Dertig
Bernice zit in het gloeiend hete badwater, terwijl eilandjes van schuim tussen haar opgetrokken knieën door drijven, en wast zich met een zeperige spons. Ze schrobt haar gezicht, schouders en armen, haar borst en benen en ze zou zich ook vanbinnen willen schrobben, ze zou willen dat het mogelijk was om al het opgehoopte roet en vuil – verdriet, treurnis, afgunst, boosheid, onaangename herinneringen – net zo gemakkelijk van zich af te wassen als ze doet met het zweet en de stank van die dag.
Ze spoelt zich grondig af en staat op. Het water laat haar met een verschrikt geklots gaan. Ze droogt zich af en trekt een witte badjas aan met voorop het insigne van het hotel. De warme, dampige badkamer bezorgt haar een gevoel van claustrofobie. Vermoedend dat Alex in slaap gevallen is, opent ze zachtjes de deur en geniet van de eerste stap in de koele lucht, die een verademing is voor haar huid en longen, als de bevrijding uit een verstikkend graf.
Alex ligt breeduit op zijn buik op het bed het dichtst bij de deur, zijn benen gekruist bij de enkels. Een arm is bekneld onder zijn bovenlijf, de andere heeft hij boven zijn hoofd gegooid, met de vingers gespreid tegen de gecapitonneerde hoofdsteun. Bernice denkt aan haar zoon, Clancy. Ze weet nog dat hij als jongen in zijn kamer in vergelijkbare onhandige, verwrongen houdingen in slaap viel en dat ze dan naar het bed ging en hem uit de knoop haalde, waarbij ze zo behoedzaam alsof ze een bom demonteerde zijn ledematen oplichtte en bevrijdde. Ze moet de neiging weerstaan hetzelfde bij Alex te doen.
Ze loopt over het okerkleurige tapijt en gaat in een leunstoel voor het raam zitten. Vanaf de achttiende verdieping biedt het uitzicht op Wacker Drive en de rivier de Chicago. Bernice heeft het hotel via Priceline geboekt, en hoewel het uitzicht zoals beloofd spectaculair is, doet het haar niet veel. De galgroene stroperige rivier maakt haar maag van streek. De Michigan Avenue Bridge, met zijn vier torens van donkere steen, lijkt te wachten op een begrafenisstoet. Het Wrigley Building ziet eruit alsof het door een gigantisch overschot aan zout tot stand is gekomen.
Alex gaat verliggen en laat een onsamenhangend gemompel horen. Zijn mond hangt door de zwaartekracht slap naar één kant, wat duidt op een dieper wordende slaap. Bernice zou hem graag wakker maken – ze zou het prettig vinden om wat te praten – maar ze begrijpt zijn behoefte aan rust. Als hij dieper wegzakt, trekt hij zijn knie op en draait zich half op zijn zij, waarbij hij zijn beknelde arm bevrijdt en die voor zich uit strekt, zijn hand ligt met de palm omhoog en de vingers krom, waardoor hij er smekend en bijna onverdraaglijk kwetsbaar uitziet.
Bernice pakt schone kleren uit haar koffer en gaat terug de badkamer in. Ze sluit de deur en kleedt zich aan. Ze maakt zich licht op, poetst haar tanden en flost. Wanneer ze de badkamer uit komt, slaapt Alex nog steeds. Bernice gaat op de rand van haar bed zitten en trekt haar schoenen aan. Ze blijft even naar de slapende Alex zitten kijken en probeert te bedenken wat ze nog meer kan doen, welke voorbereidingen ze nog meer kan treffen. Uiteindelijk buigt ze zich voorover en knijpt in Alex’ hand tot zijn ogen opengaan.
‘Waar zijn we?’ vraagt hij versuft van vermoeidheid.
‘In Chicago’, antwoordt ze. ‘We hebben een zware dag achter de rug. Heb je zin om iets te gaan eten?’
Op Michigan Avenue wordt de warme avondlucht door verzamelingen fonkelende lampen geïoniseerd. De hemel, omhooggehouden door wolkenkrabbers, is perzikkleurige ether. Auto’s, bussen en taxi’s razen langs. Het is bijna negen uur. De trottoirs krioelen op deze zaterdagavond van de mensen die vlot gekleed en met kwieke pas uitgaan.
Bernice bemerkt een vreemd glazige uitdrukking op Alex’ gezicht en vraagt zich af of hij, net als zijzelf, een beetje overweldigd is door het verkeer, de mensenmassa’s en de herrie. De compacte wrijvingsenergie, de opgehoopte elektrische spanning van al die mensen samengepakt op zo’n klein oppervlak.
‘Wat zou je willen eten?’ vraagt Alex. Ze lopen naar het noorden op Michigan Avenue, na een kort uitstapje in zuidelijke richting de binnenstad, de Loop in. ‘Ik zou wel een cheeseburger lusten.’
‘Een cheeseburger? Wat heeft het voor zin om helemaal naar Chicago te rijden voor een cheeseburger? Ze hebben hier alle keukens van de wereld. Pools, Litouws, Ethiopisch.’
Bij Huron Avenue slaan ze van Michigan Avenue af en lopen in westelijke richting langs hotels en parkeergarages, op zoek naar etnische restaurants te midden van de simpele eethuisjes en cafés. Ze draaien naar het noorden, dan weer naar het westen en bespreken onderwijl de restaurants die ze tegenkomen, waar ze door de ramen gluren en de menukaarten lezen. Bernice moet ineens denken aan de brand, de Grote Brand van Chicago in 1871, waarbij praktisch de gehele stad in de as werd gelegd. Ze heeft er een keer een documentaire over gezien op PBS, of misschien was het de geschiedeniszender. Ingenieurs en architecten – Sullivan, Adler, Burnham en Root – trokken naar de verkoolde ruïnes en vonden de stad opnieuw uit door de ene magnifieke wolkenkrabber na de andere te bouwen. En moet je nou eens kijken, meer dan honderd jaar later: een naar alle kanten uitdijend paleis van ijzer, staal en beton. Sterker dan ooit. Dat is nog eens herstel.
‘Dit is het.’ Alex blijft staan voor een kleine, bedrijvige pizzeria. ‘Een compromis. Ik krijg mijn cheeseburger en jij je etnische keuken. Italiaans is etnisch. Niet het meest exotische soort, maar formeel gezien wel etnisch.’
‘Ach, nou ja’, zegt Bernice, moe van het lopen en in de stemming voor een glas wijn.
Rood met wit geblokte tafelkleedjes, muren met stucwerk, gewelfde doorgangen. Ze moeten een half uur wachten, maar de pizza ruikt kruidig en pikant, dus nemen Bernice en Alex plaats op een kruk aan de bar. Met het glas in haar hand, de smaak van merlot in haar mond, omgeven door gepraat en gelach, getoeter van buiten, de avond die zich in de omringende wijken ontrolt – het opeengehoopte effect maakt Bernice duizelig en verlegen. Hoe lang is het geleden dat ze op zaterdagavond in een café iets heeft gedronken? Met een man? Ze kan het zich niet eens meer herinneren.
Het gesprek neemt de weg van de minste weerstand. Er is zoveel te bespreken, zoveel waarover ze kunnen praten – zoveel wat ze de afgelopen acht uur hebben meegemaakt – maar daarvoor zouden ze het opnieuw moeten ondergaan,het opnieuw onder ogen moeten zien, en geen van beiden heeft daar de energie voor. Dus praten ze over de wijn. Die is lekker. Ze praten over Chicago, waarbij vergeleken Athens slaperig lijkt. ‘Waarom wonen we ook alweer in Iowa?’ zegt Bernice. Ze praten over cocktailservetjes, dat sommige aan de onderkant van je glas blijven plakken en andere niet. Volgens Alex moet het mogelijk zijn een cocktailservetje te ontwerpen dat nat kan worden en dan toch niet plakt.
‘Misschien is er geen markt voor’, zegt Bernice. ‘Misschien kan het mensen niet schelen.’
‘Mij wel’, zegt Alex en hij houdt zijn wijnglas op. Elke keer dat hij het glas aan zijn mond zette, is zijn cocktailservetje meegekomen.
Hij is zo jong, denkt Bernice. De gedachte is haar ingegeven door zijn dikke haar, zijn nagenoeg vlekkeloze huid, zijn slanke lijf. Hij is nog maar amper aan de reis begonnen. Over twintig of dertig jaar zal deze hele ervaring de vorm van een zelden aangehaalde, macabere anekdote hebben aangenomen. Dat was vlak na de dood van mijn eerste vrouw. Tegen die tijd zal Alex waarschijnlijk een andere vrouw hebben en een andere schoonmoeder. Hij zal kinderen en kleinkinderen hebben, die hij beter en intiemer zal kennen dan haar, die meer voor hem zullen betekenen dan zij, misschien zelfs meer dan Isabel. Dat leven zal plaatshebben in een huis ver weg in een rustige straat, waar ’s avonds de stemmen van tuin tot tuin klinken. Zoveel dagen en nachten, zoveel ervaringen, en Bernice zal ze allemaal mislopen.
Misschien niet. Ze hoopt dat ze vrienden kunnen blijven. Of zal dat te pijnlijk zijn voor Alex? Zal het altijd onprettige herinneringen oproepen om haar te zien en haar stem te horen?
Een serveerster komt naar hen toe met twee menukaarten tegen haar borst gedrukt, terwijl ze de achternaam van Alex brult. Algauw zitten ze in een afgezonderde box met voor zich een mandje met soepstengels en nieuwe glazen wijn. Bernice opent de menukaart en bestudeert de groottes van de pizza’s, de verschillende soorten bodems en bovenlagen. Zoveel keuzes, zoveel combinaties. Als ze opkijkt is ze verrast dat Alex haar aanstaart met een verbaasde, gekwelde uitdrukking op zijn gezicht.
‘Gaat het?’ vraagt ze.
‘Ik zat met Isabel in net zo’n pizzeria toen ze haar donorcodicil tekende. Zambrotta. Dezelfde tafelkleedjes. Ik had een flashback.’
‘Wil je ergens anders heen?’
‘Nee, dat hoeft niet. Je moet me alleen niet vertellen dat je orgaandonor wilt worden.’
‘Op het moment niet.’ Bernice bekijkt de kaart, niet in staat wijs te worden uit het kleine, krullerige schrift. Ze klapt hem dicht en gooit hem op tafel. ‘Ik kan hier geen wijs uit worden. Het maakt me ook niet uit. Kies jij maar. Ik vind alles goed.’
Alex kijkt haar medelijdend aan. ‘Dit is heel erg. Daarstraks was je helemaal gebrand op etnisch eten en nu vertel je me dat het je niet uitmaakt, dat alles goed is.’
‘Het is de drank.’ Bernice houdt haar glas op. ‘En volgens mij dringt nu pas tot me door wat een honger ik heb.’
‘Dan kunnen we beter een grote nemen. Pepersalami? Worst? Extra kaas?’
‘Jee. Niemand zal zo gauw jouw hart transplanteren.’ Bernice stelt voor te delen, op haar helft neemt ze extra tomatensaus, paprika en champignons. ‘En zet er gelijk een paar verplegers bij voor het geval je aderen verstopt raken.’
Een golf van verdriet overspoelt Bernice als ze zich herinnert wat Lotta haar eerder die dag heeft verteld. ‘Wist je dit? Over vijf of tien jaar zullen Janets kransslagaderen occluderen en de artsen kunnen er niets aan doen. Vascu en nog iets. Vasculopathie? Dat vertelde Lotta me.’
Zoals Alex haar niet-begrijpend en uitdrukkingsloos aankijkt, zou je denken dat ze hem net op de hoogte heeft gebracht van zijn eigen naderende dood. ‘Occluderen, je bedoelt verstopt raken.’
‘Sorry. Het is deprimerend.’
‘Het zijn Isabels kransslagaders.’
‘Ja. Het enige alternatief is een tweede transplantatie, om voor de tweede keer een donorhart te krijgen, maar Janet heeft gezegd dat ze dat niet wil.’
Alex trekt zijn wenkbrauwen op en geeft een scheef knikje met zijn hoofd, als om duidelijk te maken dat Janet minder zelfzuchtig is dan hij dacht.
De serveerster komt hun bestelling opnemen. Als ze wegloopt vraagt Bernice aan Alex: ‘Vond je haar knap?’
Alex kijkt haar verbaasd aan, draait zich dan om en kijkt de serveerster na. ‘Best wel.’
‘Zij niet. Janet.’
‘O.’ Alex denkt even na. ‘Ja. Opvallend. Met dat lange rode haar.’
Bernice had deze positieve bevestiging niet verwacht. ‘Ik zou een moord begaan voor dat haar.’
‘Wat is er mis met jouw haar?’
‘Alles.’ Ze wrijft een paar brosse lokken tussen haar wijsvinger en duim.
Alex kijkt haar met een vertederd lachje aan. ‘Je bent veel te hard voor jezelf.’
‘Vind je?’
‘Ja.’
Bernice pakt een soepstengel en legt die over de rand van een kleine kom vol suikerzakjes. Alex legt een tweede soepstengel op de kom, evenwijdig aan de eerste, met een paar centimeter tussenruimte. Bernice plaatst een derde soepstengel dwars over de eerste twee en Alex voegt er een vierde aan toe, waardoor er een raam ontstaat. Ze blijven soepstengels toevoegen, eentje per keer, met toenemende voorzichtigheid en precisie. Het bouwsel dat ontstaat is wankel, maar de zoutkorrels op de soepstengels bieden een zekere grip waardoor ze niet van elkaar af glijden. Het is de onvaste hand van Bernice waardoor de hele pagode in elkaar stort. ‘Kut’, zegt ze en ze geniet van de openhartige, ongebreidelde krachtterm. Alex raapt de brokstukken bij elkaar en begint opnieuw door de eerste soepstengel weer op de kom te leggen. Naarmate ze vorderen, sporen ze elkaar aan voorzichtig te zijn en vermanen en plagen elkaar als ze het niet zijn. Het plagen verandert in speelse intimidatie, bedoeld om de concentratie van de ander te ondermijnen. Wanneer de soepstengels omlaag tuimelen, gillen ze en slaan hun handen voor hun gezicht. Vaag zijn ze zich ervan bewust dat ze de naburige eters ergeren, maar dat kan ze niet schelen. Misschien is het de spanning van het soepstengel na soepstengel toevoegen aan het wankele bouwsel of omdat blijkt dat het zinloos is om hoger dan vijf verdiepingen te bouwen of het feit dat ze hun derde glas wijn op een lege maag drinken, maar elke ineenstorting is grappiger dan de vorige. Bernice en Alex giechelen en gooien soepstengels omhoog. Het verbaast Bernice dat ze in staat is zich zo dwaas te voelen, zich zo dwaas te gedragen na een dag als vandaag, en ze voelt zich draaierig van opluchting bij de wetenschap dat er een reservekracht in haar zit, en kennelijk ook in Alex, die naar boven komt wanneer hij besluit dat het lichaam genoeg te verduren heeft gehad.
De pizza arriveert net op tijd om de onbelemmerde consumptie van alcohol een halt toe te roepen. Uitgehongerd richten Alex en Bernice zich een poos uitsluitend op het eten, ze scheppen pizzapunten op hun bord en schrokken ze naar binnen. Algauw zakken ze achterover, verzadigd en versuft, hun gesprek teruggebracht tot over en weer toegeven hoe moe ze zijn.
Als de rekening komt, haalt Bernice haar creditkaart tevoorschijn.
Alex probeert te betalen, maar Bernice houdt vol. ‘Ik trakteer. Jij mag voor het ontbijt zorgen.’
Buiten is de lucht donker. De talloze lichten, geluiden en bewegingen van de stad – overal stremmen mensen, in voertuigen en te voet, de doorgang op straten en trottoirs – doen Bernice denken aan een reusachtige flipperkast waarin duizenden balletjes zijn losgelaten. Een onmetelijke amusementsmachine. Flarden muziek en stemmen uit de deuropeningen van cafés, volgepakt met twintigers, zelfbewuste, schoongeboende mannen, als boeien dobberend rond opgesmukte vrouwen die hun gebruinde armen en decolleté showen. Bernice krijgt een wee gevoel bij het zien van al die gezonde, jonge vrouwen die oprukken naar het leven, die zich met oprecht genot beschikbaar stellen voor kansen, avonturen en geluk.
‘Je zult het niet geloven,’ zegt Alex als ze zich manoeuvreren door een drom cafégangers die uit een Ierse pub naar buiten stromen, ‘maar weet je waar ik nu bang voor ben? Voor Jasper. Dat we hem tegenkomen. Dit is precies het soort tent waar hij kan opduiken.’
‘Daar wil ik niet eens over nadenken’, zegt Bernice.
Een blok van dichtgetimmerde winkels, met rommel en glasscherven op het trottoir, haveloze, dakloze mannen hangend in de portieken, het komt langs als een diorama dat opgezet is om de welgestelden eraan te herinneren hoe degenen die het minder getroffen hebben leven. Door alle zwarte gezichten voelt Bernice zich provinciaal, onverschillig voor en beschermd tegen de raciale Sturm und Drang van het land. Terwijl ze met een volle maag naar haar kamer in het Hyatt-hotel slentert, denkt ze aan Janet die lesgeeft aan achtergestelde Mexicaanse jongeren, die zich wijdt aan de strijd voor sociale rechtvaardigheid en sociale gelijkheid, die niet slechts leest over onrecht in The New York Times, niet slechts nadenkt over onrecht, maar haar leven in dienst stelt van het met wortel en tak uitroeien ervan.
Is het redelijk om te denken dat zij, Bernice, op een of andere manier, via Isabel, een bijdrage heeft geleverd aan Janets inspanningen? Door het leven te schenken aan Isabel, door haar op te voeden tot inlevingsvermogen en vrijgevigheid?
‘Ik heb mijn baan opgezegd’, zegt Alex. ‘Gisteren. Dat had ik je nog niet verteld.’
Hij is aangeschoten, denkt Bernice. Een tikkeltje zweverig op zijn benen. Zijn lippen worstelen om de woorden bij te houden. ‘Je baan bij US Exam?’
‘Dat is de enige baan die ik heb.’
‘Echt waar? Je hebt echt ontslag genomen?’ Ze weet niet zeker of ze blij of bezorgd moet zijn. ‘Ik wist niet eens dat je erover dacht om ontslag te nemen.’
‘Dat deed ik ook niet. Tot gisteren.’
Hij vertelt dat er een paar weken terug een zending opstellen uit Arkansas is aangekomen, met als onderwerp tragische gebeurtenissen: auto-ongelukken, hartaanvallen, beroertes, kanker, zeldzame ziektes. ‘Ik zeg je, het is een bloedbad daarginds. Een bloedbad in elk opstel. Ik kon die kinderen niet objectief beoordelen. Diane had het in de gaten. Ik zie het zo: je vraagt kinderen om hun lijden en pijn over te brengen, en dan straf je ze omdat ze het niet met syntactische flair doen – waar gaat dat in godsnaam over? Ik maak nog liever caffè lattes.’
‘Je hebt meer in je mars dan lattes maken.’
‘Lattes moeten ook worden gemaakt.’
‘Nou ja, hoe dan ook, zo te horen heb je terecht ontslag genomen. Ik heb dat werk nooit goed gevonden voor je. Het heeft niets te maken met jouw vakgebied, met jouw interesses. En je zat de hele dag binnen. Je zou meer buiten moeten zijn. Dat is toch belangrijk voor je, of niet?’
‘Misschien kan ik afval langs de snelweg gaan opruimen.’
‘Doe niet zo belachelijk. Je bent hoogopgeleid en hebt heel veel ervaring. Je vindt vast wel een goede baan.’
‘Daar is niet veel kans op in Athens. Twee grote werkgevers, de universiteit en het ziekenhuis,en een handjevol kleine ondernemingen, waarvan ik er net eentje de wacht heb aangezegd. Je moet al gepromoveerd of arts zijn, anders word je overal elders niet veel meer dan ondersteunend personeel.’
‘Tja...zeker. Dat kan ik niet ontkennen. Het heeft jaren geduurd voordat ik mijn baan vond. Aan de andere kant is het dus wel mogelijk.’
Zwijgend lopen ze verder. Alex heeft zijn handen in zijn zakken gestopt en op zijn gezicht verschijnt afwisselend een norse uitdrukking en een grijns, om een persoonlijke waarheid die hem in zijn beneveling wordt geopenbaard. Op de kruising van Ontario en Michigan Avenue blijft hij staan en kijkt in noordelijke richting naar de gebouwen die naar de hemel reiken, schimmige pilaren omhuld met een vlies van licht.
‘Denk je eens in,’ zegt hij met een raadselachtige luchtigheid, ‘als je hier zou wonen, zou je elke keer als je dit wilt zien, gewoon hiernaartoe kunnen komen en ernaar kijken.’
Bernice wordt onpasselijk van angst. Ze geeuwt en keert het uitzicht haar rug toe. ‘Morgen staat ons heel wat te wachten.’
‘Misschien kunnen we ’s ochtends na het ontbijt naar het meer lopen.’
‘Als je wilt.’
‘Ik hou van het meer. Het is onwaarschijnlijk, hè? Onmeerlijk. Vlak aan de rand van de stad. Als een vloed die van nergens kwam opzetten en nooit meer is gekeerd.’
‘Ja,’ zegt Bernice, ‘maar het is de oceaan niet.’
‘Dat zijn veel watermassa’s niet.’
‘Dat is diepzinnig.’
‘Dank je.’
Als ze de Michigan Avenue Bridge oversteken, pakt Bernice Alex’ arm. Hij vraagt of ze zich goed voelt en ze antwoordt dat ze licht in haar hoofd is. Ze zegt niet dat haar maag aanvoelt als een gebalde vuist en dat haar gedachten in paniek cirkelen rond Isabel, Todd en Clancy en alle anderen die haar hebben verlaten.
Als ze in het hotel in de lift naar boven staan, slaat Alex zijn arm om haar heen en drukt haar even liefhebbend en vragend tegen zich aan, alsof hij vreest dat hij verantwoordelijk is voor haar somberheid.
Bij de deur naar hun kamer doet de sleutelkaart het niet. Bernice steekt hem er drie keer in, haalt hem eruit en drukt zonder succes de klink omlaag. Uiteindelijk schraapt ze, in een parodie van haar onbeholpenheid, verslagen met de kaart langs de deur.
Bij de eerste poging krijgt Alex de deur open.
‘Hoe deed je dat?’ vraagt Bernice, perplex en geïrriteerd. Zijn slagen, tegenover haar falen, het voelt cruciaal om het te begrijpen ook al gaat het nergens over. ‘Ik deed precies hetzelfde als jij.’
‘Het zit ’m in de polsbeweging.’
‘Nee, serieus, hoe deed je dat?’
‘Relax.’
Ze laten zich met dramatisch gekreun en uitroepen van moeheid op hun respectieve bedden vallen.
‘Wat een eindeloze, dodelijk vermoeiende dag’, zegt Bernice.
‘Het was jouw idee’, zegt Alex goedgehumeurd. ‘Om hiernaartoe te gaan.’
‘Hoe haalde ik het in mijn hoofd?’
Bernice staart omhoog naar het plafond en vraagt zich af wat de ruimte vult, wat er is dat ze niet kan zien of bevatten. Atomen? Moleculen? Straling? Wat nog meer? In de tijd dat ze nog naar de kerk ging, citeerde de dominee vaak Jezus: ‘Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn Naam, daar ben Ik in hun midden.’ Geldt dat ook voor de geliefde doden? ‘Denk je dat ze hier is?’ vraagt ze aan Alex. ‘Denk je dat ze bij ons is?’
Alex antwoordt loom, alsof ze hem uit het begin van zijn slaap heeft gehaald. ‘Ik weet het niet. Ik zou het echt niet kunnen zeggen.’
Bernice kijkt naar hem en ziet hem in dezelfde houding liggen als zijzelf: plat op zijn rug, armen en benen uitgespreid als een zeester, omhoog starend naar het plafond.
Ze trekt haar knieën op en masseert haar enkels. ‘Het is geen wetenschappelijke vraag. Je hoeft de mysteriën van het universum niet op te lossen of zo. Je hoeft alleen maar te zeggen wat je voelt.’
‘Ik weet niet wat ik voel. Ik dacht niet aan haar, maar nu ik dat wel doe, wil dat niet zeggen dat ze in de lucht boven mijn hoofd rond zweeft. Het is een wetenschappelijke vraag, daar kun je niet omheen. Bestaat ze alleen in ons hoofd, ons geheugen, in onze gedachten en neurale netwerk, of heeft ze een tastbaar, fysiek bestaan daar in de ruimte? Buiten onze geest om?’
‘In dit geval heeft ze beslist een tastbaar, fysiek bestaan daar in de ruimte.’
‘Het hart is een spier. Het is discutabel of je dat “bestaan” kunt noemen. Zoals een mens in zijn geheel bestaat.’
‘Voelde je haar aanwezigheid in Janets kamer?’
‘Eerlijk gezegd had ik daar moeite mee.’
Bernice laat een respectvolle stilte vallen. ‘Misschien moet je het meer tijd geven. De omstandigheden waren niet bepaald ideaal.’
‘Wanneer zijn de omstandigheden wel ideaal? Morgen?’
‘Ik zeg alleen dat je misschien wat meer tijd met haar moet doorbrengen, alleen met haar, dan klikt het misschien tussen jullie. We zijn in aanwezigheid van iets ongelofelijks. Het is ongelofelijk om het leven van iemand anders gered te hebben. Het is een verbazingwekkende prestatie.’
‘Isabel was zelf haar eigen verbazingwekkende prestatie. Niet Janet.’
‘Dat weet ik wel. Maar wat er met Janet is gebeurd...dat is echt bijzonder. En je moet toegeven dat er een hoop visie, inlevingsvermogen en vooruitziendheid voor nodig was.’
Alex zucht ongeduldig. ‘Soms praat je of de donatie het allerhoogste kunststuk van Isabels leven was. Haar levenswerk. Dat was het niet. De donatie was haar doodswerk. Haar levenswerk was zijzelf. Je moet haar niet tekortdoen.’
Suggereert Alex nu dat ze haar eigen dochter niet op waarde schat? ‘Dat begrijp ik’, zegt ze. ‘Het lijkt me duidelijk dat het niet haar hoofddoel was om haar leven op te offeren voor een vreemde. Het punt is dat al haar andere projecten weg zijn. Dit is haar enige werk dat is overgebleven.’ En ook dit, Alex en ik, deze vriendschap. ‘Dus is het van belang voor mij.’
Alex reageert niet.
‘Denk je dat Isabel haar zou mogen?’ vraagt Bernice.
‘Janet? Dat weet ik niet. Zeker. Misschien.’ Hij gaapt hevig. ‘Is het nog steeds dezelfde dag als die vanochtend begonnen is?’
Bernice gaat slordig te werk in de badkamer, snel en werktuiglijk poetst ze haar tanden, spat wat water in haar gezicht. Ze trekt nachtkledij aan, een T-shirt en boxershort. Als ze de badkamer uit komt, ziet ze dat Alex onder zeil is en op zijn buik onder een laken ligt, de dekens zijn naar het voeteneinde getrapt en zijn spijkerbroek, T-shirt en sandalen slingeren op de vloer. Zijn blote armen heeft hij boven zijn hoofd gegooid en omcirkelen zijn haar op het kussen. Weer denkt ze aan haar zoon, Clancy. Ze vraagt zich af waar hij nu slaapt en met wie. Een triestheid vermengd met doem hoopt zich op achter haar borstbeen, waardoor de scheiding van haar zoon aanvoelt als iets waarmee ze onmogelijk kan leven, ook al doet ze het wel.
Het Wrigley Building gloeit als de maan tegen de achtergrond van een firmament van lichtjes. De massieve romp van de Tribune Tower gaat bij zijn zwak verlichte top geleidelijk over in een skeletachtige constructie van zuilenrijen, pinakels en traceerwerk, een blootgelegde gotische kern: de structuur werpt materie en oppervlakte van zich af naarmate hij dichter bij de hemel komt en uitloopt in een spits die nooit verschijnt.
Bernice doet het gordijn dicht en glijdt het bed in. Ze gaat tegen een kussen aan zitten en trekt het laken over haar maag omhoog. Het donkere tv-toestel kijkt haar terug aan. Kon ze het maar aanzetten en Isabels elektrocardiogram op het scherm zien. In slaap vallen bij het schijnsel van die groene golfjes.
Ze pakt de afstandsbediening en zet de tv aan. Wanneer ze zeker is dat hij licht geeft, knipt ze de lamp op de nachttafel uit. Ze zapt langs de zenders, het geluid gedempt tot gemurmel. Ze had gehoopt dat babbelende mensen haar onrust zouden kalmeren, maar de opzichtige kleuren en de geesteloos opdringerige gezichten doen eerder afbreuk aan de gebeurtenissen van die dag dan dat ze ervan afleiden.
Alex’ ademhaling is hortend en onregelmatig, bijna snurkend. Zijn gezicht is zo diep in het kussen gedrukt dat het een wonder is dat hij überhaupt lucht krijgt.
Bernice zet de tv uit, gaat plat liggen en sluit haar ogen. Het is niet gemakkelijk om alleen gelaten te worden met haar gedachten, die achterwaarts over de dag gaan maar die uiteindelijk uitkomen op het gesprek dat ze zojuist met Alex had. Je moet haar niet tekortdoen. De beschuldiging steekt haar. Heeft ze Janet inderdaad overladen met aandacht, te veel aandacht en lof geschonken aan het succes van Isabels donatie, terwijl ze andere, eerdere successen, waaronder op de eerste plaats Isabels succes in gewoon zichzelf zijn, heeft gekleineerd? Maar Janets herstel en welzijn waren zo aantrekkelijk, zo onweerstaanbaar als de volmaakte weerlegging van Isabels ondergang. De volmaakte bescherming ertegen. Vanaf Janets eerste kaart, vanaf Lotta’s eerste e-mail, opende zich een kanaal naar een stralend parallel universum, waarvan de bewoners geloofden dat er een wonder was gebeurd, dat de vreselijke tragedie was afgewend. En wie was de Messias van dat stralende parallelle universum? Aan wie hadden de Corcorans hun redding te danken?
Aan Isabel.
Bernice koesterde zich in de glorie. Een beetje. In de aandacht. De ophef.
De rol van trotse moeder is uit de hand gelopen.
Isabels gezicht verschijnt, Isabels stem smeekt om aandacht en liefde.
Het spijt me, zegt Bernice tegen haar. Vergeef me.
De stilte voelt onmetelijk. Bernice zou er graag in oplossen en besluit dit voor een levende zo dicht mogelijk te benaderen. Door te slapen. Ze woelt en draait in bed, rolt zich op in foetushouding, rekt zich uit als een plank, gooit de lakens van zich af, trekt ze omhoog, bij elke nieuwe strategie vastberaden haar geest uit te schakelen. Maar er is een kanaal opengezet naar een waterval van beelden van en herinneringen aan Isabel, waarover geen ophef hoeft te worden gemaakt, die voor zichzelf spreken en zeggen: Dit is wie ik was.
Bernice denkt aan Alex, die in het donker op een meter afstand ligt, aan zijn slapende, ademende lichaam onder de lakens. Ze hoeft dat lichaam alleen maar aan te raken, met een deel ervan contact te maken en ze zou genoeg aan haar hoofd hebben om de rest uit te drijven. De remming is krachtig en vaag vreest ze de gevolgen, maar het is donker en ze bevindt zich in een onbekende stad, hoog in de kamer van een hotel dat ongevoelig is voor de activiteiten van zijn gasten, het is een afgeschermde, tolerante ruimte, waarin oproepen tot fatsoen amper doordringen.
Het is alsof ze een zwaar gewicht moet bankdrukken om haar lichaam op te heffen en de ruimte tussen de bedden te doorkruisen, maar het lukt haar, haar hart bonst en in haar spieren flikkert elektrische spanning. Ze gaat op de rand van Alex’ bed zitten en legt haar hand op wat zijn rug blijkt te zijn. En wacht.
Hij draait zich om. Pakt haar onderarm bij de pols, alsof hij wil vaststellen dat zij het is. ‘Alles goed?’
‘Mag ik hier slapen?’
Hij aarzelt even en in het donker kan Bernice de verbazing als warmte van hem voelen afslaan. Zonder een woord te zeggen schuift hij op om ruimte te maken. Hij licht het laken op om haar binnen te laten. Bernice voegt haar benen en heupen in de nauwe koker en vindt meteen een van zijn voeten met een van haarzelf. Vandaar komen ze samen als een rits: ze drukt zich tegen hem aan, slaat haar armen om zijn bovenlijf en haar gezicht komt onder tegen zijn keel aan, tegen zachte huid verwarmd door slaap, die ze vanzelfsprekend, als in een reflex kust – welke mond zou dat niet doen wanneer hem een hals wordt aangeboden? De stoppels op zijn kin krassen over haar voorhoofd. Zijn vingers op haar achterhoofd gaan omlaag in haar haar. ‘Het is goed’, zegt hij. ‘Alles komt goed.’ Het mag dan wel geen uitnodiging zijn voor een gesprek, toch heft Bernice haar hoofd op en kijkt in zijn gezicht, dat het donker vult als een monument. Zijn ogen gaan dicht en zijn lippen bewegen onzeker, vaag zijn bedoeling aangevend. Ze ontvangt de kus nederig, maar zijn lippen zijn teder en beweeglijk en het duurt niet lang of ze proeft voorzichtig van de cirkel van zijn mond. Hun handen bewegen, raken wangen en een rug aan en, als ze zich heel even van elkaar terugtrekken, haar borstkas, een aarzelend strijken van zijn hand langs haar borst, wat haar bang maakt en aanzet tot een nieuwe vergrendeling van monden. Zijn been wordt over het hare gehaakt, met zijn hiel tegen haar kuit. Ze voelt zich zalig ontvlambaar. Ze zou deze man kunnen verteren, over hem heen razen als een bosbrand. Maar er is een grens waar ze niet overheen kan.
Je hebt met mijn man geneukt.
Hij kust haar hals, licht zuigende aanrakingen, elke kus als de druk op een verborgen knop die haar weerstand verzwakt.
Mam, wat doe je? Hou op.
‘Alex’, zegt Bernice. ‘Laten we gewoon gaan slapen.’
Zijn hand gaat onder haar T-shirt en omvat een borst. Zijn wijs- en middelvinger knijpen zacht in haar tepel. Ze streelt zijn blote borst, zijn buik, haar pink strijkt langs ruw krulhaar. Ze kust hem welbewuster en laat haar handen over zijn huid dwalen op zoek naar warmte en vorm, als ze door een onverwachte, ongewenste opwelling van emotie in tranen uitbarst. Alex is verrast, en bezorgd drukt hij zijn handen tegen haar wangen, alsof hij zich ervan wil vergewissen dat het broze vat van haar hoofd niet zal overlopen of verbrijzelen. Hij houdt haar stevig vast, kust haar voorhoofd en zegt dat het goed is, goed, rustig maar, tot ze leeg gehuild tegen zijn lichaam aan spoelt.
‘Ik denk niet dat ze dit zou begrijpen’, zegt Bernice.
Alex ademt onregelmatig en brengt zichzelf tot rust. ‘Zij is ons niet.’
‘Daar boft ze mee. In zekere zin.’
Alex wringt zijn arm om haar heen en houdt haar tegen zich aan. Ze legt haar hoofd in de ondiepe holte van zijn schouder en haar arm over zijn borst. Ze sluit haar ogen en ademt diep in door haar neus. Ze houdt van de geur van Alex’ huid. Had ze maar altijd iemand om zo naast te liggen.
‘Vind je me treurig en verloren?’ vraagt ze.
‘Waarom zou ik dat vinden?’
‘Omdat ik hier zo lig. Bij jou.’
‘Ik lig hier bij jóú’, zegt Alex, lichtelijk verbolgen.
‘Zijn we dan samen treurig en verloren?’
Alex denkt er even over na.
‘Alleen maar treurig’, zegt hij.