Vijfentwintig

Het luxueuze, elegant gemeubileerde kantoor van Blanck, Kowal & McVeigh is een tegengif en toevluchtsoord geworden voor de rampspoed en mistroostigheid van Davids privéleven. Tijdens het afgelopen jaar overtrof naar kantoor gaan op een gegeven moment naar huis gaan als Davids favoriete tijdstip van de dag. Hij stort zich op zijn werk. Hij denkt daadwerkelijk, terwijl hij in zijn papieren rommelt en documenten leest: ik stort me op mijn werk. Zijn huidige zaken omvatten de verdediging van een echtpaar uit Chicago dat door een aanklager uit Alabama wordt beschuldigd van het telefonisch verzenden van seksueel onzedelijke beelden, die zijn binnengehaald door een federale inspecteur uit Birmingham – hier spelen kwesties van jurisdictie mee – en de verdediging van een beheerder van een online bulletinboard uit Winnetka, die wordt beschuldigd van het online verspreiden van auteursrechtelijk beschermde software.

David is er trots op dat hij medewerker is van een kantoor dat zich als een van de eerste richt op wetgeving omtrent informatietechnologie. Hij geniet van het chaotische, nog niet in kaart gebrachte gebied van de internethandel: de bescherming van software, contentlicenties, elektronische uitwisseling van gegevens, netwerk- en gegevensbeveiliging – een terrein waar de enige wet vaak de afwezigheid van wetgeving is. Hij en zijn collega-juristen maken al doende de wet. Ze ontwerpen de wet in samenwerking met justitie. Het is een geweldige kans en een geweldige verantwoordelijkheid.

David staat op de nominatie om toe te treden tot de maatschap. Nog een paar jaar, als hij er tijd en moeite in stopt. Als hij niet overstelpt wordt door zijn privéleven.

Helaas is zijn privéleven één groot moeras – een modderpoel die rond zijn enkels opkwam op de dag dat bij Janet de diagnose gedilateerde myocardiopathie werd gesteld – en hij voelt er zich in toenemende mate in wegzakken. Hij geloofde dat het nieuwe hart de oplossing zou zijn, de wonderbaarlijke genezing, de hand die werd uitgestoken om hen uit het slijk te trekken. Het was zeker zo aangekondigd. Vaag herinnert David zich wel een paar artsen die waarschuwden dat het leven met een getransplanteerd hart voor Janet even zwaar zou zijn, ook al was het op een andere manier als het leven met een ziek hart, maar David kon dat maar moeilijk geloven; het was alsof ze hem ervan probeerden te overtuigen dat het leven met een miljoen dollar op de bank even zwaar zou zijn, ook al was het op een andere manier, als het leven met duizend dollar. Heimelijk raakte hij ervan overtuigd dat het nieuwe hart Janet zou genezen, hun huwelijk weer gezond en hun leven beter zou maken.

Zo is het niet gelopen. Janet is nog steeds ziek. Weliswaar niet zo ziek als ze eerst was, maar voor hem, en voor haar, vereist leven met het nieuwe hart evenveel inspanning en veroorzaakt het evenveel zorgelijkheid als leven met het oude hart. Het leven bestaat uit een niet-aflatende reeks afspraken op de polikliniek, nachtelijke bezoeken aan de spoedeisende hulp, ziekenhuisopnames, biopsies. Ontstekingen – van de luchtwegen, de neusholte, de keel – slaan voortdurend toe. Zelfs wanneer Janet niet ziek is, is ze ziek, heeft ze last van misselijkheid, hoofdpijn en trillingen, bijwerkingen van de medicijnen. David is getrouwd met een vrouw die zich zelden langer dan een paar uur achter elkaar goed voelt. Ze is bevattelijk voor een plotse, slopende uitputting. Haar menstruatie komt veelvuldig en onvoorspelbaar en kan overvloedige bloedingen veroorzaken. Ze heeft onstuimige, achtbaanachtige stemmingswisselingen, het ene ogenblik is ze uitgelaten, het volgende moedeloos. Ze steekt enorm veel energie in het overtuigen van haar familie, vrienden en collega’s dat ze onversaagd, koelbloedig en normaal is – in staat alles te doen wat gezonde mensen doen – maar wordt vervolgens kwaad op diezelfde mensen omdat ze niet begrijpen hoe zwaar en ellendig haar leven is. Deze bange, afgunstige, foeterende Janet vertrouwt hem alles toe, maar hij voelt zich niet vrij om haar in vertrouwen te nemen. Hij wil haar angst niet verergeren met de zijne, dus houdt hij die verborgen. En daarbij vindt hij dat hij geen recht heeft op angst. Hoe kan hij dat hebben wanneer hij relatief gezond is, iets waar Janet hem graag aan mag herinneren. In de toekomst wordt ze, naast de gebruikelijke ziektes en besmettingen, geconfronteerd met de zeer reële mogelijkheden van kanker, nierfalen, diabetes en vasculopathie – een aandoening van de kransslagaders die onvermijdelijk optreedt bij getransplanteerde harten. En ten slotte de dood. Ze zou weliswaar pas over vijf of tien jaar kunnen overlijden, maar het kan ook morgen gebeuren. Zoals Janet het ziet is haar uitstel verleend. Hoewel David dit begrijpt, en blij is voor haar, wordt hij ook vervuld van afgrijzen bij het vooruitzicht dat hij de ellende van de afgelopen drie jaar, de ergste van zijn leven, weer opnieuw moet doormaken wanneer ze achteruitgaat.

Gaat ze nu achteruit? Is dit het begin van het einde? Afgelopen week werd hij gebeld door dokter Maslowcya, die hem vertelde dat, hoewel Janet veel te verduren had gekregen door de afstotingsepisode, de kans groot was dat ze er goed doorheen zou komen en dat dergelijke episodes in de toekomst minder waarschijnlijk zouden zijn. David voelde een steek van schuld bij de woorden ‘veel te verduren’. Sinds ze iets langer dan een week geleden is opgenomen, heeft hij haar maar tweemaal bezocht en zaterdag heeft hij haar aan de telefoon gehad. Het is nu dinsdag. Hij is amper thuis geweest. Janets ouders logeren in de flat en zorgen voor de kinderen. Gisteravond was hij hun gezelschap beu en heeft hij geslapen in een eenkamerflat in de buurt, die hij onlangs stiekem heeft gehuurd, maar niet voor clandestiene doeleinden, tenzij de behoefte aan een wijkplaats clandestien genoemd kan worden. Wanneer hij daar in de kleine, spartaanse kamer op de eenpersoonsmatras naar de tv ligt te kijken of te dutten, met zijn telefoon uit, voelt hij dat de zorgelijkheid verdwijnt. Hij beseft dat het flatje huren een stap in een bepaalde richting is. Maar de stap voelt noodzakelijk voor zijn gezondheid en welzijn en hij doet zijn best er niet te veel analyse op los te laten.

Als de avond valt en de wijzers op zijn antieke bureauklok voorbij de zes naar de zeven toe bewegen, voelt David een angstige spanning in zijn maag. Hij haast zich om de boel af te sluiten. Hij legt documenten op een stapel, savet bestanden op zijn computer en stuurt nog snel wat essentiële e-mails. Hij gaat vanhier rechtstreeks naar Janet in het ziekenhuis. Hij heeft er bitter weinig zin in, maar de groeiende afstand tot zijn gezin vereist een verklaring.

Hij pakt zijn tas, doet het licht uit en loopt de gang door naar de liften. Hij blijft even staan om een jonge advocaat die hem bijstaat in de Winnetka-zaak gedag te zeggen. Ze is achtentwintig, afgestudeerd aan Yale, briljant, energiek en, er valt niet aan te ontkomen, aantrekkelijk, hoewel David vooral geniet van haar gezelschap en hun luchtige conversatie. Een dag of wat geleden vroeg ze hem of hij zin had te gaan squashen. Hij wilde wel, maar heeft het niet gedaan, omdat hij vond dat er een grens werd overschreden wanneer hij met een vrouwelijke ondergeschikte zou gaan sporten terwijl zijn vrouw in het ziekenhuis ligt.

Door de draaideur loopt hij de straat op het rumoerige centrum in, waar drommen mensen door de zachte lucht benen naar treinen, bussen, taxi’s en auto’s, die hen veilig thuis zullen afleveren. David haalt zijn groene Subaru Forester uit de garage en zet door het drukke verkeer koers naar het westen. Bij het Parkland-Wilburn vindt hij een plaats op de begane grond van de parkeergarage en steekt over naar de hoofdingang. De pogingen van de architecten en interieurontwerpers van het ziekenhuis, die stijlelementen leenden van gebouwen met een opgewektere associatie – hotels, musea, luchthaventerminals – om de onuitgesproken dreiging van het gebouw te verhullen en bezoekers ervan af te leiden, zijn aan David niet besteed. Mij hou je niet voor de gek, denkt David als hij langs de verlichte fontein loopt, de fleurige foyer in met zijn roomkleurige muren, suikerzoete kunstwerken, aardbeikleurige vloerbedekking, de glinsterende cadeauwinkel en rijen paarse stoelen geflankeerd door grote, robuuste planten. Sinds hij hier bijna drie jaar geleden met Janet kwam is dit gebouw zelf een aandoening geworden, waarvan David de symptomen voelt zodra hij er binnenkomt: angst, onverklaarbare vermoeidheid, maagkrampen en een beklemd gevoel hoog op zijn borst.

Hij neemt de lift naar de derde verdieping en loopt langs het atrium, het lachpaleis waar mensen samenkomen om naar hun eigen spiegelbeeld en dat van anderen te kijken. Hij gaat de afdeling Medische Cardiologie op en hoort meteen een levendig ‘Hé, hallo!’ van een bekende verpleegkundige, die naar hem zwaait met een doorzichtige plastic zak waarin hij een opgerold, agressief ogend instrument ziet zitten. David voelt zich betrapt en knikt schaapachtig. Hij loopt langs een oude man wiens hoest klinkt alsof er een wc wordt doorgetrokken. In een van de kamers zit een vrouw van zeventig-en-nog-wat op de rand van haar bed, haar hoofd gebogen, haar melkwitte, geaderde benen bungelen net boven de vloer. Het lijkt of ze in gedachten verzonken is, ze schommelt met een voet alsof ze haar tenen door een ondiepe bak met warm water haalt, tot David zich realiseert dat de arme vrouw niet overeind kan komen, ze krijgt die voet niet op de grond. Net op dat ogenblik komt er een oudere man achter het gordijn vandaan die de vrouw op de been helpt. Hij is een van de verzorgers, een van de plichtsgetrouwe, onvermoeibare, eindeloos geduldige echtgenoten die hun zieke vrouw vergezellen naar de talloze afspraken op de polikliniek, uren doorbrengen met tijdschriften doorbladeren in wachtkamers, langdurig waken bij het ziekbed, mannen die zich even grondig wijden aan het dienen van hun zieke vrouw als monniken zich wijden aan het dienen van God. Petje af, denkt David. Hij meent het oprecht. Dit zijn geen gewone mannen. Hij kan het weten, zelf is hij zo niet.

Janet zit rechtop in bed en drinkt water met een rietje uit een kartonnen bekertje, haar haar is samengepakt tegen twee opgestapelde kussen. Hij heeft altijd gevonden dat ze uitzonderlijk haar heeft: rood, gekruld, weelderig – de haren van een Ierse prinses. Een net zo rode wenkbrauw wordt nieuwsgierig opgetrokken als hij binnenkomt. Haar wangen zijn grauw, het is alsof haar huid langzaam in klei verandert. Haar lichaam zit tot aan de taille onder de lakens verstopt. Ze laat het bekertje langzaam in haar schoot zakken en hoewel haar ogen zijn gezicht verkennen, ziet hij dat haar aandacht uitsluitend gericht is op de onzekere afdaling van haar arm.

‘Kijk eens aan. Hoe heet jij ook alweer?’ vraagt ze.

Hij wil haar kussen, aanraken, uit dat bed tillen en haar uit de wirwar van infusen bevrijden en wegdragen. Tegelijkertijd zou hij aan de andere kant van het universum willen zijn, of in een ander universum, waar hij haar nooit heeft ontmoet of gekend – nooit deze vreselijke, pijnlijke band heeft gevormd met een wezen dat zo bemind en zo vergankelijk is.

‘Hoe gaat het?’ vraagt hij.

‘Gaat wel. En met jou?’

Theatraal blaast hij lucht uit. ‘Druk.’

‘Fijn dat je tijd vrij hebt gemaakt van je drukke rooster.’

David posteert zich bij het raam en kijkt uit op een loodrechte gevel van beton en glas.

‘Is er iets interessants te zien?’ vraagt Janet.

‘Dit is een vreselijk uitzicht. Kunnen ze je niet verplaatsen? Een andere kamer geven?’

‘Ben je daarom hier? Om er zeker van te zijn dat ik een mooi uitzicht heb?’

‘Het is maar een vraag.’

Janet tilt het bekertje uit haar schoot omhoog, strekt haar arm en zet het beverig op het tafeltje naast het bed. Ze brengt haar arm terug, het infuusslangetje, dat David op een echte, uit haar huid hangende ader vindt lijken, behoedzaam meetrekkend. Ze steekt haar hand onder de lakens en omhoog onder haar nachthemd, dat met haar pols meekomt, waardoor haar buik met het litteken van de keizersnede zichtbaar wordt, en erboven, tussen haar borsten omhooglopend, het grotere exemplaar van de transplantatie. Ze wordt door het leven aan het mes geregen, denkt ­David.

‘Kun je iets voor me doen?’ vraagt ze, met haar arm in een rare hoek onder haar nachthemd. Ze probeert te krabben, maar kan niet bij de jeukerige plek komen. Ze wijst hem een tube hydrocortisone aan en vervolgens een vlekkerige uitslag net onder haar sleutelbeen. Hij smeert er crème op en tracht zijn gezichtsveld te beperken, zodat het de snee ter grootte van een nietje in haar hals niet omvat, of de witte siliconen slang die uit een snee net onder haar rechterbiceps steekt. De doorzichtige infuuspleister die op deze snee zit is fijn gerimpeld als de huid van een oude vrouw. Wat een begeerte koesterde hij vroeger voor dit lijf, deze ooit magnifieke expansie van vlees – hij wilde er met al zijn zenuwen op neer regenen. Eerst kwam de seks, daaruit kwam al het andere voort, en die seks vormde altijd het gemakkelijkste, betrouwbaarste onderdeel van hun relatie, een gemeenschappelijke taal wanneer alle andere communicatie faalde. Helaas hebben ze hem al in tijden niet gesproken.

Hij is klaar met het insmeren van haar uitslag en omdat hij haar gezicht dichtbij is en hij het een ogenblik lang mooi vindt, strijkt hij haar licht over haar wang.

‘Waar zat je?’ vraagt ze wrevelig en bezorgd. ‘Mama zei dat je gisteravond niet thuisgekomen bent.’

‘Ik heb op kantoor geslapen.’

Janet kijkt hem onderzoekend aan. ‘Op die bank? Dat zal lekker gelegen hebben.’

‘Verrassend rustig.’

‘Ben je van plan dat vaker te doen?’

‘Wanneer ik er behoefte aan heb.’

Janet kijkt hem kwaad aan. ‘Je zat me op mijn nek omdat ik niet met je had overlegd over het opsporen van Alex en Bernice, omdat ik niet je officiële toestemming had gevraagd, maar jij hebt nooit met mij overlegd over lid worden van die sportschool, laat staan er drie avonden per week naartoe gaan, of die cursus volgen – je hebt je gewoon ingeschreven en bent gegaan. En nu slaap je ’s nachts ergens anders zonder het mij te vertellen. Wat is het volgende? Houseparty’s die de hele nacht duren? Reisjes naar de Caribische Eilanden?’

‘Tjonge, dat klinkt leuk’, zegt David.

‘Je hebt me ook niet verteld dat je contact hebt opgenomen met een makelaar. Daar weet ik van. Ze belde een keer toen jij er niet was. Ik neem aan dat je de toekomst van het gezin in je eentje meende te kunnen plannen.’

‘Dat ging over iets anders’, zegt David. Die makelaar had geblunderd, ze had hem niet thuis mogen bellen. Hij was overgestapt op een andere, die het flatje in de stad voor hem had gevonden.

‘Wat “anders”?’ vraagt Janet. ‘David, wat is er aan de hand? Je bent nog nooit een nacht van huis gebleven zonder mij te bellen.’

‘Het was elf uur. Ik wilde je niet wakker maken.’

‘Dus heb je mijn moeder wakker gemaakt?’

‘Die was nog op. Ze was Sam aan het voorlezen.’

‘Waarschijnlijk omdat hij niet kon slapen. Omdat hij niet weet waar zijn ouders uithangen. Jij had hem voor moeten lezen, David.’

‘Je moet mij niet van verwaarlozing beschuldigen. Jij bent er zelf ook nauwelijks voor hen.’

‘Ik ben ziek.’

‘Ik ben ongelukkig.’

Janet frommelt het laken bijeen in een prop en masseert die alsof het de nek van een jong hondje is. Haar blik is bedachtzaam en vol angst. ‘Ik weet het.’

‘Ik kan zo niet doorgaan. Met jou en je ziekte leven. Ik geef toe dat ik de uitdaging niet aankan. Ik ben er niet tegen opgewassen.’

‘Jawel, dat ben je wel’, zegt Janet, maar niet overtuigend.

David is zich er al enige tijd van bewust dat hij noch aan haar noch aan zijn eigen normen voldoet. ‘Dank je, maar dat ben ik niet.’

‘Je zou het kunnen zijn als je harder je best deed.’

‘Ik ben het zat om mijn best te doen.’

Gekwetst en in de war laat Janet haar hoofd tegen het kussen vallen, rolt het opzij en kijkt naar de deur alsof ze op iemand wacht – een vroegere, meer betrokken versie van haar man misschien.

‘Ik wil een ander leven’, zegt David.

‘Ja, dat snap ik’, snauwt Janet.

Ik heb een keuze. Jij niet. Jij zit vast. Ik niet. Maar dat vindt David te wreed om hardop te zeggen. Hij zegt: ‘Je bent anders. Anders dan vroeger.’

‘Uiteraard. Ik heb een enorme beproeving doorstaan, een ingrijpende transformatie ondergaan. Hoe kan ik niet anders zijn geworden? Ik was bijna dood. Om de paar maanden ga ik bijna dood. Ik moet anders zijn om te overleven.’

‘Dat begrijp ik. Je bent taaier, sterker, gerichter en gedrevener. Je bent ook halsstarriger. En minder flexibel.’

‘Hetzelfde zou ik over jou kunnen beweren.’

David haalt zijn schouders op. ‘Misschien wel.’

‘Ik ben wie ik ben’, zegt Janet.

‘Ik ook.’ David haalt diep adem en ademt langzaam uit. ‘Ik heb een flat gehuurd in de stad. Vlak bij mijn kantoor. Het is maar een eenkamerflat. Daar zal ik wat vaker zijn. Waarschijnlijk ga ik over een paar dagen naar huis om wat van mijn spullen op te halen.’

‘Wat zeg je nou? Zeg je nou dat je bij me weggaat?’

‘Nee’, antwoordt hij, hoewel het juister zou zijn als hij zei: Dat weet ik nog niet, of: Misschien wel, ja. ‘Ik zeg wat ik zojuist zei. Ik heb een flat gehuurd. Daar zal ik wat vaker zijn. Voorlopig is dat alles.’

Janets gezicht wordt rood en tranen springen haar in de ogen. Ze licht de zoom van het laken met beide handen op en drukt die tegen haar gezicht, om haar ogen te drogen en zich achter te verbergen. Dan duwt ze beide handen met de palm naar buiten voor zich uit alsof ze een aanvaller afweert. Haar ogen zijn stijf dichtgeknepen, haar mond trekt in de hoek. ‘Ik kan dit nu niet aan. Ik lig godverdomme in het ziekenhuis omdat ik een afstotingsepisode heb, David. Ik heb steun nodig. Ik heb troost nodig.’

Ze hoest slijmerig. Hij weet niet wat ze van hem verwacht. Hij is zijn vermogen tot opgewektheid en optimisme kwijt, ze deprimeert hem zo totaal. Jarenlang was ze in staat zijn zelfvertrouwen en zekerheid op te krikken door alleen maar met hem te praten, door in dezelfde kamer te zijn als hij, maar nu bezorgt ze hem een breekbaar en bedreigd gevoel.

‘Het spijt me’, zegt David. ‘Ik zal gaan.’

Janet kijkt verbaasd, alsof dit niet de reactie is die ze had verwacht. ‘Wat moeten we tegen Sam en Carly zeggen?’

‘Voorlopig? Dat ik meer tijd op het werk moet doorbrengen. Voor een groot project. Ik zal morgen bij hen langsgaan. Ik zal ze mee uit eten nemen.’

Iets in dit voorstel stemt Janet weemoedig. ‘Ik mis je, David.’

Haar gezicht is vol verlangen en behoefte en hij voelt de aantrekkingskracht in zijn borst.

‘Ik mis jou’, zegt David en hij denkt aan de vrouw die ze vroeger was, de oude, gezonde Janet die niet gered kon worden.