Negentien

Een zachte avond halverwege juni. Alex loopt met Otto over trottoirs overschaduwd door bomen, langs huizen die tot leven komen na een lange dag leeg te hebben gestaan. Mensen rommelen in de tuin, in bloembedden en garages. Een briesje blaast iets van de hitte van overdag weg. De rechtopstaande bomen, de sierlijke bogen van de takken: vermetel vertoon van uithoudingsvermogen en gratie. De wereld die met zichzelf pronkt, vasthoudt aan zijn vermogen om te overleven. De wereld wil Alex laten zien hoe gemakkelijk de dood van een enkel mens wordt geaccepteerd, hoe gemakkelijk alles weer zijn gang gaat. Het is een schimpscheut, een uitdaging. Kun jij dit?

Alex wil terug schreeuwen: jij hebt geen emoties, je hebt geen geheugen. De wereld heeft geen idee hoe het is om je door het bezinksel van een voorbije tijd te slepen, je lichaam tussen de levenden door te loodsen terwijl je geest omlaag naar vroegere strata duikt, waar de geliefde beweegt en spreekt, waar flarden van gesprekken en ervaringen aan scherven liggen. Het prieel in College Park, waar Alex en Isabel op een zaterdagmiddag hun boterhammen zaten te eten toen ze werden aangesproken door een versufte, waggelende dakloze man die om kleingeld vroeg. Isabel gaf hem de helft van haar boterham. De dakloze nam er een paar happen van en vervolgens, deels uit dankbaarheid, deels om te flirten, dreunde hij alle hulpwerkwoorden op – mogen, moeten, zijn, zullen, willen – met een verbluffend vertoon van grammaticale kundigheid. Hier, dit naar alle kanten uitdijende witte huis aan College Street, met dakkapellen en lange, diepe, om het gebouw heen lopende veranda’s, waarvan Isabel zei dat er binnen een stuk van Tsjechov bezig zou moeten zijn. Ze zijn een keer naar een hondenfeest geweest in die citroengele bungalow met de omheinde achtertuin, een feest waar ze voor uitgenodigd waren door een stel dat ze geregeld tegenkwamen wanneer ze Otto uitlieten. Er waren zo’n twintig tot dertig mensen en ongeveer hetzelfde aantal honden, die rondrenden en speelden. Alex en Isabel dronken margarita’s uit plastic bekertjes. Otto lag breeduit als een walrus in een plastic zwembadje. Een gespierde blonde labrador die Barishnikov heette, voerde wonderbaarlijke sprongen en draaiingen uit terwijl hij een frisbee opving.

Soms is het te veel en wil Alex de hele stad desinfecteren, hele straten schoon schrobben, alle bewijs van de overledene laten verdampen. In primitieve culturen worden de bezittingen van de dode meestal weggegeven of vernietigd en de woning van de dode verbrand. Bij de Abipones van Paraguay wordt het gereedschap van een dode man verbrand, zijn paarden en vee gedood en zijn hut afgebroken. Over een Shavante-man uit Centraal-Brazilië gaat het verhaal dat hij erg ver ging in het uitwissen van de sporen van zijn overleden vrouw: hij vernietigde niet alleen haar persoonlijke bezittingen, maar liep ook het hele pad af van hun laatste trektocht samen en verbrandde alle schuilhutten die ze onderweg gebouwd hadden, zodat hij ze nooit meer zou hoeven zien.

Alex zou de persoonlijke bezittingen van Isabel – haar boeken, haar schoenen, haar Turkse kelim – nooit kunnen vernietigen. Hij probeert zich voor te stellen hoe het zou zijn om de flat waar Isabel en hij samen hebben gewoond in brand te steken. Hoe zou hij het vinden om vanaf het parkeerterrein de vlammen uit de ramen te zien slaan? En al die andere plekken dan die Isabel en hij samen hebben bezocht? Hoe zou hij het vinden als de vlammen likten aan de muren van café Apollinaire, waar ze hebben gestudeerd, vrienden zijn tegengekomen en urenlang hebben zitten kletsen? Hoe zou hij het vinden als er zwarte rook krulde uit de ramen van de New Prairie Co-op, waar ze hun biologische fruit en groeten kochten, hun vlees en vis, hun bier en wijn? Hoe zou het zijn om het prieel in College Park in de fik te steken? Het huis van het hondenfeest? Hoe zou hij zich voelen als University Books, waar ze in de doolhofachtige gangen hebben rondgehangen, door vuur werd verteerd? Zou hij ervan genieten om midden in de nacht door de winkelpromenade te sluipen met een blik benzine en een pakje lucifers, en alle bankjes waarop ze ooit hebben zitten praten in de fik te zetten?

Alex denkt niet dat een van die vuurzeeën hem soelaas zou bieden. De herinneringen voelen weliswaar vaak aan als een plaag en ze kwellen hem met het verlies, maar in zonniger tijden lijken ze zijn laatst overgebleven band met Isabel te zijn.

In de winkelpromenade zit Alex op een bank bij de reclamezuil, waar folders zijn opgehangen die het optreden van bands aankondigen, waarin flats te huur worden aangeboden en geadverteerd wordt voor kalligrafiecursussen en aromatherapie. Otto ijsbeert en draait rond bij Alex’ voeten, bedacht op voorbijgangers, bereid zich te laten aaien. Zo nu en dan spitst hij zijn oren bij een hoge toon van de Peruaanse muzikanten die bij de fontein staan te spelen. De Peruanen zijn donkere, kleine, tenger gebouwde mannen die ijl vogelgezang oproepen met charango’s en panfluiten. Het publiek, dat aanzwelt en afneemt door stromen voetgangers, zit met gekruiste benen op de grond en samengepropt op de banken en de muurtjes om de bloemperken. Achterin zijn staanplaatsen, hoewel de kans groot is dat je op je schouder getikt wordt en de vraag krijgt of je in de rij staat voor de koffiekar, die de voornaamste brandstofcel is voor de promenade en die vanavond wordt bemand door een mager, kordaat meisje in een geruite rok, met hoge, zwarte basketbalschoenen aan haar voeten dat met haar scherpe ellebogen schokkerig door de lucht snijdt als ze de pistons in de holtes wrikt.

Alex is hier gekomen in de hoop dat hij zich omarmd en opgenomen zal voelen, lid van de menselijke familie, maar hij voelt zich geïsoleerd en eenzaam. Kelly is voor het weekend naar Davenport gegaan om een oudere zus te bezoeken, die pas een kind heeft gekregen. Alex’ vriend Rob maakt een fietstocht, en Luther, met wie Alex van tijd tot tijd op kroegentocht gaat, neemt zijn telefoon niet op.

Alex laat Otto tussen de mensen lopen, zo ver als de riem hem toestaat. Een flottielje meisjes van studentenleeftijd – zomercursisten – komt voorbij, pralend met blote, gebruinde schouders en buik, hun gezicht fluwelig van de make-up, een onzichtbaar kielzog van parfum nalatend. Een klein meisje in een wandelwagentje grijpt naar Otto, tot haar ouders haar, onnodig voorzichtig, wegduwen. Een oudere man wil Otto aaien, maar kan zijn lichaam niet in de noodzakelijke hoek buigen. Rechts van hem trekt een bekende stem zijn aandacht: ‘Hé, ken ik je niet, maat?’

Alex kijkt op en ziet hem. Op een meter afstand, op Otto toelopend. Jasper. Zijn koptelefoon stoot een metalig geklik uit. Over zijn schouder hangt een paarse sporttas die gewassen moet worden of gestreken of misschien gewoon weggegooid – een enorme, gerimpelde pruim. Hij draagt een slobberig blauw T-shirt, een korte kakibroek met veel zakken en de complexe hardloopschoenen met luchtbellen in de zolen.

Alex voelt zich een sukkel, een roekeloze idioot. Hij wist dat hij het risico liep Jasper in de winkelpromenade tegen te komen – elke openbare ruimte was riskant – maar hij hoopte dat het geluk met hem zou zijn. Dit is de prijs die hij betaalt voor het beleid om Jaspers bestaan, de angst Jasper tegen het lijf te lopen, niet zijn gangen te laten bepalen.

Jasper grabbelt aan de mp3-speler, die aan zijn riem geklemd zit, tot het metalige geklik ophoudt. Hij buigt zich voorover en steekt zijn hand uit naar Otto. Otto snuffelt, doet een stap naar voren en likt. Jasper lacht. ‘Hij kent me nog.’

‘Hij likt overal aan’, zegt Alex.

Jasper steekt zijn armen boven zijn hoofd, rekt zich uit, draait zijn bovenlijf, geeuwt, balt zijn handen tot vuisten, strekt zijn vingers, draait zijn polsen en buigt zijn handen achterover. Hij ziet eruit als iemand die net uit bed komt na een lange, diepe slaap. Langzaam, met geveinsde tegenzin die bedoeld is om de onvermijdelijkheid te verhullen van wat er staat te gebeuren, doet hij een stap naar de bank toe. ‘Mag ik mezelf hier even parkeren?’

Er is iets overdrevens, mogelijk bedachts aan Jaspers achteloosheid waardoor Alex vermoedt dat deze ontmoeting niet zo toevallig is als Jasper wil doen voorkomen. ‘Kun je niet ergens anders gaan zitten?’

Jasper haalt de koptelefoon van zijn hoofd alsof die er misschien de oorzaak van is dat hij het verkeerd heeft gehoord. ‘Is dit jouw privébank? Ik dacht dat die banken van de gemeente waren.’

‘Kom op. Er zijn vijftig andere banken om uit te kiezen.’

‘Ik wil alleen even met je praten.’ Jasper gaat naast Alex zitten en laat zijn sporttas van zijn schouder glijden. Hij grijpt zijn buik vast met twee handen, zakt onderuit en strekt zijn benen. Hij probeert er kalm en beheerst uit te zien, maar zijn onderlip trilt en zweetdruppeltjes staan op zijn voorhoofd.

Alex schuift naar de linkerkant van de bank, zo ver bij Jasper vandaan als maar mogelijk is, en doet zijn best geen flintertje interesse te laten blijken. Hij haalt diep adem en klemt intussen zijn tanden op elkaar, vechtend tegen zijn kwaadheid en wraakzucht.

‘Ik ben gek op de promenade’, zegt Jasper. ‘Het is hier rustig en ontspannen, alsof je welkom bent, weet je wel? Kon het overal en altijd maar zo zijn. Geen stress. Iedereen hoort erbij.’ Jasper kijkt naar Magritte, de potige Albaniër die achter de gyroskar staat en losjes van de ene naar de andere kant hopt, zijn armen voortdurend in beweging, reepjes lamsvlees van een glinsterend verticaal spit snijdend. ‘Om jaloers op te zijn, niet dan? Wat een leven. Zet je karretje ergens weg en de hele dag maak je een beetje Griekse taco’s. Ik maak zelf witte bonen in tomatensaus, vers. Mijn specialiteit. Je moet de goeie bonen hebben, een goeie mix van tomaten en precies de juiste dosis dragon.’

Alex kijkt naar het gezicht dat door het toeval of door het lot of God is uitgekozen om het gezicht te zijn van de man die Isabel heeft gedood, en hij probeert de link te leggen tussen wat hij ziet en Isabels vroegtijdige verwijdering uit de wereld, of er een patroon zit in de schikking van Jaspers trekken dat misschien uitsluitsel of een verklaring biedt voor de redenering, de logica, het grotere doel, de intentie erachter.

Jasper zet zijn handen naar binnen gekeerd op zijn bovenbenen, tilt zijn hoofd achterover, tuurt naar de lucht. ‘Wat zou jij doen als de vriendin van een hele goeie vriend je probeerde te versieren waar hij bij zat? Ik was pasgeleden uit met een gozer en zijn hitsige relatie zit almaar tegen me te stralen. Eerst dacht ik dat ze iets aan haar ogen mankeerde, weet je wel, dat deel van haar hersens, hoe heet het, de gezichtszenuw? Haar vriend is zo’n typische Amerikaanse spierbundel, dus ’t is niet zo dat ik er een moreel probleem mee zou hebben. ’t Is niet zo dat ik zou aarzelen, God!’ Jasper grijpt, alsof hij gekweld wordt, met beide handen zijn bovenbeen, knijpt erin en laat los. ‘Verleidsters! Overal verleidsters!’

Soms zou Alex willen dat Jasper beter in zijn beeld van een moordenaar paste: lang, vettig haar, spiegelende zonnebril, schunnige tatoeage, litteken op zijn lip, slordige haargroei op de kin. Een ongebreidelde slijmhoest. Het zou voor Alex zoveel gemakkelijker zijn zich van Jasper af te maken als die vulgair, smerig en weerzinwekkend was. ‘Bedankt dat je dat met me wilde delen.’

‘Bedankt voor het luisteren.’

‘Ik luisterde niet echt.’

‘Bedankt dat je daar zit met twee oren aan je hoofd.’ Jaspers uitdrukking is ontmoedigd maar resoluut. Hij kijkt naar een mus die over de tegels hipt en naar een broodkruimel pikt. ‘En hoe staat het met je vriendinnetje?’ vraagt hij op plagerig verlekkerde toon.

Alex staart hem geschokt aan.

‘Het is een schatje’, zegt Jasper. ‘Ik zag jullie pas nog samen in de stad. Ik zat bij Calamity Jane. Mager, kort, bruin haar? Neuspiercing. Leuk hoor. Ik hoop dat ’t wat wordt.’

Alex voelt een krachtige mengeling van verbazing en verontwaardiging als reactie op Jaspers grove ongevoeligheid en tactloosheid, en hij vraagt zich af of Jasper misschien aan een soort persoonlijkheidsstoornis lijdt, waardoor hij zich niet bewust is van de grondregels en de grenzen van sociale menselijke interactie. ‘Je bent echt van de pot gerukt’, zegt Alex. ‘Mis je een stuk van je brein? Ben je ooit ernstig aan je hoofd gewond geraakt? Of doe je dat alleen ­anderen aan?’

Jasper krimpt ineen alsof Alex sigarettenrook in zijn gezicht heeft geblazen. ‘Ik wens je alleen maar het beste toe.’

‘Hou je wensen voor jezelf.’

Jasper kijkt vluchtig naar zijn rechterhand. Het is Alex opgevallen dat die hand de afgelopen paar minuten één enkele dwangmatige handeling uitvoerde: de duim werd tegen de vingertoppen gedrukt alsof er een sms-bericht op een onzichtbare telefoon werd ingetoetst.

Jasper zegt: ‘De hele dag loop ik rond en wil ik je zeggen hoezeer het me spijt, maar het is niet onder woorden te brengen. Ik wil alleen dat je weet dat ik het voel.’

‘Best, hoor.’

‘Je maakt het me niet gemakkelijk, hè?’

Alex dacht dat hij dat wel deed. ‘Wat wil je dan dat ik zeg? “Excuses aanvaard”?’

‘Waarom niet?’

‘Omdat ik je er verantwoordelijk voor hou. Ik hou je verantwoordelijk voor de hele klotezooi.’

Jasper laat zijn hoofd op zijn vingertoppen zakken. Na een paar tellen haalt hij zijn handen bij zijn gezicht weg, knippert snel met zijn ogen en opent zijn mond zo wijd dat er een honkbal in zou passen. Zijn kaak klikt, een geluid alsof er een kippenbotje in tweeën knapt.

‘In het ziekenhuis. Er was iets’, zegt Jasper. ‘Met je vrouw. Dan begint mijn nieuwsgierigheid te werken. Je moet het niet verkeerd opvatten.’ Hij klopt op zijn borst. ‘Boem-boem. Het hart van een ander.’

Het gestage omgevingsgemurmel van de winkelpromenade wordt plotseling luider, alsof de akoestiek drastisch wordt bijgesteld.

Jasper zegt: ‘Je weet het, hè? Je zult wel iets hebben moeten tekenen.’

Alex, sprakeloos van verbijstering, voelt zich bedreigd en aangerand en weet niet hoe hij moet reageren. Hij wikkelt het losse stuk van Otto’s riem strak om zijn linkerpols.

‘Luister, ik hoorde jou en de moeder van je vrouw toevallig praten in de wachtkamer’, zegt Jasper. ‘Het spijt me, ik probeerde jullie niet af te luisteren of zo. Ik hoorde het gewoon. Ik weet niet waar het hart van je vrouw naartoe is gegaan, als je dat dwarszit.’

Het laatste komt eruit als een geruststelling, een verontschuldiging, maar hoe langer het in de lucht blijft hangen, hoe meer het aanvoelt als een vraag.

‘Je wordt niet geacht iets te weten’, zegt Alex. ‘Ook al heb je het toevallig gehoord, dan nog zijn het jouw zaken niet. Stond je daarom ineens bij mij voor de deur? Ben je daarom nou hier? Om de weg vrij te maken voor een ondervraging? Om mij te vermurwen met zogenaamde verontschuldigingen en medeleven? Wat kan het jou schelen waar de organen van mijn vrouw naartoe zijn gegaan? Waarom interesseer jij je daarvoor?’

Jasper buigt zich voorover en tuurt naar de grond, trekt zijn schoen op de buitenrand over de tegels naar zich toe. ‘Dat doe ik gewoon. Ik interesseer me voor het hart. Ik ben betrokken. Helaas, maar het is gewoon zo. Dus denk ik bij mezelf: hé, misschien is er toch iets goeds van gekomen. Niet goed voor jou,’ verheldert Jasper, ‘maar laten we eerlijk wezen. Ergens heeft iemand ontzettende mazzel gehad. Als die persoon het overleefd heeft.’

Natuurlijk heeft ze het overleefd, wil Alex zeggen, en voor het eerst voelt hij iets van de teleurstelling die hij te verduren had gekregen als Janet Corcoran het niet had gehaald, als Isabels plan was mislukt en hij dat op de een of andere manier te weten was gekomen. Maar dit wil hij zeker niet met Jasper bespreken. Hij zal niet prijsgeven wat hem, Bernice en Isabel toebehoort. En Janet. Het is heilig toch, of niet? Doordat het verband houdt met Isabel. Met de bedoelingen van Isabel, met haar lichaam. Het is privé. Isabel heeft niets op haar donorcodicil ondertekend dat luidde: Voel je vrij om degene die mij ombrengt alles te vertellen wat hij of zij wil weten over de uiteindelijke bestemming van mijn lichaamsdelen.

‘Ik weet niet waar de organen naartoe zijn gegaan’, zegt Alex tegen Jasper. ‘Dat hebben ze vertrouwelijk gehouden. Wat ik prima vind. Ik wil niet weten waar ze naartoe zijn. Maar als ik het wel wist, zou ik het beslist niet aan jou vertellen.’

Jasper kijkt beduusd en teleurgesteld. ‘Zou het niet gaaf zijn om het te weten? Waar haar organen naartoe zijn gegaan? Ik weet zeker dat Isabel het had willen weten.’

‘Gebruik haar naam niet. Jij spreekt haar naam niet uit.’

Alex is het beu. Hij staat op van de bank en voert Otto mee.

‘Godsamme’, zegt Jasper. Hij loopt achter Alex aan en praat tegen zijn rug. ‘Wacht nou even. Ga nou niet meteen door het lint.’

Alex verhoogt zijn tempo, in de hoop Jasper van zich af te schudden, maar de kruising en een verkeersstroom houden hem tegen. Jasper staat naast hem stil en wringt zich tussen Alex en het zebrapad. ‘Doe nou eens rustig. We praten alleen maar. Je kunt niet ontkennen dat ik betrokken ben. Ik heb er recht op om het te weten.’

Alex beseft dat hij en Jasper op precies dezelfde plek staan als waar hij, Alex, iets meer dan een jaar geleden stond toen hij zich had omgedraaid, terug de winkelpromenade in had gekeken en Isabel voor het laatst in leven had gezien.

Alex steekt over en loopt verder over het trottoir. Jasper houdt hem bij en snauwt tegen zijn rug: ‘Loop nou niet steeds van me weg. Ik word hier onderhand pisnijdig van.’

Jasper slaat Alex op zijn arm, een soort vertwijfelde graaiende klap tegen zijn biceps. ‘Blijf nou staan en luister naar me.’

Alex laat Otto’s riem vallen en geeft Jasper een harde, rechtshandige stomp midden in zijn gezicht, zijn knokkels raken het jukbeen, waardoor Jasper achteruit wankelt, met één hand tegen zijn oog en de andere beschermend uitgestrekt. Alex staat onvast op het trottoir, stijf van de adrenaline, inwendig opgetogen over het succes van zijn stomp, hij heeft er sinds de onderbouw op de middelbare school geen meer uitgedeeld. Jasper staat, hoewel wankel, nog steeds overeind, hij schuifelt met zijn voeten zodat ze zijn gewicht blijven dragen. Zoals hij zijn gezicht vasthoudt, zou je denken dat hij het bloed van een gesprongen slagader moet stelpen. Aarzelend laat hij zijn hand zakken, gluurt in zijn handpalm alsof het een spiegel is waarin hij de schade opneemt. Er is geen bloed te zien. Jaspers wang en oog zijn rood, maar verder ongeschonden. Hij kijkt Alex aan, vernederd en verontwaardigd.

Voel het, denkt Alex. Ook al is maar een onbeduidende minuscule fractie van de pijn die je zelf hebt toegebracht. Voel het toch maar.