Eenendertig

Janet zwaait haar benen over de rand van het bed en steekt haar voeten in een paar donzige, blauwe pantoffels. Ze tast de vloer af met haar voeten, test hem, alsof de vloer en niet zijzelf de kans loopt fragiel en wankel te zijn. Uiteindelijk grijpt ze de arm van de verpleegkundige en staat op, even wiebelt ze voordat ze haar evenwicht vindt.

Dit is de eerste keer dat Alex Janet uit bed meemaakt en rechtop ziet staan. Hij kijkt naar haar in het heldere zonlicht dat door het raam binnenvalt. Haar lengte en omvang verrassen hem. Ze is bijna een kop groter dan hij, potig en breed in schouders en heupen. Door de wrijving van het uit bed glijden is haar ziekenhuishemd van achteren omhoog gekropen. Janets verpleegkundige, een even grote, blonde vrouw die Zoë heet, trekt het omlaag en help haar in een blauwe, lichtgewicht badjas. Janet doet een paar aarzelende stappen. Zeker van haar evenwicht zegt ze tegen Alex: ‘Let’s boogie.’

Janet moet twee therapeutische wandelingen per dag maken, en ook al gaat ze vanmiddag naar huis – haar artsen hebben haar die morgen vroeg overvallen met het nieuws – ze is vastbesloten zich aan het regime te houden. Alex heeft ingestemd met haar te gaan wandelen. Janet heeft zowel hem als Bernice gevraagd, maar Bernice heeft bedankt, Alex met een veelzeggende blik opperend dat dit een goede kans was voor hem.

Hij loopt achter Janet aan de kamer uit en samen gaan ze de gang in. Haar stappen zijn ferm. Haar evenwicht is stabiel. Voor zover Alex kan zien, hoeft er niet echt iemand met haar mee te lopen. ­Afgezien van de badjas en dunne ziekenhuisbroek zou ze een gewone burger kunnen zijn. Onhandig loopt hij naast haar, met zijn handen, bij gebrek aan beter, in zijn zakken. Janet blijft bij de verpleegkundigenpost staan, waar ze wordt begroet met: ‘Dus je gaat vandaag naar huis, hè, superstar?’ en ‘Wie is je vriend?’ Janet stelt Alex voor aan verscheidene verpleegkundigen, een chirurg in opleiding en de ­receptionist van de afdeling, die haar allemaal al lang kennen. De reacties zijn bewonderend. Alex krijgt de indruk dat ze niet vaak familie van de donors zien.

Hoe verder ze komen, hoe beter Alex ziet waarom hij is meegevraagd. Hoewel Janet goed loopt, loopt ze langzaam, weloverwogen, met nauwelijks merkbare onvastheid, alsof ze aan langlaufski’s moet wennen.

Ze komen een oudere man tegen, die zwoegt achter zijn infuusstandaard, zijn sporadische passen onderbroken door lange pauzes, waarin hij naar de vloerbedekking staart en zijn volgende voetstap beraamt. Zijn verpleegkundige buigt zich dicht naar zijn haarloze hoofd toe, zich inspannend om zijn gesmoorde gemompel te verstaan. Als Janet langskomt, kijkt hij toevallig op met een niet-begrijpende blik.

‘Hoi, Octave’, zegt Janet, die oplet dat ze niet te veel adem uitblaast.

Octave gaat helemaal niets uitblazen. Hij buigt zijn hoofd en opent zijn mond alsof hij er iets uit wil laten vallen. Uit zijn keel komt een scharnierachtig gepiep waarover Alex liever niet wil nadenken.

Wanneer Octave buiten gehoorsafstand is, vraagt Alex: ‘Wat had die man?’

‘Hij moet een nieuw hart hebben’, zegt Janet.

Ze verlaten Medische Cardiologie en slaan de hoofdgang in, waar veel ziekenhuispersoneel rondloopt. Alex en Janet blijven dicht bij de muur aan de rechterkant, met Janet aan de binnenkant en Alex aan haar zij. Janets hart bonst onder de plooien van haar hemd, onder de lagen van huid en spieren, de kamers trekken gehoorzaam samen en spannen zich in om aan de noodzakelijke bewegingen van haar benen te beantwoorden. In zijn hoofd registreert hij de groeiende afstand tot Medische Cardiologie en het bijbehorende personeel. Stel dat er iets gebeurt met Janet hier in deze uithoek, midden op zee, terwijl hij dienst heeft? Stel dat haar hart te hard werkt en knapt als een waterballon? Alex buigt zijn hoofd onopvallend naar Janets lichaam toe en luistert of hij in haar ademhaling tekenen van overbelasting hoort, kijkt naar haar gezicht om te zien of ze rood aanloopt, terwijl hij een oogje houdt op de gang voor hen, op zoek naar obstakels, hobbels in de vloerbedekking, deuren die in Janets gezicht kunnen zwaaien, personeel dat op botsingen uit is met karretjes of machines. Zijn ooghoek reserveert hij voor Janets voeten, om er zeker van te zijn dat ze gescheiden van en evenwijdig aan elkaar blijven. Nu ze onder zijn hoede is, en hij zijn bewegingen op de hare moet afstemmen, even grote stappen moet nemen en bang moet zijn dat ze valt, dwingt het hem om deels te huizen in haar beschadigde lichaam, waarvan de broosheid ook voor haar vreemd moet aanvoelen. Hij heeft niet het idee dat hij ­Janet mee uit wandelen neemt. Het voelt of hij en Janet met een derde persoon wandelen.

‘Is dit tempo goed?’ vraagt Alex. ‘Ik wil niet dat je te hard van stapel loopt.’

‘Ik had langzamer moeten beginnen’, geeft Janet toe, en de woorden komen er tegelijk met haar uitademing uit. ‘Het hart heeft een paar minuten nodig om erachter te komen wat ik van plan ben.’

‘Erachter te komen…’

‘Het is gedenerveerd. Weet je nog?’

‘O ja.’ Een lading hoop, waarvan Alex amper had beseft dat hij die meedroeg, zakt in zijn maag omlaag. Waarom is het zo moeilijk eraan herinnerd te worden dat Isabels hart niet zo nauw als mogelijk met Janet verbonden is? Omdat hij dan minder kans heeft het te bereiken. Er invloed op te hebben.

Ze komen langs het atrium met zijn hoge, met spiegels beklede wanden, een bron van reflecties, brekingen en indirecte gezichtslijnen. Janet stelt voor naar het dakterras te gaan. Kennelijk heb je vandaar een uitzicht. Ze staan alleen in de lift. Terwijl ze omhooggaan en hij tegenover Janet staat, is Alex bang dat ze op de een of andere manier, enkel door hem aan te kijken, zal zien wat zich gisteravond met Bernice heeft voorgedaan. Het is paranoia natuurlijk. Nog gekker, Alex is bang dat Isabels hart het ook zal weten.

Op de elfde verdieping stappen ze uit op een galerij, gemeubileerd met banken, leunstoelen en lampen. Alex houdt de deur naar het dakterras voor Janet open. De zon brandt op het beton. Er staat maar weinig meubilair, wat duidt op schaars gebruik: wat her en der verspreide tuinstoelen, een terrastafeltje met ranke pootjes, een schuin hangende parasol. Een vrouw in groene operatiekleding sluimert in een stoel die in een plak schaduw staat.

Janet loopt naar de balustrade, grijpt die met beide handen, zet haar armen vast en verplaatst haar lichaam naar voren als een turnster. Er trilt iets in Alex’ borst: stel dat ze over de balustrade kiepert en naar beneden stort? Hij tuurt steil omlaag. Recht onder hen, elf verdiepingen onder hen, is een betonnen binnenplaats, ingericht met banken en planten. Hij wil Janet bij haar arm pakken, maar weerhoudt zich. Hij is opgelucht wanneer ze haar voeten weer op de grond zet.

‘Het is geweldig om die kamer uit te zijn’, zegt ze. ‘Ik ben het liggen zo zat.’

‘Je zult wel blij zijn dat je naar huis mag.’

‘Absoluut. Een transplantatie is geweldig, maar de keerzijde is dat je veel te veel tijd in zo’n oord als dit moet doorbrengen. Het is eigenlijk geen normaal leven. Het een raar leven. Maar ik ga ervoor.’

Janet maakt haar badjas los en houdt hem wijd open als een stel vleugels, zacht wappert ze met de stof om een briesje op te vangen. Alex kijkt uit over de stad, de daken, schoorstenen en antennes, de gekartelde heuvels die onregelmatig oplopen naar de opeengepakte bergtoppen van de binnenstad. ‘Isabel had een hekel aan het ziekenhuis’, zegt hij. ‘Ze zat bij de universiteitsverzekering, dus moest ze naar het ziekenhuis – een enorm medisch centrum – voor de meeste controles. Ze was zwaar hypochondrisch, wat raar is voor iemand met zo’n goede conditie. Of misschien is het niet raar. Dan zat ze in een kamertje op de dokter te wachten en ook al was het maar voor een medische keuring, dan nog was ze ongerust dat ze iets ernstigs mankeerde, omdat zoveel mensen in het ziekenhuis echt iets ernstigs mankeren, weet je wel? Dus waarom zij niet? Dan vond ze een plekje dat ongewoon aanvoelde – dat vind je altijd wel, als je goed zoekt – en dan bleef ze erin porren en prikken en zich opfokken en het plekje ging pijn doen van al het gepor en geprik, en tegen de tijd dat de dokter kwam had ze zichzelf ervan overtuigd dat het een kwaadaardige tumor was.’

Janet kijkt alsof ze zou moeten lachen als het niet zo vreselijk ironisch was. ‘David heeft het ook niet op ziekenhuizen. Maar hij richt het naar buiten. Hij wordt argwanend en ongeduldig. Hij is kil tegen zieke mensen. Volgens mij is hij bang dat ze achter hem aan zullen komen als een stel zombies. En zijn leven zullen verwoesten. Wat een ziek iemand kan doen, als je met haar getrouwd bent.’

‘Verwijt hij je dat je zijn leven hebt verwoest?’

‘Niet openlijk. Maar ik neem aan dat het zo is. Het is niet makkelijk om met iemand te leven die chronisch ziek is. Ik verwachtte van hem dat hij het aankon. Misschien verwachtte ik te veel.’

Alex kijkt naar het meer in de verte, dat als een lichtblauwe mist in de openingen tussen de wolkenkrabbers hangt. ‘Ik zou er alles voor geven om Isabel met een chronische ziekte terug te hebben. Rondlopend zoals jij nu? Tegen mij pratend? Een zwaar leven lijkt me geen hoge prijs om te betalen.’

Janet knikt, ze begrijpt wat hij bedoelt. Haar mond trekt omlaag in een sombere grimas.

Alex kijkt nauwlettender naar het meer en probeert uit te maken waar Bernice en hij eerder die ochtend waren. Nadat hij alleen in zijn bed wakker was geworden – Bernice was ’s nachts teruggegaan naar het hare – glipte hij de badkamer in om te douchen en zich aan te kleden, en toen hij eruit kwam deed Bernice hetzelfde. Het ­gebeurde allemaal woordeloos, met minimaal oogcontact, in een wederzijds gechoreografeerde dans van vermijding. Zo gauw ze konden, verlieten ze de hotelkamer. De verkeersstroom op Lake Shore Drive deed Alex denken aan bloedcellen die door een ader ­vloeien, voortgedreven door een massale hartkamer die ergens onder de huid van de stad samentrok. Op het hoofdpad rond het meer waren wandelaars, hardlopers, fietsers, rolschaatsers, baby’s in een wandelwagentje en honden. Alex en Bernice volgden de oever naar het zuiden. Zorgvuldig meden ze een gesprek over wat hen allebei bezighield. Boven hen uit torenden de wolkenkrabbers als wachtposten die hun zondagse utopie bewaken: volleyballers met roodkoperen rug opspringend op het strand, zwemmers die parallel aan de oever baantjes trokken, zeilboten als motten neergestreken tegen de achtergrond van de vlakke, saaie horizon.

Vanaf zijn positie op het dak van het ziekenhuis probeert Alex te ontwaren waar hij en Bernice hebben gelopen ten opzichte van de gebouwen aan het meer. Het lukt hem niet. Hij kent de stad niet goed genoeg. Zijn blik wordt naar een smalle, achthoekige toren getrokken, die uit een breder gebouw oprijst als een raket ingebed op een lanceerplatform. De buitenzijde van het gebouw is complex en overdadig gebeeldhouwd. Het doet hem denken aan een kathedraal, zegt hij tegen Janet.

‘Dat is Seventy-five East Whacker’, vertelt Janet. ‘Je hebt gelijk, bovenaan zitten fraaie gotisch elementen. Ik vind die lagen mooi en de steunberen onder aan de toren.’

‘Tjonge. Jij beschikt wel over het vocabulaire.’

Janet haalt afwijzend haar schouders op. ‘Ik ben niet zo van de architectuur. Ik hou er wel van, maar ik weet er niet veel van. Als je in Chicago woont, moet je wel het een en ander oppikken. Seventy-five East Whacker is een van mijn favoriete gebouwen. Vroeger kwam ik er vaak. Davids kantoor is daar vlak om de hoek.’

De uitdrukking op Janets gezicht is bars en stoïcijns. Alex wordt steeds nieuwsgieriger naar haar gevoelens voor die man, wiens woorden en daden de macht hebben om, hoe indirect ook, invloed op Isabels hart uit te oefenen.

‘David is dus advocaat?’ vraagt hij.

Janet knikt. Ze is met haar handen achter haar hoofd bezig haar haar bijeen te vergaren. Ze klemt het vast met een speld. ‘Wetgeving op het gebied van informatietechnologie. Internethandel. Negen van de tien keer verdedigt hij iemand die wordt beschuldigd van het aanbieden of verspreiden van iets wat hij niet mocht aanbieden of verspreiden. Auteursrechten en zo. Hij is er goed in. Het is veeleisend werk. Hij is er gek op.’

Alex’ stemming en gevoel voor eigenwaarde zakken even in. Hoe lang is het geleden dat hij werk had waar hij gek op was of dat hij zelfs maar leuk vond? Hoe lang is het geleden dat hij de stimulans voelde van een uitdaging, van opgaan in een opgave die paste bij zijn talenten en interesses?

‘Hoe lang zijn jullie al getrouwd?’ vraagt hij.

Janet tuurt door haar wimpers naar de lucht. ‘Twaalf jaar. Hoe lang zijn Isabel en jij samen geweest?’

‘Zes jaar,’ antwoordt Alex, ‘waarvan drie getrouwd.’

Janets gezicht vertrekt meelevend. ‘Voor jou moet het erger zijn. David en ik, tussen ons barst het onder de druk van een moeilijke periode. Maar jullie twee...Isabel was…’

‘Geveld op het hoogtepunt van onze huwelijksvreugde?’

‘Het spijt me zo.’

Alex maakt eruit op dat ze wil erkennen dat hij van hen twee aan het kortste eind heeft getrokken en dat ze zich bewust is van de bijzondere aard van zijn pijn. Toch voelt het alsof ze hem iets inpepert. Hij zegt: ‘Het moet moeilijk zijn wanneer je huwelijk ten onder gaat.’

Janet kijkt hem afwerend aan. ‘Dat is het ook. In elk geval heb jij de troost dat je weet dat jou geen blaam treft voor Isabels dood. Het is niet zo dat ze op een ochtend wakker werd en tegen zichzelf zei: ik heb genoeg van Alex. Ik kan hem niet meer uitstaan. Ik kan er niet meer tegen dat ik met hem getrouwd ben. Wat David vermoedelijk dacht toen hij op een ochtend wakker werd. Daar zal ik mee moeten leven. Met het raadsel van waarom.’

‘Is waarom een raadsel?’

Janets lach is scherp. ‘Wat bedoel je? Heb jij het antwoord?’

‘Je zei zelf dat je zijn leven hebt verwoest. Dat het niet makkelijk is om te leven met iemand die chronisch ziek is.’

‘Ik heb ook gezegd dat ik verwachtte dat hij het aankon.’

‘Dus dat is het raadsel? Waarom hij het niet aankon? Of hij het wel voor iemand anders had aangekund?’

‘Bedankt dat je het zo bondig verwoordt. Had je iemand in gedachten?’

‘Sorry, ik weet niet waarom ik dat zei.’

‘Ik snap waar je op doelt. Isabel zou de inspanning waard zijn geweest. Je zei dat je er alles voor zou geven als ze maar leefde, al was het met een chronische ziekte. Is dat de suggestie? Dat David het volgehouden zou hebben als ik haar was geweest? Als ik haar gelijke was geweest?’

Alex wilde helemaal niet zoiets suggereren en kan zich niet voorstellen waarom Janet het zo heeft uitgelegd. ‘Hoe kan ik daar op antwoorden? Ik heb David nooit ontmoet.’

‘Jij zou het volgehouden hebben voor Isabel. Als ze chronisch ziek was geweest.’

‘Natuurlijk.’

‘Wees daar maar niet zo zeker van’, zegt Janet scherp, alsof ze een kind om zijn overmoed berispt. ‘Dat kun je niet weten. Je moet niet zo gauw denken dat je beter bent. Je hebt geen idee wat David heeft doorgemaakt. Het was heel wat meer dan met me mee naar het dakterras wandelen.’

Het is gênant voor Janet hoe langzaam ze vooruitkomt, hoe moe ze is van haar korte, weinig eisende wandeling naar het dak. Alex, die zich met recht zou kunnen ergeren aan haar, is geduldig en hoffelijk, en wanneer ze bijna struikelt over een metalen strip in een drempel grijpt hij haar bovenarm en houdt haar overeind. Vanaf daar loopt hij dicht bij haar, zijn arm aan haar kant deels geheven, met zijn hand open, op zijn hoede, aandachtig, klaar om haar weer te hulp te schieten.

‘Ik zou hier gewend aan kunnen raken’, zegt Janet. ‘Heb je ooit persoonlijk assistent willen worden?’

‘Betaalt dat goed?’ vraagt Alex.

‘Waarschijnlijk zou mijn moeder zich gepasseerd voelen als ik jou in dienst nam. Dit is haar taak. En ze gaat er prat op. Ze geniet van de glamour. De glamour en het drama.’

‘Ik weet wel dat ik me op dit moment behoorlijk glamoureus voel.’

Janet lacht, maar terwijl haar ogen de gang voor hen verkennen, keert ze de lach als een soort hik om en slikt hem in. Even vraagt ze zich af of ze een geestverschijning heeft gezien, of ze een door stress opgewekte hallucinatie heeft. Maar het is daadwerkelijk David die bij de ingang naar Medische Cardiologie op en neer beent, met zijn armen langs zijn lichaam en zijn handen, wapperend als kleine vinnen, trommelend op zijn bovenbenen. Hij fluit binnensmonds, zijn zenuwachtige fluitje. Carly en Sam cirkelen stralend om hem heen, ze bestoken hun mysterieus afwezige vader met vragen en opmerkingen. De aanblik van David, het feit van zijn aanwezigheid hier, bezorgt Janet een onderhuidse opwinding, een sprankje hoop, alsof hij gekomen kan zijn om zich te verontschuldigen en het goed te maken, alsof hij op wonderbaarlijke wijze getransformeerd is in een vroegere, lievere, meer betrokken versie van zichzelf. Hij draagt zijn Teva-sandalen en een oude, verschoten korte kakibroek die ze waarschijnlijk wel vijftig keer heeft gevouwen. Het gele Angel Eco Tours T-shirt van de keer dat ze, voordat ze getrouwd waren, naar Venezuela zijn geweest. Ze herinnert zich de natte, groen glanzende heuvels, kartelige zwarte toppen, watervallen die uit de hemel omlaag leken te komen.

‘Krijg nou wat’, zegt Janet tegen Alex. ‘Nou zul je mijn man ontmoeten.’

Janets verbazing, of gewoon verlies van evenwicht, maakt dat ze naar één kant helt, en hoewel ze zich onmiddellijk herstelt, schiet de hand van Alex toe om haar arm te pakken. ‘Is dat David?’

‘Dat is David.’

David ziet hen naderbij komen, hij recht zijn rug en staart. Hij glimlacht vriendelijk tegen Janet. ‘Hoi. Hoe gaat het?’

Uit de strakheid en exclusiviteit van zijn blik maakt Janet op dat hij zijn best doet om niet naar Alex te kijken, om hem geen blik waardig te keuren. Hoe kan David weten wie Alex is?

Janet vraagt: ‘Zijn jullie op mijn kamer geweest? Heb je mama gesproken? Heb je Bernice ontmoet?’

David knikt vermoeid. ‘Ze zeiden dat je een wandeling maakte. Ik stond hier op je te wachten en kwam je vader tegen toen hij met de kinderen terugkwam van de speeltuin. Hij is naar je kamer.’

Janet voelt zich triest voor zichzelf, maar ook om hem hier alleen te zien staan, vervreemd van zijn gezin. Waar kan hij op terugvallen? Op wie kan hij steunen?

Carly werpt zich liefdevol, hard als een vleugelverdediger, tegen Janets dij.

Janet zegt tegen David: ‘Nou, je boft. Je hebt me eindelijk gevonden. Als je iets later was gekomen, zou ik thuis zijn geweest.’

Zijn ogen gaan over haar heen. ‘Je ziet er goed uit. Op de been.’

‘David, dit is Alex’, zegt Janet. ‘De man van Isabel. Weet je nog?’

‘Natuurlijk. Aangenaam.’ Davids toon is beleefd maar ingehouden. Hij schudt Alex de hand. ‘Het spijt me van je gemis.’

Alex neemt de condoleance met een nauwelijks merkbaar knikje in ontvangst. Janet geeft David een ogenblik om meer te zeggen, en wanneer hij dat niet doet – wanneer er geen enkel woord van dankbaarheid of waardering uit zijn mond komt om de ondraaglijke stilte te verbreken – voelt ze de schaamte en opgelatenheid tot in haar diepste wezen.

‘Wat zijn je plannen voor vandaag?’ vraagt Alex aan David met een voorkomendheid die Janet zowel dankbaar als nerveus maakt.

‘Niets bijzonders’, zegt David. ‘Ik dacht even langs te komen om te zien hoe ze het maakt. Om de kinderen te zien. Het is krankzinnig druk geweest op het werk.’

‘De tirannen waar hij voor werkt laten hem niet eens bij zijn vrouw op bezoek gaan in het ziekenhuis’, zegt Janet tegen Alex.

‘Dat is niet waar’, zegt David.

‘Nou, kijk eens aan.’

David laat zijn hoofd naar één kant zakken alsof zijn nek geknakt is. Hij spert zijn ogen wijd open en trekt een gezicht tegen Alex; een uitnodiging tot solidariteit, gebaseerd op de gezamenlijke erkenning van en ergernis over de zwakheden van zijn vrouw.

‘We zijn naar het dakterras geweest’, zegt Janet. ‘Het is prachtig weer. De eerste keer sinds dinsdag dat ik buitenkom.’

‘Ik hoorde dat je vanochtend een biopsie heb gehad. Was de uitslag goed?’

‘Dat weet ik over een paar uur. Ze verwachten van wel.’

‘Heb je vanochtend een biopsie gehad?’ vraagt Alex. ‘Is dat ernstig?’

‘Niet echt. Ik heb er tientallen gehad. Ze gaan met een slangetje door een ader in mijn hals en…’ Alex wil dit waarschijnlijk niet weten. Waarschijnlijk wil hij niet horen hoe ze een stukje hartweefsel afknippen, het op een objectglaasje plaatsen en onder een micro­scoop leggen. Janet maakt in plaats daarvan een wegwuivend, bagatelliserend gebaar met haar hand. ‘Ter controle. Fluitje van een cent.’

‘Alles is een fluitje van een cent voor haar’, zegt David tegen Alex.

‘Strekt haar dat niet tot eer?’

‘Hangt ervan af hoe je ertegenaan kijkt.’

‘En hoe kijk jij ertegenaan?’

‘Niet alles is een fluitje van een cent. De waarheid is dat zo’n biopsie pijn doet en in het verleden heeft ze er ritmestoornissen door gekregen en was het bijna haar dood.’

Alex kijkt naar Janet voor een bevestiging. Janet rolt met haar ogen, afwijzend maar met een zekere bravoure.

Na een pijnlijke stilte kondigt Alex aan dat hij terug gaat naar de kamer, een stap die evenzeer voortkomt uit ongemak als uit de neiging hen alleen te laten. ‘Kun je zelf terug komen?’ vraagt hij aan Janet.

Een web van mogelijkheden, ingewikkeld verweven met haar zenuwen en diepste behoeftes, valt voor haar ogen uit elkaar, in weerwil van haar inspanningen. Dit is het dus. Alex en David hebben elkaar ontmoet en nu gaan ze weer uit elkaar. Ze werpt een laatste blik op David met in haar ogen de vraag: is dat alles? Is dat alles wat je tegen die man te zeggen hebt? Klaarblijkelijk wel. ‘Ik red me wel’, zegt ze tegen Alex. ‘Bedankt voor de wandeling. Ik vond het fijn. Echt.’

‘Leuk je ontmoet te hebben’, zegt Alex tegen David.

‘Insgelijks.’

Nadat Alex is vertrokken kijkt David Janet bevreemd aan.

‘Wat?’ daagt Janet hem uit.

David schokschoudert en houdt het eventueel laatdunkende commentaar dat hij wilde geven voor zich. ‘Het is grappig jullie twee samen te zien’, zegt hij eerlijk. ‘Het maakt me weemoedig. Is dat gek? Zoals jullie elkaar leren kennen, en samen praten en wandelen. Het doet me aan vroeger denken. Jou ook?’

Janets gezicht is warm. Ze is vastbesloten niet te huilen waar hij bij is. ‘Hoeveel doet het jou aan vroeger denken?’

David lacht liefjes, maar het is een verontschuldiging. Wilde je geen valse hoop geven. ‘Ik hou van je. Ik mis je. Ik denk de hele tijd aan je.’

Uit de toon van zijn stem, waarvan ze de verschillende hoogtes en het timbre beter kent dan wie ook, maakt ze op dat hij echt pijn heeft, dat hij gelooft in en lijdt onder een versie van wat er tussen hen is gebeurd en waarom het is gebeurd, en de waarheid daarvan is voor hem even reëel en overtuigend als haar versie voor haar is.

‘Spaar me’, zegt ze, nauwelijks tot spreken in staat.

Carly en Sam hebben zichzelf bewonderenswaardig goed beziggehouden, maar zijn nu door hun ideeën heen. Carly trekt aan Janets badjas en piept: ‘Gaan we nou een liftwedstrijd doen?’ In gelukkiger tijden deden ze dit met hun vieren. Als ze zich in een groot gebouw bevonden, ging de ene volwassene met een kind in de ene lift omhoog en de andere volwassene met het andere kind in een tweede lift, het eerste team dat de beoogde verdieping bereikte had gewonnen. ‘Carly, schatje,’ zegt Janet, ‘waarom gaan jij en Sam niet terug naar de kamer. Papa en ik moeten even praten. Sam, kun jij Carly mee terug nemen? Ga Alex maar inhalen.’

Aanvankelijk zijn ze onwillig, maar na nog wat aandringen vertrekken ze knorrig. Vanuit een neiging die deels beschermend, deels dominerend is, probeert Sam Carly zover te krijgen dat ze zijn hand vasthoudt. Janet is blij te zien dat Carly zich hiertegen verzet en het uiteindelijk weigert, het doet haar genoegen te zien dat haar dochter zo vastberaden aan haar autonomie vasthoudt.

‘Ze lijken er goed doorheen te komen’, zegt David.

‘Jij bent zo ongeveer tien minuten met hen samen geweest?’

David kijkt op zijn horloge. ‘Twintig, zou ik zeggen.’

‘De afgelopen dagen waren echt zwaar voor ze. Toen hadden ze jou wel kunnen gebruiken.’

‘Ik weet het. Ik heb het druk gehad. Gisteravond heb ik ze aan de telefoon gesproken.’

Wat bedoelt hij met ‘druk’? Druk in mijn hoofd. Druk met jou uit de weg gaan. Druk met mijn agenda. ‘Ze hebben meer van je nodig dan een paar minuten aan de telefoon. Ze hebben je geruststelling nodig dat je niet voorgoed zult verdwijnen. Ze maken zich zorgen. Ze zijn onrustig. Ze trappen niet in dat rookgordijn. Vooral je zoon niet. Ik vind dat we hun de waarheid moeten vertellen.’

‘Ik zal met ze praten.’

‘Wat ga je dan zeggen?’

‘Dat jij en ik niet met elkaar overweg kunnen, we staan allebei onder hoogspanning, we gaan wat tijd apart doorbrengen. Dat is toch niet gelogen, wel?’

Janet vraagt zich af of dezelfde broosheid en zwakheid die hem ongeschikt maakten om de harde werkelijkheid van haar ziekte onder ogen te zien hem ook ongeschikt maken voor de harde werkelijkheid van hun scheiding. ‘Ik vind niet dat we hun wat voor leugen dan ook moeten vertellen. En dat we samen met hen moeten praten.’

‘Wanneer gaan we dat dan doen?’

‘Zeg jij het maar.’

David steunt zijn gewicht op één been, zijn armen zijn voor zijn borst gevouwen, en hij kijkt voor zich uit met onwillige toegeeflijkheid.

‘Luister, David. Wanneer ik hier vandaag wegga, gaan we met ons allen naar de loft voor een feestje. Niks groots. Heel informeel. Waarom kom je ook niet? Gewoon voor een poosje. Mama zou sukiyaki maken. We gaan niet vanavond met de kinderen praten, maar in elk geval zie je ze dan weer even. Je zou ook even met Alex en Bernice kunnen praten. Ze zijn heel aardig. En mijn ouders zouden het heel fijn vinden om te zien dat je weer meedoet.’

‘Ze zijn heel blij met mij, dat zie ik.’

‘Ze zijn opgelucht dat je gekomen bent. Het zou ze hoop geven, ook al is het maar de hoop dat je er voor Carly en Sam zult zijn.’

‘Ik laat het maar voorbijgaan.’

Zei hij ‘voorbijgaan’? Een kleine, intieme viering van haar overleving, een lang gewenste vereniging met haar donorfamilie, haar innemende ouders, haar aanbiddelijke kinderen, die ook verlies en verdriet bespaard is gebleven; een thuis, een kamer vol mensen die van hem houden of bereid zijn zich daarvoor in te spannen – zei hij echt ‘voorbijgaan’?

Janet laat haar gezicht in haar handen zakken en gunt zichzelf een ogenblik van ontlading. Ze wil in snikken uitbarsten, ze wil zich op de grond gooien en uitschreeuwen: ik kan niet geloven dat dit gebeurt, maar ze zou enkel Davids overtuiging bevestigen dat ze fysiek en emotioneel een blok aan zijn been is, een belemmering voor zijn welzijn, terwijl ze vastbesloten is te bewijzen dat het andersom is. Ze trekt haar handen omlaag, recht haar rug en kijkt hem bevend van ongeloof recht aan. ‘Goed. Dat is het dan. Ik ga terug naar mijn kamer.’

‘O...goed.’ Hij is verrast. Kennelijk verwachtte hij dat het gesprek nog verder zou gaan. ‘Laat wat van je horen, hè?’

Met een klap dringt tot haar door dat hij is gekomen om ervan verzekerd te worden dat het niet nodig is dat hij komt. Dat hij zich niet al te schuldig hoeft te voelen. Hij wil getuige zijn van haar kracht en zelfredzaamheid, hij wil dat vaststaat dat hij bepaalde dingen in bepaalde omstandigheden heeft gezegd, zoals: ik hou van je, ik mis je, ik denk de hele tijd aan je. Zodat achteraf zijn gedrag daar nobeler door lijkt.

‘Maak je maar geen zorgen over mij’, zegt Janet.