Twintig

Alex en Kelly zitten in zijn woonkamer ieder op een uiteinde van de bank, met hun blote voeten naar het midden. Op de salontafel staan twee lege borden, een paar minuten geleden nog volgeschept met Singapore mein fun. Otto ligt, met een gelukskoekje in zijn buik, tevreden languit op de vloer. Op de stereo speelt Modest Mouse, een cd die Kelly heeft meegebracht en stiekem in Alex’ cd-speler heeft gestopt. Toen Kelly hem na een paar nummers vroeg wat hij van de muziek vond, zei hij: ‘Ik vind het best.’ En Kelly wierp hem een vermanende blik toe, alsof zijn ambivalentie iets snobistisch had. Het was niet zijn bedoeling snobistisch over te komen, hij had alleen een reactie verwoord, waarvan hij zich realiseerde dat die niet geheel van hemzelf was. De reactie hoorde bij Isabel. Ze sprak ongenood in zijn hoofd, gaf haar gedachten, indrukken en meningen ten beste. Ze zat in hem. Een groot deel van haar. Besefte Kelly terwijl ze op de bank door een catalogus van REI zat te bladeren dat ze in feite met twee andere mensen in de kamer was? Dat ze in wezen verkering had met twee mensen?

‘We moeten eens gaan kamperen’, zegt Kelly, verlokt door bladzijde na bladzijde topkwaliteit slaapzakken en tenten. ‘Dat heb ik al zo lang niet gedaan. Ik heb een geweldige tent. Zoiets als deze.’ Ze wijst een lichtgewicht tweepersoonstent aan die Big Agnes Mad House 2 heet. ‘Ik heb ook een slaapzak. Heb jij een slaapzak?’

‘Ik heb een oude, sjofele.’

‘Misschien kunnen we een nieuwe kopen. Of er eentje lenen. Hou je van kamperen? Ik bedoel niet: laten we naar het dichtstbijzijnde nationale park gaan, de tent opzetten en ons een stuk in de kraag zuipen. Ik bedoel een pad zoeken en voor een paar dagen in de bossen verdwijnen. Backpacken.’

‘Ik doe mee. Een paar jaar geleden zijn we met Rob, met wie ik aan bergbeklimmen doe, en zijn vriendin naar de Ozarks geweest. Maar dat was niet echt backpacken, alleen kamperen en wandelingen. Dagtochten.’

‘Je zou het echt moeten proberen. We zouden naar het westen moeten gaan.’ Ze snuift opgewonden en grijpt zijn arm. ‘Ik heb pas een artikel gelezen in het juninummer van de Backpacker over ondergewaardeerde paden en er stond een foto bij van een fantastische vallei vol bloemen, omringd door bergpieken, je moest twee dagen lopen voordat je er was en ik dacht: dit moet ik zien voor ik sterf. Het was zo mooi. Volgens mij was het in Colorado. Ongelofelijk dat het in dit land was. En met de auto maar een paar uur hier vandaan. Nou ja, tien of vijftien uur. Maar wel bereikbaar.’

Alex denkt aan Isabel in de Ozarks, waar ze wijdbeens, met beide in wandelschoen gestoken voeten op een steen geplant, boven een met zonnevlekken bespikkelde schotel water stond, haar bovenlijf ernaartoe gebogen, haar nek gestrekt om de gepolijste kiezels en de vissen, zo roerloos dat ze bevroren en in ijs gevat leken, beter te kunnen zien.

‘We doen het’, zegt Kelly beslist en ze gooit de catalogus van REI neer. ‘Heb je iets eind juli? Kun je dan vrij nemen?’

‘Het is maar dat je het weet, ik ben geen doorgewinterde back­packer. Ik ben nog nooit de wildernis in gelopen met alleen maar een zak op mijn rug. Ik zou niet eens weten wat ik allemaal mee moest nemen.’

‘Dat weet ik wel. Mijn familie trok vroeger elke zomer in de vakan­tie de binnenlanden in, meestal in Colorado en Wyoming.’

‘Ik weet niet zeker of ik vrij kan krijgen. Mijn chef zegt dat nu niemand vakantie kan opnemen.’

‘Maar in juli dan?’

‘Ik weet het niet. Ik moet het navragen.’

‘Vraag het na.’ Geestdriftig grijzend stompt Kelly hem vriendschappelijk tegen zijn schouder.

‘En hoe moet het met Otto?’ vraagt Alex.

‘Die nemen we mee.’

‘Ik weet niet zeker of hij zo’n pad aankan. Hangt ervan af hoe zwaar het is.’

‘Dan zoeken we iemand die op hem past. Marta kan het doen. Marta is gek op honden.’

Alex hoort Isabel zeggen: Haar huisgenoot? Wil je Otto anderhalve week achterlaten bij de huisgenoot van je nieuwe vriendin?

‘Ik laat hem niet bij zomaar iemand achter’, zegt hij.

Kelly kijkt beledigd en gekwetst. ‘Marta is niet zomaar iemand. Ze is mijn huisgenoot en een van mijn oudste, beste vriendinnen, en ze is ongelofelijk verantwoordelijk en betrouwbaar.’

‘Kan zijn, maar ik ken haar niet.’

‘Wel waar. Je hebt haar een paar keer gesproken.’

‘Ik heb een keer met haar geblowd.’

‘Dus...je bent bezorgd dat ze stoned als een garnaal zal worden en vergeet je hond te voeren?’

‘Dat weet ik niet. Zoals ik al zei, ik ken haar niet.’

‘Maar ik ken haar. En jij kent mij. Het is een keten van kennen. Een keten van vertrouwen. Vertrouw je mij?’

‘Zeker. Ik zeg alleen dat ik Otto niet een week lang alleen laat met iemand die ik nauwelijks ken.’

Alex’ toon is onnodig strijdlustig en heeft minder te maken met Otto’s veiligheid en welzijn dan met zijn onzekerheid over op vakantie gaan met een vrouw die Isabel niet is.

Kelly bukt zich en aait zacht over Otto’s kop. ‘Otto, kun je je overbezorgde, hyperwaakzame eigenaar vertellen dat hij zich moet ontspannen? Kun je hem vertellen dat niemand je kwaad zal doen?’

Alex wil zich blijven verzetten, maar hij is Kelly dankbaar voor haar humor, haar geduld met zijn sloomheid en lichtgeraaktheid, voor haar enthousiasme en haar vermogen hem te motiveren. Waarom doet ze in hemelsnaam die moeite?

‘O, ik ben gek op dit liedje.’ Kelly springt op van de bank en zet het geluid van de stereo harder, waardoor de kamer met muziek wordt gevuld – een schrille, klaaglijke stem en een jengelende gitaar. Ze zit met gekruiste benen op de vloer naast de stereo. Haar ogen zijn dicht, ze knikt met haar hoofd en tikt licht met haar handen op haar knieën, op een manier die Alex puberaal vindt, aanstellerig en bedoeld om indruk te maken. Maar waarom zou haar enthousiasme niet oprecht zijn? Hij vindt het liedje ook mooi. Of dat vond hij, tot het gerinkel begon. Het dringt tot hem door dat het de telefoon is en hij krimpt ineen onder invloed van de vreemde maar vertrouwde reeks gevoelens van onrust, teweeggebracht door het geluid, met in dit geval voorop de angst en schaamte dat het Bernice zal zijn, die al dagenlang belt om te vragen hoe het met hem gaat en om hem en Kelly uit te nodigen voor een etentje. Hij heeft niet teruggebeld.

Kelly zet het volume zachter en werpt hem een vragende blik toe: ga je nog opnemen?

Het antwoordapparaat slaat aan. Alex heeft het een maand of twee na de dood van Isabel ingesproken en haar naam eruit weggelaten. Zijn stem klinkt broos en gebroken. Hij vraagt zich af of het geen tijd wordt om iets opgewekters te proberen.

Na de pieptoon blijft het even stil, dan klinkt er een vrouwenstem die Alex niet herkent.

‘Hallo, Alex. Met Janet Corcoran. Waarschijnlijk heb je een poosje terug een kaart van me gekregen. En daarvoor misschien nog een paar kaarten en een brief. Ik bel je…’ – ze aarzelt en haalt onzeker adem – ‘…ik bel zomaar.’

Haar stem is krachtig en stellig. Alex is verbluft. Ze heeft wel lef om zich zo op te dringen. Hij gaat half overeind zitten en zet een voet op de vloer, zijn lichaam is bewegingloos, hij wil haar horen en moet een sterke aandrang weerstaan, die hij nooit had verwacht, om de telefoon op te nemen.

‘Weet je wat’, zegt Janet. ‘Als je zin hebt om te praten, kun je me op drie een twee, twee twee een, vier drie vijf negen bereiken. Ik zou heel graag iets van je horen. Volgens mij hebben we veel om over te praten. Goed. Jammer dat je er niet bent. Hopelijk gaat het goed met je. Onder de gegeven omstandigheden. Nog een prettige avond. Dag.’

Haar teleurstelling is onmiskenbaar en botst met Alex’ gerechtvaardigde verontwaardiging, zijn vaste voornemen haar te negeren.

Kelly zet de muziek een beetje harder en begint weer met haar hoofd te knikken, om de indruk te wekken, denkt Alex, dat ze totaal niet nieuwsgierig is naar het telefoontje.

Alex pakt zijn en Kelly’s lege bord van de salontafel en legt er de vieze servetjes en met curry bevlekte eetstokjes bovenop. Hij brengt de borden naar de keuken en zet alles, met inbegrip van het afval, in de gootsteen.

Wanneer hij in de kamer terugkomt, wachten Kelly’s ogen hem op.

‘Een oude vriendin van je?’ vraagt ze.

‘Nou, nee.’

‘“Ik zou héél graag iets van je horen. We hebben véél om over te praten.”’ Ze kijkt hem insinuerend en plagerig aan.

Alex neigt ertoe te liegen, een verhaal te verzinnen, Kelly te vertellen dat Janet Corcoran Isabels zus is, met wie Isabel ten tijde van haar overlijden ruzie had. De zus, die niet bij de herdenkingsdienst kon zijn, probeert al een tijd met Alex in contact te komen, vastbesloten als ze is om de relatie met hem en haar overleden zus te herstellen. Om haar kant van het verhaal te verklaren.

Maar hij ziet het nut er niet van in. Waarom zou Kelly niet mogen weten waar hij mee te maken heeft?

‘Die vrouw, Janet Corcoran, heeft het hart van mijn vrouw gekregen. Het hart van Isabel. Na haar dood. Isabel was orgaandonor.’

Kelly neemt het nieuws plechtig op. Ze zet de muziek zachter tot die amper hoorbaar is. ‘Waar woont ze? Janet?’

‘In Chicago.’

‘En ze probeert met je in contact te komen?’

‘Dit is de eerste keer dat ze belt. Meestal stuurt ze een kaart. De eerste keer stuurde ze een brief. Maar ze werkt ook via een achterdeur. Haar moeder en mijn ex-schoonmoeder sturen elkaar ­e-mails.’

‘Bernice?’

‘Ja.’

Kelly trekt haar nagel langs een naad tussen de vloerplanken. ‘Dat moet akelig voor je zijn. Akelig en moeilijk.’

‘Dat is het ook.’

Na even te hebben nagedacht zegt Kelly: ‘Ik weet niet of ik wil dat iemand mijn organen krijgt na mijn dood. Ik ben geboren als een specifiek organisch iets en zo wil ik ook doodgaan. Ik. In zijn geheel. Met alle lichaamsdelen. Ze zijn in de baarmoeder samen gevormd. Ik wil dat ze samen in de aarde verteren. Dat heeft iets vredigs en natuurlijks.’

Alex is intuïtief defensief en verbaasd dat hij Kelly dergelijke new-agesentimenten hoort verwoorden. ‘Jawel, maar de droom van sterven als jezelf, lichamelijk even puur als toen je geboren werd, nou, veel succes ermee. Je zult tig huidcellen verliezen en hersencellen en wie weet wat voor cellen nog meer – je tanden, haren, bloed, bot. Je kiezen worden gevuld en je krijgt stents in je aderen, je krijgt chemische en giftige stoffen in je lichaam, je zult lichamelijk totaal anders zijn als je doodgaat. Je zult een vervuild, gebarsten vat zijn. Je bent je hele leven in ontbinding.’

‘Jasses. Dat is een vrolijke manier om het te bekijken.’

‘Ik zou zeggen een realistische.’

‘Dus ik ga nou om met een vent die denkt dat hij in ontbinding is.’

‘Ik bén in ontbinding. Jij ook. Eigenlijk is het niet ontbinden, maar vergaan. Geleidelijk uiteenvallen.’

‘Als je nou eens ophield met van rotsen te vallen en mensen in hun gezicht te stompen, dan zou je misschien wat langzamer uiteenvallen.’

‘Ha, ha.’

Kelly bekijkt haar handpalmen en de binnenkant van haar armen, alsof ze onderzoekt of het vlees van haar botten loslaat. ‘Volgens mij hou ik het goed vol.’

‘Je bent vijfentwintig. Wacht maar tot je vijfenzestig bent.’

‘Oké, wat wil je nou eigenlijk zeggen? We zijn allemaal aan het vergaan of zo, gebruik het of raak het kwijt...Wil je zeggen dat ik mijn organen zou moeten doneren? Ga je die van jouw doneren?’

Alex heeft daar nog niet uitgebreid bij stilgestaan. Wanneer hij erover nadenkt, komen er twee feiten naar voren: één, Isabel heeft duidelijk haar donorcodicil ondertekend uit edelmoedigheid en ruimhartigheid; en twee, kort daarop werd ze door een pick-up overreden. Hij weet dat het belachelijk, onlogisch en bijgelovig is, maar soms vraagt hij zich af of dat donorcodicil niet haar doodvonnis was. ‘Wist ik maar wat Isabel zou willen dat ik deed. Of zij het zou aanmoedigen om een codicil te ondertekenen of dat ze zou zeggen: hé, maak je niet druk, je hebt al iets vreselijks meegemaakt, dat is genoeg voor ons allebei.’

‘Was het vreselijk?’

‘Haar dood?’

‘Nee, dat ligt voor de hand. Dat gedoe met haar organen.’

‘Het gebeurde allemaal tegelijk in dezelfde nacht. Het was één grote chaos.’

Kelly knikt naar de telefoon. ‘Voel je een band met haar?’

‘Dat was Isabel niet. Dat was een volslagen onbekende.’

‘Niet volslágen.’

‘Hou erover op.’

Kelly laat het onderwerp rusten. Ze raakt de volumeknop met een vinger aan, maar draait er niet aan. Ze heeft de aarzelende, onzekere blik van iemand die zich net heeft gerealiseerd dat er op dit feestje veel mensen zijn die ze niet kent. Verlegen maar ook ondeugend staat ze op van de vloer, slentert naar Alex en gaat schrijlings op zijn schoot zitten. Ze brengt haar ­gezicht dicht bij het zijne. ‘Weet je, zou je voordat je nog veel verder ontbindt misschien een bepaald orgaan aan mij willen doneren…’

Ze raakt het aan door zijn spijkerbroek heen.

Alex duwt haar van zich af. Hij weet niet hoe hij zijn weerzin moet verklaren.

Kelly, ingeklemd tussen de bank en de salontafel, half zittend, half knielend op de vloer, kijkt kwaad naar hem op. ‘Hé, kalm aan. Ik probeerde je alleen maar op te vrolijken.’

‘Nou, dat is je niet gelukt’, zegt Alex.

Een paar avonden later is Alex de afwas aan het doen en probeert hij een hardnekkige, moeilijk bereikbare vlek op de bodem van een hoog glas weg te krijgen door er een spons in te duwen en die rond te draaien met de steel van een pollepel. Hij begint vooruitgang te boeken als de telefoon gaat.

Voorzichtig zet hij het glas in de gootsteen. Het is laat om gebeld te worden. Terwijl hij zijn handen afspoelt en het water eraf slaat, vraagt hij zich af of het eindelijk Isabel is die van de uiteinden der aarde belt om te zeggen dat ze nog steeds in leven is, het was allemaal een vreselijke warboel, maar nu zit ze op het vliegveld en heeft alleen zijn creditkaartgegevens nodig zodat ze een ticket kan kopen.

Hij neemt op. ‘Hallo?’

‘Alex?’

De stem, van een vrouw, komt hem vaag bekend voor. ‘Ja?’

‘Met Janet. Janet Corcoran. Bel ik ongelegen?’

Alex wapent zich tegen een golf van irritatie. Als hij met haar had willen praten, had hij wel teruggebeld. ‘Niet meer of minder dan een elk ander tijdstip.’

‘Heb je er bezwaar tegen dat ik bel? In principe? Ik weet dat je dat waarschijnlijk wel hebt, maar mijn vraag is of je het tolereert.’ Ze lacht nerveus, hoopvol. Wanneer hij geen antwoord geeft, zegt ze: ‘Ik wil je al heel lang bellen. Sinds het afgelopen voorjaar. Maar dat zou te vroeg zijn geweest. Ze zeiden dat het beter was om ermee te wachten als ik met je in contact wilde komen. Het wordt niet gestimuleerd. Je kunt wel begrijpen waarom niet. Aan de andere kant weet ik niet hoe mensen het aankunnen om niets te weten. Je voelt je zo schuldig. Ik zal het maar gewoon zeggen, hè? Het is aanweziger dan ik gedacht had. Je kunt niet gewoon doorgaan alsof er niets aan de hand is.’ Ze zwijgt, alsof ze een antwoord verwacht. ‘Hoe gaat het met jou? Miserabel, natuurlijk.’

Haar vraag vereist een antwoord dat Alex niet bereid is te geven, een antwoord dat te uitvoerig en ingewikkeld is. ‘“Miserabel” zou ik niet zeggen.’

‘Luister. Ik wil niet dat je het verkeerde idee krijgt’, zegt Janet. ‘Ik bel niet om van jou te horen dat het prima met je gaat, zodat ik me kan ontspannen en me niet meer druk hoef te maken. Ik dacht dat je het misschien...dat je het misschien fijn zou vinden om te praten.’

Ze klinkt alsof ze denkt dat ze hem kan helpen. Aanmatigend. ‘Waarom zou ik het fijn vinden om met jou te praten?’

‘Dat weet ik niet. Ik…’ Zucht. ‘Hoe lang woon je al in Iowa?’

Een deel van Alex wil nu meteen ophangen, voordat ze vat op hem krijgt. Maar door zijn wraakzucht heen voelt hij een zweem van fascinatie. Hij denkt: die vrouw heeft Isabels hart. Ze is niet langer abstract, een verre schrijfster van kaarten. Ze praat in zijn oor. Alex kan niet anders dan ten prooi vallen aan een vreemde, plaatsvervangende opwinding – de opwinding die Isabel zou voelen als ze hier was, als ze haar donatie op de een of andere manier had overleefd. Als Isabel hier was, zou ze de telefoon van hem weg proberen te grissen.

‘Ik heb altijd in Iowa gewoond’, zegt hij. ‘Ik ben hier opgegroeid. Heb hier gestudeerd. Ben hier getrouwd. Alles hier.’

‘Is het mooi? Athens?’

‘Het gaat wel. Vandaag zag ik een dode eekhoorn op de weg liggen. Het zag eruit als een platte kluit modder. Dat is niet mooi.’

Het is een merkwaardig onderwerp, maar Janet gaat erop in. ‘Op de school waar ik lesgeef, in Pilsen, woont een grote rat in een gat in de vloer achter een van pottenbakkersovens. Mijn leerlingen en ik noemen hem Big Al. Ik moet bij Big Al uit de buurt blijven omdat hij waarschijnlijk de builenpest overbrengt en mijn immuunsysteem is aangetast. Ik slik medicijnen om te zorgen dat de antistoffen in mijn lichaam mijn hart, het hart van jouw vrouw, niet aanvallen, want die zien het als iets vreemds.’

Alex wil dit lesje in wetenschap in zich opnemen, maar door de woorden ‘het hart van jouw vrouw’ wordt zijn geest de luchtpijp in geschoten waaruit de woorden zijn gekomen, en hij denkt: het moet daar zitten, dichtbij, omhuld door die stem.

Maar ze is opgehouden met praten.

Hij vertelt: ‘Mijn hond vindt dode dingen lekker. Dode dieren. Ik moet hem in de gaten houden.’

‘Wat voor hond heb je?’

‘Een golden retriever.’

‘Hoe heet hij?’

‘Otto.’

‘Otto. Dat is een mooie naam.’

Een lange stilte maakt dat Alex denkt aan al de lucht en maïsvelden tussen hen in.

‘Bernice en jij hebben een behoorlijk hechte band, niet?’ vraagt Janet.

‘Wat bedoel je daarmee?’

‘Niets. Ik heb gewoon de indruk dat jullie band hecht is. Hechter dan tussen veel mannen en hun schoonmoeder.’

Alex komt in de verleiding haar te corrigeren: ex-schoonmoeder, maar hij weet niet zeker of het juist is en vindt het niet prettig klinken, alsof Bernice ook dood is. ‘Mijn band met Bernice is hechter dan die met een van mijn ouders.’

‘Dat is fijn.’

‘Het ligt eraan hoe je het bekijkt. De meeste mensen willen graag een goeie band met hun ouders hebben.’

‘Waar wonen je ouders?’

‘Council Bluffs.’ Hij overweegt te vermelden dat het zijn adoptiefouders zijn, maar houdt zich in. Dat soort vertrouwelijkheid is ze niet waard. ‘Waar wonen jouw ouders?’

‘Milwaukee. In een buitenwijk.’

‘En jij woont in Chicago?’

‘Ja. In Wicker Park. Dat is in het noordwesten van de binnenstad.’

‘En je bent nu thuis?’

‘Jazeker’, zegt Janet, alsof het voor de hand ligt. ‘Je dacht toch niet dat ik nog steeds in het ziekenhuis lag, wel? Ik ben sinds vorig jaar mei thuis. Ik ga regelmatig naar de specialist voor controle, maar dat stelt niet zoveel voor. Het ergste is voorbij. Het ergste is al heel lang voorbij. Een tijdlang heb ik gedacht dat ik het ziekenhuis niet uit zou komen. Ik dacht dat ik in het ziekenhuis dood zou gaan.’

‘Bof jij even’, zegt Alex.

‘Sorry. Dat kwam er niet goed uit.’

Alex probeert zijn bitterheid van zich af te zetten. ‘Dus wanneer je zegt dat het ergste voorbij is, wat wil dat dan zeggen voor het dagelijks leven? Ben je op de been en zo? Kun je gewoon ­dingen doen?’

‘O, ja’, zegt Janet. ‘Het gaat geweldig. Zonder overdrijven. Ik doe alles wat je je kunt voorstellen. In tegenstelling tot de hele dag ziek rondlummelen zoals vroeger. Ik sta vroeg op, ik ga naar mijn werk, ik sta fulltime voor de klas, ik doe meer buitenschoolse activiteiten dan ooit tevoren en tenzij het een heel erg zware dag was, ben ik ’s avonds laat pas moe.’ Haar toon is niet precies opschepperig, maar het klinkt alsof ze probeert zich te verkopen, hem ervan te overtuigen dat het hart aan haar goed besteed is. ‘Het is nu zomer, dus de school is dicht, maar in het najaar begin ik weer met lesgeven. We zijn net voor het eerst in drie jaar op vakantie geweest, mijn man en ik. We zijn een paar dagen naar Wisconsin geweest. Voor mij was het echt heel wat. Alleen al om er de energie voor te hebben – te reizen en het de hele dag vol te houden. We hebben op het strand gewandeld, we hebben trektochten gemaakt, gefietst’ – ze onderbreekt zichzelf en gaat verder op een meer bescheiden toon – ‘zo klinkt het als een tweede huwelijksreis. Het punt is dat ik fysiek in staat ben zowat hetzelfde te doen als een normaal iemand.’

Alex voelt zich onpasselijk. ‘Ik geloof je.’

‘Het spijt me. Ik laat me meeslepen. Ik wil gewoon dat je weet hoe fantastisch het hart van je vrouw is. Hoe krachtig. Ik zou het aan haar teruggeven als ik kon. Ik heb haar dood niet gewild.’

‘Zou je het terug kunnen geven? Dat zou fijn zijn.’

Wanneer hij niet lacht of het herroept, zegt ze: ‘Zoiets als seppuku? Het er met een groot mes uitsnijden? Rituele zelfmoord?’

Ze wordt onderbroken door een mannenstem op de achtergrond en Alex hoort een gedempte, dringende woordenwisseling – Janet die de stem neutraliseert met een spervuur van gefluister. Een deur slaat dicht. Als ze weer aan de lijn komt, klinkt ze gespannen. ‘Sorry. Waar hadden we het over?’

‘Seppuku. Rituele zelfmoord. Je zou jezelf doden.’

‘O, ja. Nou ja, dat levert ons geen van tweeën iets op, wel?’

‘Stel dat het mijn vrouw zou terugbrengen? Zou je het dan teruggeven?’

‘Het hart? En zelf doodgaan?’ Ze aarzelt. ‘Nee.’

Alex stond klaar om op te hangen als ze ja had gezegd.

Ze zegt: ‘Ik heb lang geleden besloten om niet dood te gaan.’

‘En kijk eens hoe schitterend je dat is gelukt.’

Janet lacht ongemakkelijk. ‘Ik krijg de indruk dat je me de les wilt lezen. Dat zou me niet moeten verbazen, neem ik aan.’

‘Het is niet gemakkelijk om met jou te praten. Met het idéé van jou.’

‘Wat kan ik eraan doen?’ Het is een aanbod, geen tegenzet.

Alex is plotseling doodop, alsof hij al urenlang aan de telefoon zit. ‘Ik weet het niet. Ik moet morgen werken.’

‘Natuurlijk. Sorry dat ik zo laat nog belde. Mag ik nog één ding zeggen voordat je ophangt? Ik wil dat je weet’ – ze zwijgt en denkt na – ‘ik wil dat je weet hoezeer het me spijt. En ik wil dat je weet dat ik niets hiervan licht opvat.’

Alex weet niet wat hij moet zeggen. Hij vraagt zich af hoe ze zou reageren op het nieuws dat de moordenaar van haar donor naar haar op zoek is.

‘Welterusten’, zegt Janet. ‘Ik hoop dat je goed zult slapen.’

‘Ik slaap alleen. Hopelijk slaap jij goed.’

‘Nee, dat doe ik niet. Goed slapen.’

Alex aarzelt even, hoort wat ze zegt en hangt dan op. Het verbreken van de verbinding is cru en abrupt. Hij voelt een steek van wroeging. Als het klopt dat ergens in Chicago, in de borstkas van de vrouw met wie hij net heeft gesproken, het hart van Isabel gejaagd, ongemakkelijk en slapeloos is, dan heeft hij de kans om het te troosten zojuist verbruid.

Lief te hebben, bij ziekte en gezondheid, tot de dood ons scheidt.

Wat heeft de dood hen eigenlijk aangedaan?