Achtentwintig

Zelfs als het afgelopen uur rimpelloos was verlopen zou Janet nu uitgeput zijn, gegeven de onverwachtheid en stress van het bezoek die boven op de ontreddering van de laatste dagen kwam. De beschuldigingen van Alex lieten haar wankelend tussen boosheid en schaamte, gerechtvaardigde verontwaardiging en zelftwijfel achter. Alsof ze op de een of andere manier de hand had gehad in de dood van Isabel. Alsof ze het anders had kunnen laten verlopen. Door wat te doen? Als ze terug kon reizen in de tijd, wat had hij haar dan anders willen laten doen? Zichzelf van de wachtlijst af halen? Het hart afwijzen en doodgaan? Zou dat hebben voorkomen dat er vierhonderdvijftig kilometer hiervandaan een auto-ongeluk gebeurde?

Toen Alex weg was bood Bernice haar excuses aan voor zijn gedrag en ging hem vervolgens achterna. Janets moeder trok de jaloezieën omlaag, deed de lichten uit en verliet de kamer om Janet te laten slapen. Janet was doodop. Helaas is ze te opgefokt om in slaap te vallen. Vergiste ze zich of heeft ze een geschenk gekregen? Een geschenk dat gul en weloverwogen is gegeven door een vrouw die uit vrije wil handelde. Een vrouw van wie de man haar besluit steunde. Dus kan de man zich nu niet bedenken en het Janet verwijten dat ze het geschenk heeft aanvaard. Het geschenk was voor haar bedoeld. Zou hij liever hebben dat ze het geweigerd had? Zou hij liever hebben dat ze was doodgegaan? In feite heeft hij dat wel gezegd.

Natuurlijk had ze met hem te doen. Een paar keer als ze hem aankeek kwam er een bijna onwaarneembare glinstering in zijn ogen en trilde zijn onderlip alsof er met een draad aan werd getrokken. Zou ze altijd zo’n verdriet in die man oproepen? Ze hoopte van niet. Ze had medelijden met hem. Hoe had hij kunnen weten waar hij aan begon toen hij hierheen kwam om haar te ontmoeten? Hoe had hij min of meer nauwkeurig kunnen voorspellen hoe moeilijk of pijnlijk zo’n uitzonderlijke ontmoeting zou zijn? Misschien had David al die tijd wel gelijk gehad. Misschien zouden ontmoetingen tussen ontvangers en nabestaanden van donors niet moeten plaatsvinden.

Slapen. Slápen. De omstandigheden waren perfect: donkere kamer, neergelaten jaloezieën, dichte deur. Zalige rust. Geen kinderen. Wie weet wanneer ze weer de kans zal krijgen?

Ze vraagt zich af of ze een vreselijke fout heeft gemaakt en haar relatie met David heeft beschadigd door te staan op contact met Bernice en Alex. Aan de andere kant betwijfelt ze of het beter zou zijn gegaan tussen haar en David als ze de familie van haar donor had laten schieten. Het gaat niet om Alex en Bernice. Het gaat om haar en David. En nu is hij verhuisd. Haar moeder vertelde haar de details toen ze gisteravond laat naar het ziekenhuis kwam: David had de ochtend ervoor naar de flat gebeld en met Lotta en Bud geregeld dat die Sam en Carly ’s middags ergens mee naartoe namen, en toen ze terug waren gekomen had David wat kleren, toiletspullen en andere persoonlijke dingen opgehaald. Hij had ook een paar kleine meubelstukken meegenomen. Janet had zich huilend aan haar moeder vastgeklampt. Ze wist niet of ze dankbaar of woedend moest zijn dat ze er zelf niet bij was geweest. Janet sprak met Sam en Carly en legde hun uit, zoals David ook had gedaan, dat hij een poosje ergens anders ging wonen om dichter bij zijn kantoor te zijn. Ze vond het verschrikkelijk hen voor te liegen en wilde meer loslaten, maar ze voelde zich niet opgewassen tegen de terugslag. De waarheid zou moeten wachten tot ze thuis was. Tot ze zich beter voelde. Tot ze er volledig op voorbereid was om troost te bieden.

Had de kosmische serendipiteit, die verantwoordelijk is voor de timing van dit soort dingen, Davids vertrek en haar ziekenhuisopname maar kunnen uitstellen tot na het bezoek van Alex en Bernice. Voor zover haar geheugen reikt, heeft ze steeds het beeld voor ogen gehad dat ze de familie van haar donor bij de deur van haar mooie loft verwelkomt, stijlvol gekleed en blakend van gezondheid en levenslust. Trots zou ze haar man en kinderen voorstellen – haar eensgezinde, solidaire, intacte gezin. In plaats daarvan moest ze de vernedering ondergaan van Alex en Bernice begroeten in hetzelfde ziekenhuis waar ze ooit een stervende patiënt is geweest en waar ze nu opnieuw sloom, aan het bed gekluisterd, met kussenhaar, in kleurloze ziekenhuiskleding in een kamer ligt die naar antivirale middelen ruikt. Maar als ze niet in het ziekenhuis was beland, hadden Alex en Bernice natuurlijk niet zo’n ­krachtige drijfveer gehad om te komen. Desondanks had ze het heel vervelend gevonden hen te moeten verwelkomen met het nieuws dat haar immuunsysteem een aanval van zelfdestructieve hysterie had – dat ze het zeldzame, kostbare hart dat hun overleden meisje haar had gegeven afstootte. O, en tussen twee haakjes, mijn man heeft me ook in de steek gelaten. Ze wilde dat haar moeder Alex en ­Bernice niets had verteld over haar problemen met David. Ze wil hun medelijden niet. Ze is blij dat het onderwerp niet ter sprake is gekomen toen ze hier waren, hoewel het dan misschien wel gemakkelijker zou zijn geweest; ze vond het moeilijk om met hen te praten zonder te verwijzen naar de gapende krater in haar privéleven, en bij tijden was ze zo door haar zorgen in beslag genomen dat ze Alex en Bernice niet haar onverdeelde aandacht kon geven.

Slapen. Dwing jezelf. Maak je hoofd leeg.

Ze zou ingedommeld zijn als de persoon die binnenkwam meer tijd met de deur had genomen en die behoedzaam en rustig had ­geopend in plaats van naar binnen te stommelen als een ­klunzige insluiper. Aanvankelijk denkt Janet dat David door haar over­peinzingen is opgeroepen en nu komt kijken hoe het met haar gaat, misschien zelfs om te vragen of hij terug kan komen. Maar deze persoon is korter en lijviger. Janet spant zich in om het gezicht te onderscheiden in de flard licht van de deuropening, die uitdooft wanneer hij de deur achter zich sluit. Waarschijnlijk iemand van de huishoudelijke dienst die nog niet de kunst verstaat onopvallend de kamer van een patiënt binnen te glippen om de afvalbak te legen. Maar er is voldoende licht om te zien dat hij niet het staalgrijze overhemd van de huishoudelijke dienst draagt. Hij draagt een lang, wijd, rood T-shirt. Een spijkerbroek. Sportschoenen. Hij hijgt, alsof hij zojuist een trap op is gerend. Bewegingloos blijft hij bij de deur staan, zijn hoofd naar het bed gericht, wachtend tot zijn ogen zich hebben aangepast.

‘Wie zoekt u?’ roept Janet hem toe. ‘Ik probeer te slapen.’

Verschrikt doet de man een stap naar achteren. De hak van zijn schoen bonst onder tegen de deur.

‘Doe het licht aan’, zegt Janet. ‘Het knopje zit daar bij uw hand.’

De bezoeker lijkt maar al te graag bereid het licht aan te doen, en in de felle gloed van boven kijken ze elkaar onderzoekend aan. Janet heeft deze man nooit eerder gezien. Hij is fors, voor zijn lengte zeker tien tot vijftien kilo te zwaar. Zijn voorhoofd glimt van het zweet. Zijn wangen zijn rood. Zijn kleine ronde mond zuigt lucht op: zijn longen en hart verrichten zware dwangarbeid. Hij steekt een vlezige hand in zijn haar en staart Janet verbaasd en ongelovig aan; hij ziet eruit als iemand die een lange weg heeft afgelegd om een boodschap over te brengen maar niet meer weet wat die inhoudt.

‘Ken ik u?’ vraagt Janet.

‘Of je mij ként’, antwoordt de man op een toon tussen ergernis en verbijstering in. ‘Nee, je kent mij niet. Niet precies. Je zou mij eigenlijk wel moeten kennen. We hebben een band. Jij bent Janet Corcoran, niet?’ Even lijkt hij er niet zeker van of hij zich wel op de goeie plek bevindt.

Janets eerste indruk, die misschien overijld en onbarmhartig is, is dat deze man is weggelopen van de psychiatrische afdeling en dat er ergens op de vierde verdieping verpleegkundigen paniekerig door de gangen dwalen op zoek naar hem. ‘Dat ben ik, ja. Bent u ook patiënt hier?’

‘Patiënt? Ik kom uit een andere staat. Ik ben hier uit Iowa naartoe komen rijden.’

Janet hijst zich overeind en bevrijdt haar armen uit de lakens. ‘Uit Iowa? Hoe kent u mij?’

‘Ik ken je niet.’ Hij neemt haar taxerend aan. ‘Daarom ben ik hier.’

‘Laten we dan maar kennismaken’, zegt Janet nerveus. ‘Ik ben Janet. En jij bent…?’

Hij geeft zichzelf een korte rondleiding door de kamer en eindigt bij het raam. ‘Kun je van hieraf het meer zien?’

‘Dat is aan de andere kant.’

‘Echt? Ik dacht dat ik…’

Hij draait zich om, strekt zijn arm, draait zich weer om, en probeert zich te oriënteren.

Janet vraagt: ‘Hoe lang ga je me in totale onwetendheid houden over wie je bent?’

De man trekt zijn hoofd in. ‘Ik ben niet degene die jou in onwetendheid laat. Je zou moeten weten wie ik ben, laten we het zo zeggen. In een rechtvaardige wereld. Maar bepaalde machten willen niet alle betrokken identiteiten onthullen. Zeker, ze zullen je brieven doorsturen naar de familie van je donor en als je geluk hebt, zoals jij, kom je erachter wie die familie is. Maar ze willen niet dat je iets over mij weet.’

Hoewel Janet nog steeds niet zeker weet waarover hij het heeft, voelt ze een groeiend ongemak, alsof haar leven zojuist is veranderd in een drama met geheim agenten en clandestiene organisaties. ‘Wat zou ik dan over jou moeten weten?’

Haar bezoeker komt naar haar bed toe en steekt zijn hand uit. ‘Ik ben Jasper. Jasper Klass.’

Janet meent die naam eerder gehoord te hebben, maar ze zou niet kunnen zeggen waar of wanneer. Ze schudt de hand niet. ‘Zou je het erg vinden om je handen te wassen? Ik ben immuungecompromitteerd.’

‘Dat wist ik.’

Jasper zet de kraan te wijd open – druppels spatten tegen de spiegel – en hij onderzoekt de zeephouder voordat hij de voetpomp vindt.

Janet zegt: ‘Dus je bent niet van een organisatie voor orgaanwerving?’

‘Laten we zeggen dat ik betrokken was bij het wervingsproces.’

‘Op wat voor manier?’

‘Niet officieel.’

Janet begint zijn ontwijkende gedrag verontrustend te vinden. Ze reikt omhoog en achter zich naar de alarmknop op de muur. ‘Op wat voor onofficiële manier dan?’

Jasper spoelt en droogt zijn handen af, frommelt het gebruikte papier tot een bal, zoekt naar de afvalbak en mikt. ‘Die zit’, verklaart hij. Dan ziet hij haar hand op de knop. Hij verstart. ‘Niet doen.’

‘Als je me zegt wie je bent.’

Jasper blijft even roerloos staan en probeert te beslissen hoe hij verder moet gaan. ‘Ik ben de kerel die met een pick-up tegen jouw donor aan gereden is’, zegt hij. ‘Een jaar en drie maanden geleden. Op 21 april 2005. Heb je je ooit afgevraagd wie het heeft gedaan? Nou, dat was ik. Ik ben die man.’

Janet voelt dat ze uitbreekt in ongeloof en angst, zenuwen prikken over heel haar huid. Het schokt haar dat hij de datum goed heeft. Jasper Klass. Ze meent zich de naam vaag te herinneren uit een krantenartikel over het ongeluk van Isabel, waarin hij waarschijnlijk genoemd werd. De bestuurder van het voertuig. Ze zal haar best gedaan hebben die naam te vergeten. Ze haalt haar hand weg bij de alarmknop. Nauwelijks te geloven dat hij het is, de moordenaar van haar donor. Ze is ontzet. Het is wonderlijk en verontrustend te bedenken dat ze dood zou zijn als die man niet zo roekeloos of wat dan ook was geweest. ‘Weten Alex en Bernice dat je hier bent?’ vraagt Janet.

‘Nee. Zijn ze hier?’ Jasper klinkt geschrokken.

‘Nee’, liegt Janet, bedenkend dat ze misschien liever niet hebben dat hij het weet.

Opgelucht loopt Jasper naar het bed toe en legt allebei zijn handen op de rand aan het voeteneinde. Het is een daad van intimiteit, het aanraken van haar bed, en Janet vindt het niet prettig.

‘Het was een ongeluk’, zegt ze. ‘Het was geen opzet van je. Om iemand te doden.’

Jasper trommelt met zijn vingers op de rand. ‘Ze reed midden op de weg. Midden op mijn rijbaan. Ik had geen tijd om te stoppen. Ik had zelfs geen tijd om af te remmen. Ze zat achter de heuvel. Ik reed gewoon omhoog en over de rand en…’ Hij klapt hard in zijn handen.

Janet kan niet anders dan zich afvragen of Jasper de hele waarheid vertelt. Laat hij details weg die minder gunstig voor hem zijn, zoals zijn snelheid en het feit dat hij de fiets niet heeft gezien, waar Alex of Bernice hem aansprakelijk voor kunnen stellen? Het ontbreekt haar aan de moed om die vragen zelf te stellen. Ze is bang om over het ongeluk praten, doodsbenauwd voor wat die man, de enige ooggetuige voor zover ze weet, haar zou kunnen vertellen. Haar toevertrouwen. Details die ze nooit heeft willen kennen, dingen die ze voor de rest van haar leven zal blijven zien. Geronnen bloed en gebroken ledematen.

‘Het moet afschuwelijk voor je zijn geweest’, zegt ze. ‘Je moet doodsbang zijn geweest.’

‘Ik deed het in mijn broek. Ik durfde bijna niet te keren en terug te gaan. Ik wist ongeveer wel wat ik aan zou treffen.’

Een dwarse nieuwsgierigheid neemt Janet bij de hand. ‘Wat trof je aan?’

‘Wil je dat echt weten?’

‘Niet echt. Maar ik heb het gevoel dat je het wilt vertellen.’

Jasper schokschoudert alsof hij best overal over wil praten. ‘Ze was op haar rug in het gras geslingerd. Een arm onder haar, helemaal verwrongen. Krekels op haar borst. Een oor vol bloed.’ Hij kijkt Janet in een soort trance aan. ‘Ik moet zeggen dat het echt te gek is om jou als resultaat daarvan in leven te zien.’

Janets lichaam voelt plotseling gewichtloos, onstoffelijk aan. ‘Het woord “resultaat” staat me niet aan.’

Jasper komt aan de zijkant van het bed staan. ‘Ze is overreden door een pick-up. Dat weet je toch, hè? Je hebt als resultaat daarvan haar hart gekregen.’ Hij meet de lengte van haar lichaam met zijn ogen. ‘Ze was ongeveer zo groot als jij. Haar hart zal precies gepast hebben.’

Janet trekt het laken over haar borstkas. ‘Ik praat niet over het hart alsof het een schoen is. Het is fantastisch dat het de juiste maat was voor mijn lichaam, maar er komt meer bij kijken. We hadden dezelfde bloedgroep. We hadden een vier-antigeen match. Dat is zeldzaam.’

‘Dat vind je leuk, hè? De bloedgroep? De antigenen? Daardoor voelt het hele gedoe warm en knuffelig aan, niet?’

Janet bereidt zich voor op een woordenwisseling. ‘Probeer je te suggereren dat ik me er niet van bewust ben dat ik nu niet zou leven als jij niet een orgaandonor had omgebracht? Ik snap het, hoor. Je hoeft het me niet in te wrijven.’

‘Ik probeer helemaal niets in te wrijven.’ Jasper duwt beide handen in de lucht plat voor zich uit, benadrukkend dat hij beslist geen ruzie wil. ‘Ik probeer er alleen maar zeker van te zijn dat we geen illusies hebben.’

Iets in de manier waarop hij ‘illusies’ zegt, maakt dat ze Davids stem in een recent gesprek weer hoort, waarin hij haar beschuldigde van halsstarrigheid en inflexibiliteit.

Jasper slentert naar een nis in de muur waar voorraad is opgeslagen, pakt een plastic pillenbekertje en jongleert ermee op het topje van zijn wijsvinger. ‘Weet je wat grappig is? Wij fokken ons allemaal op, voelen ons schuldig en ongerust en van streek, maar niemand van ons, niet één van ons, heeft iets verkeerd gedaan.’

Hij begint uit te weiden, maar het kost Janet moeite zich te concentreren op wat hij zegt. Ze wordt in beslag genomen door de vraag of ze echt halsstarrig en inflexibel is.

‘…met honderdvijftig kilometer per uur met mijn ogen dicht stoned van de crack over de weg slingerde’, zegt Jasper, terwijl hij met duim en wijsvinger in het pillenbekertje knijpt. ‘Ik bestuurde mijn voertuig niet op roekeloze wijze met opzettelijke of onverantwoorde veronachtzaming voor de veiligheid van personen of goederen. Dat is lid 321.277 van het Wetboek van Iowa en ik ben tussen twee haakjes nooit beschuldigd van overtreding daarvan. Het punt is dat iedereen die over die heuvel kwam haar zou hebben aangereden. En jij, jij had toevallig net nodig wat zij in de aanbieding had, mocht zo’n situatie zich voordoen. Dus waarom is iedereen zo geschokt? Waarom voelt iedereen zich zo belabberd?’

‘Zeg jij het maar.’

Jasper kijkt naar de vloer en ziet er kwetsbaar en beschaamd uit. ‘Het is moeilijk om te genieten van het leven wanneer je een einde hebt gemaakt aan dat van iemand anders.’

Janet wrijft haar duimen licht tegen elkaar, dan minder licht, bevreemd over hoe weinig contact er nodig is om gevoel te veroor­zaken. Ze denkt aan toen ze anderhalf jaar geleden in dit ziekenhuis lag, wachtend op een hart, en hoe zij en de andere status 1-patiënten voor de grap zeiden dat ze wilden dat automobilisten roekelozer waren.

‘Ik wil wedden dat het hier die avond een vrolijke boel was’, zegt Jasper.

‘Dat was het ook.’ Janet besluit eerlijk te zijn. ‘Er heerste een feeststemming.’ Ze is ontsteld bij de herinnering aan hoe ze zich voelde. ‘Mensen kwamen langs om me te feliciteren. Ze kusten en omhelsden me.’

‘Er is niemand langsgekomen om mij te feliciteren. Geen kussen en omhelzingen voor Jasper. Niet dat ik dat verwachtte.’ Jasper slentert naar Janets infuusstandaard en bekijkt de infuuspomp waarmee Janet anti-afstotingsmedicijnen krijgt toegediend. Zijn hand gaat met uitgestoken vinger naar een knopje alsof hij erop wil drukken. ‘Aan de andere kant, als je per ongeluk iemand doodt van wie de organen vervolgens levens redden, zou je toch denken dat je in elk geval iets hoort. Een telefoontje. Een brief.’

‘Niet aankomen’, zegt Janet.

Jasper trekt zijn vinger terug. ‘Vind je niet?’

Janet kalmeert zichzelf door diep adem te halen. ‘Luister, Jasper, ik wil niet kleineren wat jij me...hebt gegeven.’ Inwendig krimpt ze ineen als ze bedenkt hoe Alex en Bernice zouden reageren op wat ze zegt. ‘Maar je wilt je toch niet op het hellend vlak begeven van mensen belonen die andere mensen ombrengen, of het nou per ongeluk is of niet? Het geeft al een hoop heisa wanneer iemand oppert dat donoren een vergoeding zouden moeten krijgen.’

Jasper trekt een kruk bij, gaat zitten en draait wat rond, terwijl hij zijn ogen langs haar lichaam laat gaan om haar gedaante onder de lakens te taxeren. ‘Donoren. Donoren zijn te gek gulle lui. Maar laten we wel wezen, het zijn ook maar mensen met een kaart op zak. Je hebt meer nodig dan een donor. Je hebt een instrument van vernietiging nodig. Het systeem voor orgaanwerving, het systeem voor de gezondheidszorg, over welk systeem je het ook hebt, niemand binnen die systemen praat graag over het systeem dat zorgt dat het allemaal werkt, namelijk het Algemeen Amerikaans Dodelijke Auto-ongelukkensysteem.’

Janet gaat rechter zitten, trekt haar benen op en onttrekt zo veel mogelijk van haar lichaam aan het zicht. ‘Statistisch gezien doet zich altijd een bepaald aantal dodelijke auto-ongelukken voor.’

‘O, dat is mooi. Bedoel je dat het mij statistisch gezien wel moest overkomen?’

‘Dat bedoelde ik niet. Ik bedoelde alleen…’ Ze weet het niet zeker. Ze is te moe om dit gesprek te voeren. Wanneer komt er iemand – maakt niet uit wie – haar kamer in om haar te redden?

Jasper staat op van de kruk, duwt die opzij en doet een paar stappen naar de deur toe. ‘Vind je het licht niet te fel hier?’ vraagt hij en hij knipt het licht uit. ‘Begrijp me niet verkeerd, het is te gek dat je leeft. Jij bent mijn zon achter de wolken. Jij bent mijn bloem die uit de as is opgebloeid.’

‘Ik ben je bloem niet. Doe het licht aan.’

Jasper kijkt gekwetst. Hij doet een paar stappen naar haar toe. ‘Oké, Isabels bloem dan. Maar ik heb je geplant.’

‘Nee, dat heb je niet’, zegt Janet. ‘Je kunt geen aanspraak maken op dezelfde vooruitziendheid en edelmoedigheid als zij. Als je beweert dat het een ongeluk was – als je beweert dat het niet opzettelijk was – dan is niets ervan opzettelijk. Trouwens, hoe zou ik je kunnen bedanken? Het is ongepast. Het is aanstootgevend.’

‘Ik wil niet dat je me bedankt’, zegt Jasper, en woede druipt uit zijn stem. ‘Ik wil alleen dat je…’ Hij schijnt het niet te weten. Hij ziet er verward en stuurloos uit; zijn ogen verkennen de kamer alsof hij die voor het eerst ziet. Hij richt zijn aandacht weer op haar. Komt dicht bij het bed staan met zijn grote handen langs zijn zij. Zijn vingers zijn dik en stomp. Op zijn linkerpols zit een dun, roze, sikkelvormig litteken – de krab van een kat? Zijn blik gaat naar haar borst en Janet meent dat er een gecompliceerde, ontregelende behoefde in zijn ogen opkomt.

‘Mag ik het voelen?’ vraagt Jasper.

Janet neemt zich voor te gaan gillen en stampen. ‘Ik denk dat je beter kunt gaan.’

‘Hé, kom op’, zegt Jasper kalm en met een zweem van verwachting. ‘Ik ben hier nog maar net.’