Vijf

Bernice heeft moeite met slapen. Elke avond rond een uur of tien, elf, wanneer ze uitgeput op de bank in de kamer ligt, zakt ze weg in een zalige sluimering; haar lichaam warm, haar wangen gevoelloos, haar zicht wazig, alsof ze een dosis morfine heeft gekregen. Maar wanneer ze opstaat, naar boven gaat en probeert verder te slapen in bed, plat op haar rug in het donker, lukt het niet meer. Gekweld door herinneringen, onrustig en bedroefd, ligt ze tot lang na middernacht te woelen. ’s Ochtends wordt ze wakker op haar buik alsof ze tegen de grond is geworsteld, met haar borst en wang tegen de matras gedrukt, een ronde zevervlek op het laken.

Ze veegt haar mond af met de mouw van haar T-shirt en zwaait haar benen over de rand van het bed. Ze gaat voor het raam staan dat op het oosten uitkijkt en baadt zich in het zonlicht, omdat ze in een vrouwenblad heeft gelezen dat zonlicht de stemming verbetert – iets met fotonen die je netvlies raken.

Het is vrijdag, 21 april. Vanavond is het een jaar geleden dat Isabel overleed. Bernice ziet op tegen elke minuut van deze dag, maar ze is vastbesloten hem moedig tegemoet te treden. Er staat haar een drukke dag te wachten in het kostuumatelier, wat haar zal afleiden. En ’s avonds komt Alex en eten ze samen.

Ze trekt een spijkerbroek aan, doet haar T-shirt uit en maakt haar beha vast. Ze had onderhand bij zichzelf een borstonderzoek moeten doen, maar kan het niet opbrengen, misschien omdat het vooruitzicht van de dood haar geen angst meer inboezemt. In haar ­familie, waarin grootmoeders, grootvaders, haar vader en moeder en nu ­Isabel dood zijn, is sterven iets als je belijdenis doen of op school een medaille winnen met sport of naar de universiteit gaan, iedereen heeft het wel een keer gedaan. Bernice voelt zich buitengesloten, achtergelaten, niet getest. Weet je zeker dat je het niet eens wilt proberen? Bernice antwoordt: Nee. Zelfmoord – pillen slikken, een scheermesje over haar polsen halen – heeft ze nooit overwogen, hoewel ze zich wel afvraagt of ze Isabel aan de andere kant zal tegenkomen. Ze heeft onlangs een aantal boeken gelezen met een omfloerste, wazige kaft, een ijle explosie van licht op de achtergrond, de titel in opgewerkte, gouden letters: Dichter bij het licht;Transformatie door het licht; Gered door het licht; Omarmd door het licht. Die boeken laat ze boven op haar nachtkastje liggen, in de hoop dat Alex ze daar niet zal zien. Hij is agnostisch en zou haar onnozel vinden. Ze denkt dat hij een bijdehante opmerking zou maken, zoals: hoort dat soms bij je sciencefictionverzameling? Sciencefiction zou Bernice het niet willen noemen. Ze gelooft dat er een goede kans bestaat dat wat ze heeft gelezen waar is, dat mensen met een bijna-doodervaring op de spoedeisende hulp, de operatiezaal of de intensive care daadwerkelijk boven de drom paniekerige artsen uitstijgen en door een tunnel een nevel van welzijn in zweven, een door licht overgoten ontvangstruimte waar overleden verwanten hen opwachten. Bernice vraagt zich af of Isabel daar ook is, waar ‘daar’ ook mag zijn. Sommige van de meer evangelische auteurs willen haar ervan overtuigen dat het de christelijke hemel is, een groot, uitbundig liefdesfeest voor een wijze Michelangelo-achtige god. Maar Bernice heeft zo haar grenzen. Ze doet die boeken af als propaganda. Ze vindt dat het bewijs te mager is en dat ze slecht doordacht zijn; de auteurs dalen als Mozes van de berg af en doen verslag van gesprekken die ze als bevoorrechte vertrouwelingen met een professorale godheid hebben gehad. Bernice leest de boeken lachend en geeft ze voor zichzelf een nieuwe titel: Christendom: het is allemaal waar! Of: Het klopt als een bus!

Op de trap ligt een zandkleurige loper en de treden kraken luid onder haar voeten. In de woonkamer is het donker, de gordijnen zijn dicht. De blik van Mozart, zoals hij onder de groen met witte pet uit gluurt, is vanochtend bijzonder vurig en onverzettelijk. Bernice had de buste met alle plezier tijden geleden al opgeruimd als Isabel niet op een avond thuisgekomen was, een paar maanden na het vertrek van Todd, en de pet op Mozarts hoofd had gezet. Todd had erop gestaan de buste te kopen toen ze een keer in de zomer een antiektentoonstelling bezochten, en had vervolgens aangevoerd dat hij een prominente plaats in de woonkamer moest krijgen – een plaats die Bernice hem niet waard achtte. De buste is prullig en de beeldhouwer heeft Mozarts gezicht niet goed getroffen; de uitdrukking is te bars en zwaarwichtig, de kaken lijken op zadeltassen. Deze Mozart ziet eruit als Churchill.

Ze raapt een paar sokken op die ze gisteravond op de vloer heeft laten liggen. Toen ze op de bank naar Alien zat te kijken voelden haar voeten klam aan, dus had ze haar sokken uitgetrokken en haar voeten tussen de kussens op de bank gestoken. Nu rolt ze de sokken op en gebruikt de bal om een vochtkring van haar glas ijsthee op te nemen. Zonder een speciale aanwijzing of prikkel ziet ze ineens haar zoon Clancy voor zich, met een groep levendige, honingkleurig getinte Aziaten om een tafel gezeten die vol staat met porseleinen vingerhoedkopjes, kommen dampende rijst en schalen met vis. Ergens in de bijenkorf van Hongkong. Ze begrijpt heel goed wat hij tegen haar heeft, wat hij haar verwijt. De scheiding. De verstoring van zijn vroege volwassenheid. Maar dat hij niet genegen is haar te vergeven, het meer complexe beeld te zien, haar fouten te accepteren als het onbedoelde geblunder van een welmenende volwassene die haar best doet een leven te leiden waarvoor proefdraaien niet mogelijk is, verbijstert haar en maakt haar kwaad.

Ze trekt de gordijnen opzij en opent de ramen. De lucht is koel, vochtig en geurt naar bloesem. Een man in een blauwe parka loopt op de stoep langs met een zwarte labrador op pezige poten. Een vrouw met zwaaiende paardenstaart komt in een glimmende, ­oranje legging voorbij gerend. Bernice tracht een beeld van Theresa Skarda – de vrouw met wie Todd een verhouding had – weg te drukken. Klein en compact, met een lichaam als van rubber. De volmaakte, weerbestendige accessoire voor de Gedistingeerde Man van Vijftig. In fietsbroek en sportbeha, een snackpak van seks. In haar grijze kasjmier vest en zwarte vlinderbril, de modieuze, schrandere doctoraalstudente. Het is gek, maar de gedachte aan Theresa zit Bernice niet meer zo dwars als vroeger. De scheiding evenmin. Wat stelt een scheiding voor vergeleken bij een sterfgeval? Achteraf gezien is het verlies van Todd, wat toentertijd aanvoelde als een doodsklap, niet meer dan een licht tikje geweest. Mensen die bypass- of hersenoperaties of een orgaantransplantatie hebben overleefd, mensen zoals Janet Corcoran, moeten zo’n soortgelijk blasé gevoel hebben ten opzichte van de gescheurde gewrichtsbanden en gebroken botten die ze eerder in hun leven hebben verduurd. Niet dat het verlies van Todd niet ondermijnend was. Bernice voelde zich verraden en bedrogen. Maar de schade was beperkt tot een paar gevoelige, blootliggende streken van haar ziel. Toen Isabel stierf, was door de verwoesting elke heuvel en vallei verkoold. Bernice kwam boven in een nucleaire winter.

Het is inspirerend om vanuit haar huidige gunstige positie terug te kijken op die periode. Ze heeft een lange weg afgelegd. Hier is ze dan, kwiek door de eetkamer lopend, wakker, alert, stoffend met een bol vochtige sokken, de rand van het dressoir, een lampenkap, plekken waar het alomtegenwoordige membraan van stof tot bont is verdikt. Ze voelt zich kalm en vredig. Ze verheugt zich op het bezoek van Alex vanavond, maar hunkert niet naar zijn gezelschap zoals gedurende de tijd dat ze hem voortdurend opbelde en op de vreemdste tijdstippen bij hem op de stoep stond, betraand en emotioneel: ‘Wil je alsjeblieft met me gaan wandelen?’

Het is een puinhoop in de keuken. De gootsteen vol afwas, het aanrecht bezaaid met vuile glazen, bekers, borden, kommen, papieren cakevormpjes, lege yoghurtbakjes. Bernice gooit het koffiedik van gisteren uit de filter, spoelt hem af en doet er drie scheppen fair trade Guatemalakoffie in. Ze staat bij het aanrecht te wachten tot de koffie is doorgelopen en bereidt zich mentaal voor op een zware dag in het kostuumatelier: een allerlaatste pasbeurt, manchetten die aan twee van de herenjassen moeten worden gezet, het gouden boordsel van een tulband dat versteld moet worden, meer werk aan de kostuumwisseling in het tweede bedrijf. Als ze geluk heeft kan ze om zeven uur weg uit het atelier. Het was slim van haar om gisteravond de boodschappen al te doen. Ze vraagt zich af of ze een derde fles shiraz zou moeten kopen. Noch zij noch Alex drinkt bijzonder veel, maar ze vindt het een prettig idee dat ze vanavond lang zullen praten, terwijl hun glazen royaal kunnen worden bijgevuld. Ze zal muziek opzetten, iets opgewekts en jazzachtigs, Ellington of Armstrong. Ze probeert het nu in de woonkamer te horen, maar hoort in plaats daarvan de traptreden kraken. De jonge Clancy van twaalf of dertien verschijnt in de deuropening van de keuken, fris uit de douche, vochtplekken op zijn shirt en kakibroek. Hij zat in een fase waarin hij weigerde zich af te drogen met een handdoek, omdat hij volhield dat zijn kleren voldoende vocht opnamen en dat je afdrogen verspilling van energie was. Toen al was hij bezig met efficiëntie, met het grootst mogelijke rendement behalen. Isabel, voorlijk en hyperzelfverzekerd, in groep zes, slenterde rond in haar blauwe broek van gebreide polyester met bijpassende blouse, een oranje hesje met franjes en een of andere lange ketting met een hanger: een konijnenpootje of een brok rode klei bezet met plastic robijnen. Bernice was gek op die drukke doordeweekse ochtenden. Boekentassen slingerend op de keukenvloer, het nieuws kabbelend op de radio, iedereen keuvelend, op Engelse muffins kauwend, jus d’orange slurpend en zich haastend om de deur uit te komen, of zich niet genoeg haastend; Isabel had de neiging te treuzelen met haar eten, ermee te experimenteren, haar vinger in de jus d’orange te dopen op zoek naar vruchtvlees en met haar vork kraters in haar muffin te prikken. Bernice strafte Isabel zelden en joeg haar ook niet op, omdat ze vond dat Isabels nieuwsgierigheid behoed moest worden. Bernice kweekte ook vertrouwen en intimiteit aan, want ze had al vroeg aangevoeld dat Isabel, eerder dan Todd of Clancy, de meest waarschijnlijke kandidaat was voor een bondgenootschap. Isabel en zij hadden een hechte en toegewijde band, warm en gelijkgezind. Ze waren maatjes. In de beginjaren liep Isabel Bernice overal achterna. In de supermarkt kropen ze met hun hoofd gebogen, zachtjes pratend, bij het winkelwagentje samen, terwijl Isabel de ingrediënten probeerde te lezen van vruchtensap, cakemix of soep en Bernice te hulp schoot bij woorden als ‘fructose’ en ‘gehydrogeneerd’. Ze gingen samen bowlen, stampten rond op de gekke schoenen, deden te lang over het kiezen van de ballen, verzonnen variaties op het spel waarbij je bowlde terwijl je op één been stond of een bepaald dier nabootste. Op bloedhete middagen fietsten ze naar het gemeentezwembad en poedelden in het koele water tot Bernice moe geworden op de kant ging liggen en Isabel salto’s van de lage duikplank maakte of naar haar giechelende basisschoolvriendinnetjes holde om te roddelen, meisjes met wie ze binnenkort alleen naar het zwembad zou gaan. Het verwonderde Bernice dat zij door die meisjes niet volledig verdrongen was als Isabels metgezel. Weliswaar bracht Isabel naarmate ze ouder werd niet meer zoveel tijd met haar door, ze praatten nog steeds met elkaar, Isabel nam haar nog steeds in vertrouwen.

De scheiding hakte erin. Zowel Clancy als Isabel scheen uit hun vaders afwijzing van hun moeder op te maken dat die ernstige gebreken en zware tekortkomingen vertoonde en dat ze op hun hoede moesten zijn voor haar ogenschijnlijke goedheid. Isabel hing landerig en ontmoedigd, met de ongelovige blik van een geslagen hond, in huis rond. Ze sprak amper. Ze bracht urenlang in haar kamer door, stripboeken lezend waarvan het geweld Bernice verbijsterde, en wanneer ze beneden was, werd ze door de televisie aangetrokken en zat ze naar het scherm te staren als een straatkind dat de verlokkingen van een sekteleider aanhoort. De sekte, zo bleek, was actief op de middelbare school, waar Isabel toen net op zat. De monstermeisjes, zoals Bernice hen noemde, waren een nors, agressief groepje dat zich uitsluitend in het zwart kleedde, plukken haar oranje of blauw verfde en luisterde naar uitzinnig woeste muziek die klonk alsof hordes krijsende mannen elkaar met automatische wapens afslachtten. De monstermeisjes hingen rond in de winkelpromenade in de stad, met hun armen om elkaars hals geslagen lurkten ze aan kruidnagelsigaretten en slurpten ze zwarte koffie uit de thermosbekers uit hun oude broodtrommeltjes, die versierd waren met afbeeldingen van superhelden: Cat Woman en de Incredible Hulk. Ze waren eigenzinnig, de monstermeisjes, en zonder hun hitsige blikken, grove taalgebruik en verachting voor ouders, docenten en de politie, die hen dwongen hun peuken op te rapen, zouden ze misschien ontwapenend zijn geweest. Bernice twijfelde er niet aan dat de monstermeisjes schuldig waren aan ernstiger overtredingen van de wet, maar onomstotelijk bewijs daarvoor had ze niet. ’s Ochtends, na een heksenbijeenkomst, was Isabel ontwijkend en sarcastisch, kenmerkend gekleed in een zwarte trainingsbroek en een zwart T-shirt met voorop de gruwelijke afbeelding van een schedel, krioelend van de wormen, en een crucifix druipend van het bloed, haar gezicht zo bleek als van een vampier, haar oogleden paars getint, met lange klauwachtige, zilverkleurige nagels een snee toast pijnigend terwijl ze met rollende ogen de vragen van Bernice afweerde. Een dronken vent heeft me thuisgebracht. Wie? Ted Bundy. Son of Sam. Rob Kutcher. Als je het per se wilt weten. Nee, dat is mijn vriendje niet. Dat is mijn pooier.

Bernice, die zich een totalitaire dictator voelde, durfde het niettemin niet aan om de verhoren en de avondklok te versoepelen; ze was bang dat Isabel een keer in een weekend tijdens een slamdance-concert zou verdwijnen en maanden later pas weer zou opduiken in Milwaukee of Detroit, waar ze een kelder deelde met een man die zijn onderlip had doorboord met een veiligheidsspeld. Gelukkig ging Isabel er nooit vandoor. Ergens in het najaar van de tweede klas raakte ze ontgoocheld door de ideologie van de monstermeisjes, wat die ook mocht inhouden, en keerde terug uit de woestijn. Het pessimisme en de somberheid van de monstermeisjes putten haar uit en beperkten haar keuzes. De monstermeisjes stonden te afwijzend tegenover de interesses waarmee Isabel zich heimelijk, blasfemisch wenste bezig te houden: sport, schoolwerk, een zekere knappe, aardige jongen die met wiskunde achter haar zat. Weldra nam die jongen Isabel mee naar basketbalwedstrijden op de universiteit en kwam hij op vrijdagavond langs om naar gehuurde video’s te kijken (waarvoor Bernice met alle plezier het veld ruimde). Isabel verfde haar haar niet langer, droeg geen zwart meer en herontdekte de primaire kleuren. Op school gingen haar cijfers omhoog naar achten en negens voor biologie en scheikunde. Ze werd lid van de zwemploeg, niet gehinderd door het feit dat ze nog nooit aan wedstrijdzwemmen had gedaan. Ze bleek een gave te bezitten voor de rugslag en genoot van de lange uren in het water, heftig maaiend met haar armen terwijl een man haar door een megafoon in het gezicht brulde en haar op en neer langs het water achtervolgde.

Bernice ging naar alle thuiswedstrijden en de uitwedstrijden die op rijafstand gehouden werden. In zekere zin was het een triomfantelijke terugkeer van hun uitstapjes naar het gemeentebad in de tijd voor de scheiding en voor de middelbare school. Bernice zat met de andere ouders en fans op de tribune en schreeuwde de longen uit haar lijf naar de snel voortglijdende opstuivende nevel in haar dochters baan. Na de wedstrijden was Isabel uitgelaten, trots en hongerig, en dan nam Bernice haar mee voor een cheeseburger en een milkshake. Ze praatten lang en openhartig bij zwetende waterglazen en borden vol ketchupstrepen. Isabel sloeg haar ogen niet ten hemel en knaagde niet aan haar nagels wanneer Bernice haar ideeën of meningen uitte. Isabel sloeg haar moeders gezicht gade. Isabel was ernstig en ontvankelijk. Een wonder: de nieuwsgierigheid die Bernice zo lang had aangemoedigd in het meisje was nu op haar gericht.

Bernice was opgetogen toen Isabel besloot naar de universiteit in Athens te gaan. Bernice had angstvallig vermeden dit besluit af te dwingen, ook al had ze zich verscheidene keren op haar knieën willen laten vallen om Isabel te smeken dicht bij huis te blijven. Clancy zat toen al drie jaar op Stanford en kwam zelden naar huis, in plaats daarvan bracht hij zijn vakanties liever door bij Todd en Theresa in San Francisco. Als Isabel voor Michigan of Wisconsin koos, zou Bernice compleet alleen zijn. Maar Isabel scheen het te begrijpen. Ze bleef niet alleen dicht bij huis, maar paste er ook voor op dat ze niet in de draaikolk van het studentenleven verdween; wanneer ze maar kon, belde ze of kwam langs. Een aantal van Bernice’ favoriete herinneringen stammen uit deze periode; in café Apollinaire onder het genot van een schuimende cappuccino, kletsend over Isabels colleges, haar docenten, haar interesses, ambities en onzekerheden. Bernice werd erdoor geïnspireerd om zich op te geven voor lessen op de plaatselijke volkshogeschool: kennismaking met computers; basisverzorging en -bemesting van gazons; aikido voor beginners. Zet ’m op, mam, zei Isabel dan tegen haar, oprecht trots. Bernice nam ontslag van de debiteurenadministratie bij US West en vond werk als naaister van kostuums op de universiteit. Ze ruimde haar souterrain uit, ontdeed zich van alle oude rommel met een reeks feestelijke garageverkopen. Ze schreef vrienden die ze sinds de middelbare school of de universiteit niet meer had gezien, deed verslag van haar beproevingen en vertelde hun: ‘Nu trekt de mist eindelijk op en ik onderga mijn eigen persoonlijke renaissance.’ Een paar jaar later schreef ze vol trots aan dezelfde vrienden: ‘Isabel is verloofd met een man die ze al een poosje kent. Hij heet Alex Voormann en hij is fantastisch. Hij werkt als archeoloog voor de staat. Ze overwegen een datum in het voorjaar. Ik ben zo blij dat ze niet dezelfde fouten maakt als ik indertijd!’

En toen op een avond, terwijl ze een citroen aan het snijden was, kwam het telefoontje van Alex uit het restaurant, zijn stem gejaagd, wat hij zei amper verstaanbaar. De hele weg naar Burlington Street was op elk kruispunt het licht rood, zes pijnlijke pauzes. Het goot van de regen. Ze arriveerde bij hetzelfde ziekenhuis als waarin haar dochter geboren was. En nu lag die dochter opgebaard als een of ander prachtig geslacht dier.

Bernice staat op precies dezelfde plek als toen dat telefoontje kwam, haar koffiebeker op het aanrecht voor haar, en ze bedenkt dat niets haar meer zo’n pijn zal doen. Ze had altijd al vermoed dat de prijs voor geluk, de prijs voor het genot om bij de persoon te zijn van wie je hield, het gestaag toenemende risico was hen te verliezen, en bij tijden, wanneer ze de mogelijkheid had overwogen dat ze Isabel of Clancy zou kunnen verliezen, of in de begintijd Todd, dan dacht Bernice dat ze ertegen zou kunnen, ze dacht dat ze niet door kon leven in een universum waarvan de wetten haar dwongen zich aan zo’n vreselijke angst te onderwerpen. Nu beseft ze dat het een kleine prijs is om te betalen, dat ze in ruil daarvoor een ontstellende vreugde heeft ontvangen. Je zou bereid moeten zijn die prijs te betalen voor maar een paar dagen of een paar uren met de persoon van wie je houdt, denkt ze, en ze wrijft met haar vingers over een stukje zeil dat door de jaren heen tot een vage vlek is afgesleten.