Elf

Er trad een verandering op in Janets relatie met haar telefoon. Ooit was die haar saaie, voorkomende dienaar geweest; nu bezat hij het magnetisme en de macht van een minnaar. Ze verhuisde de telefoon van de woonkamer naar de slaapkamer en beloonde hem met een prominente plaats op het nachtkastje. Ze ruimde alle boeken, tijdschriften en potjes met pillen op, zodat er niets in de weg stond of lag wanneer de transplantatiecoördinator belde met nieuws over een hart. Ze had het advies gekregen het hart te vergeten, als ze kon, en zich in afleidende activiteiten te storten. Sam en zij hadden weliswaar vrij van school, zodat ze samen met Carly zoveel afleidende activiteiten konden ondernemen als ze wilden, maar Janet had geen energie. Haar hart, die zielige spierprop in haar mediastinum, had nog steeds geen zin om te pompen, ondanks de gestaag toenemende doses medicijnen. Aan het begin van de dag, wanneer ze opgeladen was door de slaap, voelde ze zich sterk, en nadat David naar zijn werk was vertrokken nam ze Carly en Sam meestal mee naar het einde van de straat, naar Wicker Park, om als het weer goed was in de speeltuin te spelen. Daarna deden ze een paar boodschappen en gingen weer naar huis om te eten. Halverwege de middag, wanneer Carly toe was aan haar middagdutje, was Janet er ook klaar voor; ze voelde zich dan afgemat en onbeholpen. Dan kwam er een oppas om op de kinderen te letten of hen ergens mee naartoe te nemen, terwijl Janet sliep. Of het probeerde. Ze lag vaak te piekeren dat ze haar kinderen tekortdeed omdat ze zo weinig energie voor hen had.

Ze besloot dat ze deze zomer een hart moest krijgen. Haar vrees om te sterven werd geëvenaard, zo niet overstegen door de vrees dat ze in het najaar geen les zou kunnen geven. Ze lag op bed en bewonderde het gladde, gewelfde, vlekkeloze oppervlak van de telefoon, de zachte zandkleur. In gedachten riep ze hem toe: Bel nou voor mij! De hoorn voelde koel aan. Ze lichtte hem op en luisterde naar de kiestoon. Behoedzaam legde ze neer. Met haar wijsvinger draaide ze het gekrulde snoer tot een kronkelige knoedel. Zo nu en dan rinkelde de telefoon midden in haar overpeinzingen en had ze een korte, haperende conversatie met een telemarketeer. ‘Haal me van jullie lijst af!’ schreeuwde ze dan, verbolgen over de ironie.

Wanneer ze konden kwamen haar vrienden langs. Ana, Tom en Sondra, bevriende collega’s van Juarez. Nina Fontenot, haar kamergenote op de universiteit, die nu hulpconservator was in het Museum voor Moderne Kunst. Lequetia Hayslett, van de basketbal op woensdagavond. De lange, feeërieke Whitney, eigenares van Whitney’s Antiek op Damen Street. Een voor een klommen ze de drie verdiepingen op naar haar ziekbed, luisterden geduldig naar haar gemopper en beurden haar op met hun grappen en verhalen. Helaas konden ze zelden lang blijven. Ze hadden het druk. Ze haastten zich naar buiten, de wereld in, hun stralende, drukbezette dagen tegemoet. Janet benijdde hen. Realiseerden ze zich wel hoeveel geluk ze hadden? Eigenlijk dacht ze dat de meesten van hen dat na een uur of zo bij haar wel beseften.

Op sommige middagen kwamen de muren op Janet af en moest ze de flat uit. Ze klemde de pieper vast aan haar broekzak en daalde de lange trap af naar de straat, stapte de zon in die stoffig door de bomen filterde. De heerlijke zomer in. Blauwe lucht. Een voorname stoet wolken. Een wereld die zich niet uit het veld liet slaan door de mogelijkheid van haar vertrek. En hier stond ze dan, smoorverliefd op haar ondermaatse straatje met zijn pakhuisachtige sjofelheid, met grauwe bakstenen gebouwen met tralies voor de ramen beneden, stelletjes die wolfachtige honden uitlieten en schuin voor het trottoir geparkeerde buitenlandse auto’s. Ze rook natte verf, maar kon niet ontdekken waar de lucht vandaan kwam. Ze aaide de kat die in het portiek van de videowinkel rondhing. Voor de winkel stonden drie parkeermeters met het hoofd in een rode vinyl kap gestoken die om de nek was samengebonden. De parkeermeters deden Janet denken aan gevangenen die op het punt stonden gemarteld of geëxecuteerd te worden. Er hingen kaartjes aan met een waarschuwing om van 22-6 tot en met 26-6 niet op de aangewezen plaatsen te parkeren omdat er wegwerkzaamheden waren gepland. Volgende week, dacht Janet. Geen probleem. Dat haal ik wel.

Ze putte moed uit de gedachte dat er in heel de stad, de staat en het land mensen woonden die bereid waren hun hart aan haar te doneren, die een donorcodicil hadden ondertekend. Janet probeerde ze er op straat, in de supermarkt en in het park uit te pikken. Lopend door Wabansia Street dacht ze, toen ze een vrouw in een rood minirokje en zwart topje passeerde en een jongeman die met zijn hoofd onder de opengezette motorkap van zijn Toyota stond: is zij een donor? Hij? Begerig staarde ze naar het ontblote bovenlichaam van bouwvakkers. Ze wilde dat orgaandonoren een felgroen T-shirt droegen waarop stond: KLAAR OM VOOR JOU AAN HET WERK TE GAAN! Aan de andere kant kon het ook ontmoedigend zijn om te zien hoe weinig mensen zo’n shirt aanhadden. Janet wist dat er niet veel orgaan­donoren waren. Niet veel mensen waren zo moedig, genereus en vooruitziend – denkers in het groot, die de onvermijdelijkheid van de dood en de erop volgende ontbinding van het lichaam hadden geaccepteerd, evenals het treurige feit dat ze niet onmisbaar waren, dat de menselijke onderneming zonder hen zou doormodderen.

De kille lucht van de herfst kwam al vroeg in het begin van september opzetten, glipte gedurende de nacht door het openstaande raam naar binnen en greep naar Janets onbeschutte, boven op de dekens liggende lichaam. Toen het duidelijk werd dat de daling in de temperatuur geen klimatologische aberratie was, dat de koelheid die dag zou standhouden en binnenkort op alle dagen, werd Janet zich met schokkende helderheid bewust van de wegebbende tijd. Haar gezondheid ebde weg. Ze had verlof van school genomen, het was pijnlijk maar onvermijdelijk om het lesgeven los te laten. Er was niet langer enige lichamelijke inspanning van betekenis voor nodig om haar uit te putten: een kamer door lopen, een container met vier liter melk uit de koelkast tillen. Ooit had ze enorme, ambitieuze lunches voor Carly en Sam gemaakt: boterhammen met kalkoen, kwartjes appel, druiven, wortels. Nu deed ze het met diepvriesgerechten. Soms dommelde ze in terwijl Carly en Sam aan het eten waren en werd ze wakker van hun gekwebbel of het langdurige geslurp uit een beker en zag ze hun gezichten wiebelend in beeld komen. Haar kinderen waren even perplex over haar lusteloosheid als zij over hun standvastigheid: hoe hielden ze hun lijf overeind en hieven ze hun hand naar hun mond? Ze hield haar vingers voor haar gezicht en stelde zich miljoenen cellen voor die om zuurstof schreeuwden. Ze had het spul nooit fatsoenlijk gerespecteerd. Het was niet alleen maar een onzichtbare, aangenaam smaakloze traktatie die als versnapering diende voor de aardbewoners. Het weerhield haar lichaam van rotten. Het weerhield dingen van zwart worden en afsterven.

Tijdens het wekelijkse bezoek van Janet aan de polikliniek gaf dokter Maslowcya haar steeds hogere intraveneuze doses milrinone, een medicijn dat maakte dat haar hart tijdelijk harder klopte. Helaas konden de doses niet veel hoger worden. Dokter Maslowcya maakte zich ongerust dat Janet elk moment een mogelijk fatale hartritmestoornis kon krijgen. Janet ging voor twee dagen het ziekenhuis in voor een ICD – een implanteerbare cardioverter-defibrillator – die operatief onder haar sleutelbeen werd aangebracht. Het ICD, een metalen apparaatje met de omvang van een mobieltje, was verbonden met Janets hartspier en zou haar hart in het geval van een ritmestoornis met een schok terug naar normaal brengen.

De aanslag van elke nieuwe dag, de ontmoedigende teleurstelling van weer een telefoonloze nacht. Janet zei tegen David dat ze een geweer zou aanschaffen, op het dak tegenover een van de sportcentra in de buurt zou klimmen en het eerste het beste gezonde exemplaar dat de deur uit kwam zou neerschieten. (‘Niet op de borst richten, hoor’, zei David.) Ze keek naar de weerzender, zag dat er noodweer op komst was in het westen en hoopte vurig dat het in oostelijke richting over Illinois zou trekken. Wanneer het regende was ze extra waakzaam: ze controleerde of de telefoon het deed, vergewiste zich ervan dat haar pieper aanstond en pakte vast een weekendtas in. Ze zag het verbogen metaal en de verwrongen, bloederige lichamen voor zich. Ze had ergens gelezen dat er elke veertien minuten iemand bij een auto-ongeluk omkwam. De dreigende mogelijkheid van de dood had een kille rivaliteit in haar wakker geroepen, een onverzettelijke toewijding aan zichzelf die haar zei: jij moet leven, jouw leven komt op de eerste plaats.

Twee dagen voor Thanksgiving lag Janet op de bank onder een deken naar de weerzender te kijken – een gigantisch koufront trok over Nebraska en Iowa naar Illinois – toen ze genoeg kreeg van de kruimels waarmee het kleed was bezaaid. De volgende dag zouden de ouders van David komen en ook al waren ze van plan in een hotel te verblijven, Janet was vastbesloten dat de loft schoon moest zijn, aangezien iedereen de meeste tijd hier zou doorbrengen. Ze had David kunnen vragen om te stofzuigen, maar een paar minuten daarvoor had hij Carly betrapt toen ze een ongeoorloofd onderzoek van zijn toiletspullen uitvoerde en nu waren ze samen in de badkamer bezig scheerschuim uit haar haar te wassen. Bovendien was Janet het zat om zich hulpeloos en een belasting te voelen.

Ze ontwarde haar benen uit de deken en spande zich in om haar lichaam van de bank omhoog te krijgen. Hijgend liep ze naar de gangkast, haalde de stofzuiger eruit, rolde het snoer af en stak de stekker in het stopcontact naast het aquarium. Toen de motor met een gierend geluid aansloeg, stak David zijn hoofd met een bezorgde blik om de deur van de badkamer, maar ze wuifde hem weg.

Ze voelde zich sterk en bekwaam toen ze de korreltjes vuil in de stofzuiger zag verdwijnen. Een kiezelsteentje, dat in de zool van Carly’s of Sams schoen de kamer in moest zijn gekomen, verzette zich hevig en knalde en ratelde tot het in het binnenste opgezogen was. Het handvat van de stofzuiger voelde glibberig aan. Janet draaide haar hand om en zag dat de palm glinsterde. Ze veegde hem af aan haar trainingsbroek en bedacht dat ze die zou verwisselen voor een korte broek als ze klaar was. Ze zoog onder de salontafel, met korte slagen ging ze over de vloer. Na maar een paar slagen hield ze op om uit te rusten en leunde op het handvat van de stofzuiger. Ze voelde zich duizelig en krachteloos. Haar hart ging tekeer. Ze hoestte hard, hoestte nog eens, in een poging om het ritme te herstellen. Ze riep om David, maar kwam er niet bovenuit, het geluid van de stofzuiger overstemde haar. Ze stak haar hand uit naar de aan-en-uitknop. De kamer kromp tot de omvang van een capsule. Een klap als van een kanonskogel tegen haar borst – de ICD die afging – bracht haar met een ruk tot bewustzijn, haar oren ploften en ze zag het angstige gezicht van David. Weer werd alles zwart en weer blies een kanonschot haar oren door, sjorde haar omhoog en schudde haar wakker in het stuipachtige licht.