samen te spannen met het voortdurende vervagen en opleven van het licht, alsof de wolken daarboven dapper en volhardend ademhalen.

Alex slaat links af Radcliffe Road in, een maanlandschap van kuilen en afbrokkelende stoepranden. Een afbakening van feloranje lint sluit vijf gebruinde ruggen in die zich diep de straat in gegraven hebben. Wekenlang houdt deze ploeg zich nu al her en der in Radcliffe Road bezig met een ondergronds project waarvan het doel onduidelijk is en dat geen verband lijkt te houden met de bovengrondse aftakeling. Rechts, uitkijkend op een beek en omringd door bomen, staat het flatgebouw van Alex – hoog, als een ark van baksteen. Alex zet zijn auto op het grindterrein en loopt de brug over. De beek sijpelt traag tussen modder, stenen en gevallen takken door. Een rode wasmiddelfles, die is vast blijven zitten in de kromming van een tak, wiebelt en deint. In die kamer daar, Alex’ woonkamer, zat Isabel altijd vlak bij het raam aan het brede Spaanse bureau te studeren, haar hoofd gebogen over tijdschriften en boeken, die grotendeels gingen over sporen – haar aandachtsgebied. Selaginella selaginoides. Osmunda regalis. Cellen die er onder de microscoop uitzien als miniatuurpasteitjes.

De voordeur van het gebouw blijft hangen op de stijve, geplooide deurmat. Alex duwt er met zijn schouder hard tegenaan en wurmt zich door de nauwe opening. Op zijn brievenbus hing vroeger een kaart waarop Isabel met een blauwe, watervaste stift kalligrafisch had geschreven: Isabel Howard & Alex Voormann. Nu hangt er een geel plakbriefje waarop met potlood staat: A. Voormann. In de brievenbus vindt Alex een elektriciteitsrekening, een telefoonrekening en een kleine, witte envelop met zijn adres erop in een kordaat, energiek handschrift dat hij meent te herkennen. Dit wordt bevestigd door het poststempel: Chicago, APR 15. En het retouradres: Corcoran, 2014 West Wabansia nr. 4.

Alex krijgt maagpijn. Hij heeft een stekelig, bitter gevoel jegens die Corcorans, die zo stilletjes en hardnekkig – op zijn vergeving, zegen, vriendschap? – in elk geval op Alex’ erkenning uit zijn, hoewel ze bereid schijnen hem in ruil daarvoor hun medeleven te schenken. En ze zijn dankbaar, zo dankbaar dat Alex soms het gevoel heeft dat hij zelf de donor van het hart is geweest. Toch kan hij niet geloven dat deze mensen van hem verwachten dat hij enthousiast is over een briefwisseling of een vriendschap die is gebaseerd op een gebeurtenis die misschien voor hen een gift, een gelukkig toeval, een buitenkansje was, maar voor hem het ergste wat hem ooit is overkomen.

Hij leunt tegen de muur van de hal en krabt in zijn nek. Gooi het op de grond, houdt hij zichzelf voor, maar dat kan hij zomaar niet. Per slot van rekening loopt deze vrouw, Janet Corcoran, een vierendertigjarige tekenlerares, getrouwd en moeder van twee kinderen, in Chicago rond met in haar borst het kloppende hart van Isabel. De vermeende realiteit hiervan zweeft hoog boven het dagelijks bestaan van Alex in een zeepbel van abstractie, maar hij kan het niet opbrengen om zijn hoofd op te tillen en ernaar te kijken, laat staan haar te doorgronden. Er is geen ruimte over in zijn geest om deze bizarre uitwas van zijn tragedie te verwerken, om te bepalen hoe en waar die in zijn leven kan worden ingepast. Hij zou moeten gaan zitten en nadenken. Hij zou er boeken over moeten lezen, er met mensen over praten. Hoe doen ze dat, een hart transplanteren?

Er zijn gelegenheden geweest om daarachter te komen. Die avond in pizzeria Zambrotta bijvoorbeeld, in de zomer nadat hij en Isabel getrouwd waren. Ze kwam rechtstreeks van een medisch routineonderzoek. Haar lange, zwarte haar, dat ze meestal in een paardenstaart droeg, hing los op haar schouders. Ze gooide haar blauwe rugzak op de stoel tegenover hem, ging zitten en haalde een folder over orgaandonatie uit de zak van haar korte broek. Haar smalle, fijngesneden gezicht keerde zich naar binnen – haar ogen, wenkbrauwen en mond – en richtte een onzichtbare straal belangstelling op de folder die ze open voor zich hield. Ze las Alex voor. Statistieken: hoeveel duizenden mensen er jaarlijks overlijden terwijl ze wachten op een hart, een nier, een lever, een long. Ze zei: ‘Ik heb er minstens eentje van elk. Ik zou een leven kunnen redden. Misschien zelfs een paar.’

‘Moeten we het hier echt over hebben? Kun je niet gewoon een kruisje zetten op je rijbewijs of zoiets?’

‘We zouden het erover moeten hebben. Hier staat: “Bespreek het met uw naasten. Wees er zeker van dat zij uw wensen begrijpen.” Jij bent toch mijn naaste, of niet?’

‘Kijk nou eens’, zei Alex. ‘Er zit teer of zoiets op mijn menukaart.’

Isabel stak haar hand uit en pakte een blauwe balpen die aan de hals van zijn T-shirt zat geklemd. Ze scheurde een geperforeerd kaartje van de orgaandonatiefolder en legde het plat voor zich op tafel.

Alex schrok. ‘Hé, mag ik dat tenminste eerst nog zien?’

ORGAAN/WEEFSELDONORCODICIL. Een regel voor de handtekening. ‘In de hoop dat ik hier anderen mee help, leg ik vast dat deze donatie bij mijn dood van kracht wordt.’ Eronder ruimte om aan te geven welke organen of weefsels je bereid was te doneren of dat je alles wat nodig was doneerde.

Alex vroeg: ‘Weet je zeker dat je wilt dat ze je opensnijden en je ingewanden eruit halen? Het wordt een smeerboel.’

‘Het is niet zo dat ik dan wakker ben. Ik zal er niets van voelen.’

‘Natuurlijk niet, maar...als je afstand doet van je lichaam, je anatomische delen, is dat niet een soort vroegtijdige verslapping van je voornemen? Een schending van je…’ Hij zocht naar de term.

‘Bla, bla, bla’, zei Isabel.

‘Je stoffelijk begiftigde, biologische project?’

‘Hangt ervan af wat je denkt dat het biologische project is. Ik denk niet dat het een persoonlijk project is, dat het per se om het individu gaat. De evolutionaire parade omvat veel meer dan dat. Natuurlijk gaat het om het individu, maar het individu is eindig. Het individu zou verder moeten kijken dan zijn eigen bestaan, verder dan zijn eigen dood. Weet je wel, kiezen voor solidariteit met de groep. Belangstelling voor hoe dingen aflopen. Een bijdrage leveren.’

‘Ja, maar Iz, we hebben het over medisch personeel dat met scherpe instrumenten in je lichaam snijdt.’

‘Die instrumenten móéten wel scherp zijn, anders snijden ze niet.’

‘Hou op’, zei Alex van streek.

‘Ik wil dit echt doen. Ik heb erover nagedacht.’

Ze meende het. En was, zo zag Alex in, niet tegen te houden. ‘Stel dat je nier of je hart of wat dan ook uiteindelijk bij de een of andere mafketel terechtkomt? Een of andere lijpe, rechtse idioot die voor de lol illegale immigranten neerschiet?’

Isabel keek hem verbijsterd aan. ‘Misschien is daar hier plaats voor’, zei ze en ze draaide de kaart om. ‘Je weet wel, waar je democratisch of republikeins kunt aangeven…’

Ze zette haar handtekening. En Alex ook, op een bijbehorende kaart, bedoeld om te verklaren dat hij begreep wat Isabel wilde en dat hij de relevante autoriteiten zou inlichten als het zover was. Hij tekende voornamelijk zodat ze het onderwerp konden laten rusten en verder konden gaan met eten. Hij borg het codicil op in zijn portefeuille, terwijl hij dacht: dat zien we nooit meer terug.

Het licht had de kleur van karamel. Het licht straalde warmte uit terwijl het in de poederige, kegelvormige bundel van de onderzoeks­lamp in het plafond omlaag scheen op het zware, schuin aflopende bed waarop Isabel grotendeels naakt lag, zonder haar fietsbroek en trui, haar haar tot op haar schedel afgeschoren en haar ogen gesloten in kleverige spleetjes. Haar lippen waren gezwollen, haar gezicht was gekneusd, boven haar rechteroog zat een snee ter grootte van een pink, die iemand had gehecht. Een doorzichtige plastic zuurstofslang was, krachtig naar één kant geduwd, tussen haar tanden geklemd, zodat haar bovenlip omkrulde en het leek of ze nijdig, snauwerig grijnsde, ook al deed ze dat helemaal niet – ze was hersendood. Dat wil zeggen, haar lichaam leefde nog: een ademhalingsapparaat naast het bed gaf haar lucht en een medicijn dat intraveneus werd toegediend hielp mee haar hart te laten pompen. Maar toen Alex haar oogleden optrok, staarden haar pupillen bijna zo groot als de irissen roerloos, alsof ze vastzat op het hoogtepunt van een nachtmerrie.

Bernice, Isabels moeder, boog zich diep over het bed en streelde haar voorhoofd. ‘Hé, lieverd...Isabel, ik ben het, mama.’ Uit de vastberadenheid en vurigheid waarmee Bernice zich tot haar dochters oor richtte, sprak de hoop dat ze door het labyrint van het binnenkanaal een onbeschadigd gebied van de hersenen kon lokaliseren dat op haar, de moeder, zou reageren, terwijl het niet had gereageerd op de ambulancebroeder, de neurochirurg of welk ander lid van het ziekenhuispersoneel, en als een schakelaar zou ze met een knip van haar stem het hele systeem weer op gang brengen. ‘Hé, lieverd, Isabel, kun je me horen? Kindje? Laat het ons dan weten.’

Helen Pagano, de behandelend arts, mager en hoffelijk, gekleed in een witte jas met haar monogram in rood erop geborduurd, legde Alex en Bernice uit dat aangezien Isabels hersenen geen teken van activiteit vertoonden, ze feitelijk dood was. Even later, toen ze alleen waren gelaten om dit bericht te verwerken, werden Alex en Bernice benaderd door een zachtaardige, hindeachtige vrouw die knipperde met haar ogen, huiverde en voor bijna alles wat ze zei eerst bedachtzaam in- en uitademde, waarmee ze overgave aan een hogere macht leek aan te raden. Ze stelde zich voor als Susan Downing, van de Iowa Organisatie voor Orgaanuitname. Susan Downing sprak haar medeleven uit en voerde aan dat het tijd was over de delicate kwestie van orgaandonatie na te denken. Had Isabel ooit belangstelling voor iets dergelijks getoond? Als om haar eigen vraag te beantwoorden overhandigde Susan Downing Alex het donorcodicil dat Isabel had ondertekend. De verplegers hadden het in haar portefeuille gevonden. Als ze de donatie door wilden laten gaan, legde Susan Downing uit, dan moesten er stappen ondernomen worden en mensen op de hoogte gesteld. Het belangrijkste was dat Alex toestemming moest verlenen.

Alex keek strak naar Isabels handtekening. De blauwe inkt was lichtelijk vervaagd en vocht had de I aan de onderkant laten uitlopen. Op dat moment kon hij niet om het gevoel heen dat ze haar eigen dood had uitgelokt, er zelfs voor had getekend. Hij keek naar haar lichaam dat languit op het bed lag. Haar geschoren hoofd was stil als een steen en vreemd mooi. Hij was kwaad op haar, kwaad op haar goedwilligheid.

Bernice wilde de kaart zien. Alex gaf hem aan. ‘Ik had daar geen idee van’, zei ze en ze vroeg aan Alex: ‘Heeft ze het hier met jou over gehad?’ Alex wilde er niet over praten. Hij richtte zich tot dokter Pagano en zei haar dat hij het begrip ‘hersendood’ verwarrend vond. Als Isabels hersenen nu dood waren en haar lichaam zou later sterven – in de operatiezaal, nadat haar organen geoogst waren en de beademing was stopgezet, zoals Susan Downing had uitgelegd – wanneer zou Isabel dan in haar geheel sterven? Zou ze meer dan één keer doodgaan? En nog iets: als de stroom van bloed, vloeistof en lucht door haar lichaam het leven niet vertegenwoordigde, wat vertegenwoordigde het dan?

Dokter Pagano legde uit dat sinds artsen de diagnose hersendood onafhankelijk van het uitvallen van de hartfunctie konden stellen, hersendood het primaire criterium was geworden. Als de hersenen dood waren, was de persoon dood.

Alex overwoog te liegen, hun te vertellen dat Isabel nooit iets had gezegd over orgaandonatie. En om de bijbehorende kaart, zacht en rafelig na bijna drie jaar in zijn portefeuille, te laten waar die was. Maar hij was niet in staat tot dit verraad. Hij gaf toe dat Isabel haar organen wilde doneren – alles wat nodig was, zoals op het codicil stond – en dat ze hem dat had gezegd. Hij haalde zijn portefeuille tevoorschijn en overhandigde de bijbehorende kaart aan dokter Pagano. ‘Haar handtekening staat hier ook op’, zei hij. ‘En de mijne.’

Toen Susan Downing en dokter Pagano waren vertrokken, begonnen de verpleegkundigen op de afdeling sneller rond te rennen. Mensen hadden ineens een mobieltje aan hun oor. Een specialist op het gebied van orgaanwerving werd gebeld. Het was als het aftellen voor een lancering. De eerste stap was de bevestiging dat Isabels hersenen juridisch dood waren. Kennelijk moest er niet alleen onderscheid worden gemaakt tussen hersendood en volledig dood, maar ook tussen hersendood en juridisch hersendood – een onderscheid dat zou worden vastgesteld door een ‘hersendoodcommissie’, bestaande uit twee artsen die van huis moesten komen. Het duurde even voordat ze er waren. Ze lazen Isabels eeg, schenen met een lamp in haar ogen, bewogen haar kaak heen en weer, porden met hun vingers tegen haar lip en spoten ijswater in haar oor. De consensus was dat Isabel zeer beslist hersendood was, maar de hersendooddokters konden er geen juridische verklaring over afgeven voordat de hoeveelheid van een bepaald medicijn in haar hersenen – pentobarbituraat, een paar uur daarvoor toegediend om de zwelling van haar hersenen te laten slinken – enigszins was afgenomen. Het punt was dat Isabels eeg, hoewel vlak, niet als zodanig kon worden geïnterpreteerd totdat het pentobarbituraat grotendeels uitgewerkt was. Een van de hersendooddokters was hier wat wrokkig over: waarom waren hij en zijn collega erbij gehaald voordat het niveau aan pentobarbituraat aanvaardbaar was gedaald? Dokter Pagano legde uit dat ze had verwacht dat het niveau nu wel laag genoeg zou zijn, maar dat de laatste meting verrassend hoog uit het laboratorium was teruggekomen. Er zou om nog een meting worden gevraagd en iedereen, met inbegrip van Alex en Bernice, zou geduldig moeten wachten op de uitslag.

Het was geen kwestie van geduld, maar van onverschrokkenheid en vastberadenheid. De ervaring van Isabels overlijden, die Alex en Bernice anders misschien snel en genadig doorstaan zouden hebben, werd nu verder uitgerekt en ze moesten erbij blijven zonder hun knieën te laten knikken. Alex slaagde erin het te verduren door zichzelf eraan te herinneren dat het Isabels wens was geweest haar organen te doneren en ze moest toch enig idee hebben gehad van wat haar te wachten kon staan. Maar had ze geweten wat haar man en moeder te wachten kon staan? Had ze geweten dat zij gedwongen waren het glimmende laagje spuug op haar lippen te aanschouwen, te kijken naar haar ribben die door haar huid zichtbaar waren op het hoogtepunt van elke plotse, pneumatische opblazing van haar borst – een geraamte dat met elke ademtocht uit haar romp verrees? Haar lichaam zat vol verband en pleisters, snoeren, buisjes en slangen waardoor bloed naar als kerstlampjes bungelende spuiten toe kroop. Druppels urine sijpelden door de katheter tussen haar benen in een doorzichtige plastic zak die aan de zijkant van het bed hing.

Verder op de afdeling, uit andere bedden en vanaf de verpleegkundigenpost, klonk gepraat, gelach – stemmen waarin geen zweem van pijn of verdriet doorklonk. Het winderige geklets van televisies.

De orgaanwervingsspecialist arriveerde. Ray Albuta was een beer van een man met blozende wangen en abrikooskleurig krulhaar. Ray sprong rond Isabels bed en onderzocht slangetjes en buisjes, de infuuspompen, het beademingsapparaat. Ray wilde laboratoriumonderzoeken en overleg. Acroniemen en cryptische, meerlettergrepige formuleringen rolden uit zijn mond. Hij ondervroeg Isabels verpleegkundige, de rustige, vlijtige Emily. Hoe stond het met Isabels gentamicine? Haar cefamandol? Haar dobutamine? Alex bedacht dat Isabel die namen leuk zou hebben gevonden. Ray wilde dat ze bacterievrij bleef, haar vochtgehalte hoog, en dat haar hart gezond en krachtig bleef kloppen. Hij had het over de tonus. Isabel was zijn meisje nu. Je kon de gretigheid op zijn gezicht zien, niet zo zorgvuldig verborgen als Alex wel zou willen. Ray behandelde Isabel alsof ze een patiënte was die zou kunnen genezen, blijven leven en naar huis gaan, en telkens wanneer deze illusie aan duigen viel, voelde Alex een bijtende kou omdat hij zich realiseerde dat al die inspanningen niet gericht waren op Isabels leven, maar op dat van andere mensen, die hij niet eens kende. Ray vroeg Alex en Bernice naar de wachtkamer te gaan, zodat een cardioloog een echoscopie van ­Isabels hart kon maken, waarna hij, Ray, van plan was dokter Pagano te helpen een lijn voor de centrale veneuze druk in te brengen om Isabels volemische status te controleren. Alex wist niet eens dat Isabel een volemische status had. Toen hij terugkwam, zag hij een dun slangetje uit een snee in haar borst krullen.

Ray Albuta begon zijn geduld te verliezen met de hersendooddokters, die nu in de verpleegkundigenpost zaten te wachten op nieuws over het pentobarbituraat van het laboratorium, waar enige verwarring was ontstaan: de patholoog in opleiding, die de eerste pentobarbituraattest had uitgevoerd, was naar huis gegaan en nu teruggeroepen om de tweede test te doen. Het laboratorium liet weten dat het minstens nog een uur zou duren. De hersendooddokters gingen naar beneden naar de koffieautomaten.

Om half twee ’s nachts kwam het bericht dat het pentobarbituraatniveau aanvaardbaar laag was. De hersendooddokters lazen de eeg – opnieuw vlak –, verklaarden dat Isabel juridisch hersendood was, tekenden een paar formulieren en gingen naar huis. Ray wilde Isabel over tien minuten meenemen naar de operatiezaal. Er waren chirurgen op weg vanuit andere ziekenhuizen om haar organen te oogsten. Ze wilden Isabels hart, nieren, leven en longen en zelfs haar huid en hoornvlies uitnemen. Zouden Alex en Bernice zich willen opmaken om afscheid te nemen?

De mededeling viel Alex rauw op het dak. Na vijf uur naast haar lichaam te hebben gestaan en nadat de wens haar te laten gaan, om door de zure appel heen te bijten, te maken dat hij daar wegkwam geleidelijk, onmerkbaar was gegroeid – want zou de pijn van weggaan niet minder zijn dan de pijn van blijven? – om dat punt te hebben bereikt en dan te horen te krijgen dat hij binnen tien minuten weg moest zijn, was ontzettend. Zou het pentobarbituraat niet terug kunnen komen? Hij streelde Isabels voorhoofd, concentreerde zich uitsluitend daarop. Hij ontwarde een infuusslang van het bedframe, rangschikte andere slangen en snoeren in een doelmatige orde waarvan hij zich voorstelde dat die voor Isabel comfortabeler zou zijn, hoewel hij inzag dat ze niets voelde. Hij veegde spuug van haar lip, een bloedvlekje uit haar rechteroor. Maakte haar schoon. Maakte haar klaar voor de grote nacht – of ochtend. Hij had geen idee hoe lang de operatie zou duren. Waar op haar borst zouden ze snijden? Zouden ze haar buik ook opensnijden? Hij probeerde niet te bedenken waar nog meer. Hij hoopte dat de artsen voorzichtig en langzaam te werk zouden gaan. Hij hoopte dat ze niets zouden zeggen. Hij wist dat het belachelijk was om dit te hopen, dat chirurgen kletsten en beuzelden en muziek op hadden staan. Maar hij zou altijd een beeld bewaren van hen zwijgend over Isabels lichaam gebogen, nauwgezet door huid en spieren snijdend, subtiel met hun handen en gereedschap, geconcentreerd, eerbiedig, verwonderd, zoals hij zelf ook zou zijn als hij op zoveel kostbaars zou stuiten.

In Alex’ flat zit Otto te wachten, met zijn zijdeachtige snuit tussen de deur en de deurstijl geklemd, zijn bek open, zijn grote, vlezige tong over zijn ondertanden gedrapeerd. ‘’t Is goed, lieve schat’, zegt Alex, terwijl hij de hond een klopje op zijn kop geeft en de deur langzaam openduwt. Otto is een enorme, blonde kolos van een hond. Alex en Isabel hebben hem vijf jaar geleden, vlak nadat ze zijn gaan samenwonen, uit het asiel gehaald. Destijds was Otto een puppy, een kleine blonde otter. Nu heeft hij de omvang van een zeeleeuw. Hij heeft ook het slordige lijf van een zeeleeuw, die nonchalante manier van zitten met zijn voorpoten en tenen naar buiten gedraaid en zijn witte, lijsterachtige borst uitgezakt ertussenin. Hij gluurt langs Alex de gang in, steekt zijn neus in de lucht, en wanneer hij geen vleug van Isabel weet op te vangen volgt hij Alex ontmoedigd de woonkamer in. In dat opzicht lijken Otto en Alex op elkaar: na al die tijd verwachten ze nog steeds dat Isabel ineens zal opduiken. Ze kunnen het maar niet bevatten dat ze er niet meer is.

Alex legt de post op de salontafel en zegt tegen Otto, die aan de enveloppen snuffelt: ‘Dat is een kaart van Janet Corcoran. Wat vind je daarvan? Zijn we opgewonden? Zijn we blij, blij, blij? Kan het ons echt een zak schelen?’

Otto’s tong glijdt met elke ademhaling naar binnen en naar buiten. Otto wil eruit, maar Alex kan de moeite nog niet opbrengen. Zijn hart begint sneller te kloppen wanneer hij het knipperende rode stripje van het antwoordapparaat ziet, hij haalt oppervlakkig adem. Hij zucht diep, maant zich tot kalmte, sluit zijn ogen en drukt dan op Play, oprecht vol hoop – hoewel hij weet dat het belachelijk, dat het gênant is – dat een van de boodschappen van Isabel zal zijn, dat haar stem vanuit een van de uithoeken der aarde zal worden overgebracht, uit een telefooncel in een Oost-Aziatische metropool of een Siberisch mijnwerkersgat waar ze al die maanden heeft vastgezeten, gegijzeld door een zeldzame, onverklaarbare misslag in de ruimte-tijd. Ik ben het. Echt. Alles is goed met me. Kun je geld overmaken voor een vliegticket?

De ene boodschap is van zijn tandarts, om hem te herinneren aan een komende afspraak. De andere is van zijn vriend Rob, die wil weten of hij zin heeft om zaterdag te gaan bergbeklimmen.

Otto staat bij de deur, zijn staart beschrijft brede bogen. ‘Zo meteen, Otto’, zegt Alex. Hij laat zich op de bank zakken, leunt achterover en steunt met zijn hoofd tegen het kussen. Hij hoort voetstappen de trap voor zijn deur op komen en opnieuw klopt zijn hart sneller. Hij houdt zijn adem in terwijl hij wacht op het geluid van de sleutel in het slot. De voetstappen gaan verder naar boven. Alex’ verbeelding houdt vast aan haar binnenkomst en dat de scène van de hereniging met alle mogelijke verbazing en uitbundige uitingen van liefde zal plaatsvinden. Een jaar geleden zou ze rond deze tijd thuisgekomen zijn, nadat ze hem in de stad op weg naar zijn werk had gesproken. Hij zou dan aan zijn avonddienst als ober in het restaurant zijn begonnen. Isabel, moe van een lange dag in de klas en het laboratorium, zou eerst naar de keuken zijn gegaan om Otto zijn speciale brokken te geven en zich ervan te vergewissen dat hij nog water had, en daarna zou ze naar de slaapkamer zijn gegaan om haar fietskleding aan te trekken: de glanzende, korte zwarte broek, de fluorescerend zeegroene trui, de helm van piepschuim en de vingerloze handschoenen. Haar kabouterachtige fietsschoenen hadden harde, plastic zolen die hol op de vloer tikten. Otto schrok steeds van het geluid, waardoor hij van haar weg krabbelde als ze de woonkamer in kwam en, om er zeker van te zijn dat ze niets was vergeten, even bleef staan met haar handen in haar zij, haar hoofd gebogen, een omlaag wijzende voet licht tegen de andere enkel ­gesteund.

Otto, die de slaapkamer in gedrenteld is, komt weer tevoorschijn met een van Isabels zwarte pumps losjes als een dode vogel in zijn bek. Met een bons zakt hij op de vloer, plaatst de schoen tussen zijn poten en knauwt zachtjes op de neus. Uit de voorzichtigheid waarmee hij kauwt, de zachte halen van zijn tong, blijkt dat de hond heel goed weet van wie de schoen was. Sinds Isabels dood is Otto raadselachtig gehecht aan haar schoenen; de zwarte pumps en de Birkenstocks zijn zijn favorieten, hoewel hij soms ook met een veter- of een wandelschoen komt aanzetten. Alex heeft ze allemaal bewaard.

Andere dingen die Alex heeft bewaard: Isabels Turkse kelim, een met de hand geweven kleed dat boven het Spaanse bureau hangt en waarvan het centrale motief een pistachegroene ruit is, ingelegd met bloemen en zandlopervormen. Boeken: bijvoorbeeld Topics in Cell Motility; Morphology, Taxonomy and Ecology of Pollen Grains and Spores – waarin hij als door een wonder een wimper van Isabel heeft gevonden. Romans van Agatha Christie en Ursula K. Le Guin. Isabels bruinleren receptenboek, dat eerst een adresboek was tot het zo propvol kwam te zitten met recepten – op systeemkaarten gekriebeld, uit tijdschriften geknipt, op de bladzijden van het boek zelf geschreven – dat de gedaanteverandering vanzelf plaatsvond. Haar poster van Captain Kirk, met handtekening in zwarte fijnschrijver van William Shatner zelf. Op Alex’ ladekast, in een bekleed sieradenkistje, oorbellen, armbanden en kettingen, haar verlovings- en trouwring.

Soms vindt Alex dat hij die dingen weg zou moeten doen, omdat ze hem allemaal telkens als zijn oog erop valt aan Isabel doen denken. Maar dit zijn de heilige voorwerpen van haar liefde en hij is hun bewaarder, hun beheerder, een functie die hij ernstig opvat en die haar dicht bij hem houdt.

Otto heeft de zwarte pump in de steek gelaten en plaatsgenomen bij de deur, hij hijgt en zijn ogen staan wijd open. Alex hijst zich van de bank overeind, loopt de keuken in, sleept de zak met brokken onder het aanrecht uit – dit zal Otto even zoet houden – en gooit er een schepvol van in Otto’s bak. Otto stort zich erop. Alex schenkt een glas grapefruitsap in en keert terug naar de bank in de kamer.

De kaart van Janet Corcoran ligt nog ongeopend op de salontafel. Het lijkt of Alex’ naam en adres niet voor het magere doel van de adressering van een envelop zijn opgeschreven, maar om zijn plaats bij een banket aan te geven op een tafelkaartje. Alex Voormann. De A is fors en rijst hoog op. Voormann: stevig en doelbewust, een Romeins aquaduct. De structuur van de twee woorden straalt respect, zelfs bewondering uit. Vreemd, hij kan zich niet voorstellen dat hij zijn naam zo zou schrijven, of dat zou willen. Het is net een handtekening op de Onafhankelijkheidsverklaring. Alex probeert greep te krijgen op het idee dat deze woorden zijn geschreven door de hand waarvan de aderen kloppen met het bloed dat door Isabels hart wordt rond gepompt. Hij probeert zich Janet Corcoran voor te stellen zoals ze een paar dagen geleden op een ochtend in haar badjas het adres opschreef, gezeten aan een bureau of een keukentafel met haar blote enkels onder haar stoel gehaakt, maar het is Isabel die hij ziet, terwijl die achter haar Spaanse bureau met een nadenkend gezicht naar een foto van sporen tuurt.

Hij scheurt de envelop open. Het is een mooie kaart van zwaar, glanzend wit papier, kunstzinnig, met een afbeelding van een schilderij voorop, van een kast of zoiets vol bloempotten en potten met schilderskwasten, groen, oranje en geel. Matisse: ‘Open raam’, Collioure, 1905. Hij vouwt de kaart open. We leven met je mee in deze tragische tijd, maar sjonge, wat zijn wij blij dat je vrouw orgaandonor was. Bedankt! Maar nee. De boodschap luidt: ‘Beste Alex Voormann. Zoals altijd denken we aan je. Liefs en houd moed, de familie Corcoran.’

‘Liefs’? Ze kennen hem niet eens. Waar komt dat “liefs” dan vandaan? En Alex weet ook niet zeker of hij wil dat deze vrouw ‘zoals altijd’ aan hem denkt. Maar afgezien daarvan moet hij toegeven dat van de kortheid van de boodschap eerlijkheid en welgemeendheid uitgaan. Janets naam staat er krachtig onder, net als het woord ‘Radcliffe’ op de envelop. David, de echtgenoot, heeft zijn naam ernaast gezet. De kinderen, Carly en Sam, hebben ook ondertekend, elke letter is afzonderlijk en nauwgezet gekerfd, waardoor de woorden er uiteindelijk losjes bij lijken te hangen.

Alex legt de kaart op de salontafel. Carly. David. ‘Zoals altijd denken we aan je’. Wie zijn die mensen? Hij zou graag met Isabel praten, waar ze ook mag zijn, gewoon om haar te laten weten dat haar edelmoedigheid onvoorziene gevolgen heeft gehad: ze heeft hem met die Corcorans verbonden, die anders niet bestaan zouden hebben, die hem anders niet zouden bedreigen met hun nieuwsgierigheid, hun vitaliteit, met hun dankbaarheid die grenst aan adoratie. Hij kan het hun niet kwalijk nemen dat ze Isabel als een engel of een heilige beschouwen of dat ze meer over haar willen weten. Hij is het ermee eens dat ze beter verdient dan de vergetelheid van een anonieme weldoener. Maar blijkbaar moet hij Isabel nu aan die Corcorans voorstellen. De hoffelijke gastheer uithangen. Het genoegen zou geheel aan hun kant zijn.