Vierentwintig

Op het podium zingt een dikke, gedrongen vrouw in een strak, rood topje dat haar middenrif bloot laat ‘Dust My Broom’. Haar stem is schel en vermetel en ze is vastberaden om het lied met geestdrift en bluf te verkopen. De begeleidende band is eersteklas, allemaal getalenteerde muzikanten, en ze laten swingende jazz horen, maar het lukt Jasper, die toehoort vanuit het publiek, niet om in de muziek op te gaan. Het geluid is rauw, een gesnerp van knarsende gitaren en een aanhoudend gebonk van de drums, waarvan de klankstructuur en hoogte een geluid van het ongeluk nabootsen; de scherpe tik van een losgeraakt fietsonderdeel tegen zijn voorruit.

Het is maandagavond, de avond van de bluesjamsessie in Calamity Jane, waar de rook langs het lage plafond kruipt, de boxen bekleed zijn met goedkoop zwart vinyl en je maar beter uit de buurt kunt blijven van de vloerbedekking. Het zit er tjokvol muzikanten en hun fans. Jasper zit in een box met drie andere gitaristen, gekleed in zijn witte smokingoverhemd met plisséfront, een zwarte 501-spijkerbroek en cowboylaarzen met slangenhuidprint, hij drinkt een halve liter Amstel malt terwijl hij zijn beurt op het podium afwacht. Toen zijn vriend Paolo hem op het laatste moment belde om hem uit te nodigen voor de bluesjamsessie en hem een lift aan te bieden, heeft Jasper ja gezegd. Hoe had hij kunnen weigeren? Hij had net een van de ergste dagen van zijn leven achter de rug. Het voordeel ervan was dat hij de volgende dag – of elke andere dag – niet meer terug naar zijn werk hoefde. Althans, niet bij Best Buy.

De laatste tijd heeft hij niet veel gitaar gespeeld, en ook niet goed, maar Paolo zei dat hij terug het paard op moest klimmen. Paolo was een van die vreemde lui die om de een of andere reden nooit genoeg kregen van Jasper en die steeds maar terug bleven komen. Hij was zelf een geducht gitarist. Toch, onderuitgezakt in de box met Paolo en de anderen, luisterend naar het tumult op het podium, ontmoedigd, onzeker en verward, akelige dingen denkend over Steve Schultz, de winkelmanager van Best Buy, de kleinburgerlijke klootzak die hem vandaag heeft ontslagen...Gezien die toestand vraagt Jasper zich af of het niet verstandiger is op een andere avond terug op het paard te klimmen. Hij betwijfelt of hij goed zal spelen. Zijn zelfvertrouwen is ongekend laag. Hij geniet zelfs niet van het geklets over techniek, wat meestal zijn favoriete onderdeel is van de bluesjamsessieavonden. Het kost hem moeite het gesprek te volgen. Hij staart naar de bewegende lippen van zijn metgezellen zonder de betekenis van de woorden op te pikken.

‘Het zal niet lang duren voordat een technicus bij Fender of Marshall de halfgeleidercode kraakt. Ze hoeven alleen maar de digitale sampling in kleinere beelden op te splitsen. Dan is de buizenversterker verleden tijd.’

Mensen zullen altijd buizenversterkers blijven kopen. Het is die manie voor vintage. Ze willen dat oude, zuivere geluid en zelfs als je het met halfgeleiders kunt krijgen, waarom zou je niet een paar dollar extra betalen om het op de oude manier te krijgen?’

Jasper sluit zijn ogen en masseert zijn kaak, die gespannen en pijnlijk is. Het is lastig om zich druk te maken over de vervanging van buizen- door transistorversterkers. De vraag waarop hij graag een antwoord zou willen is: waarom overkomt mij dit altijd? Elke keer dat hij werk vindt, elke keer dat hij met een vrouw uitgaat, elke keer dat hij aan een serieuze onderneming begint, lijkt het of hij aanvankelijk wordt gewaardeerd en vertrouwd door de mensen om hem heen. Maar vroeg of laat zet de erosie in. Mensen gaan hem anders behandelen, met wantrouwen en argwaan, alsof hij buiten zijn medeweten is belasterd door een derde. Het merkwaardige is dat hoe meer de mensen om hem heen hem wantrouwen of minachten, hoe meer hij het gevoel heeft dat ze hem niet waard zijn – zijn tijd en inspanning niet waard. Tegen die tijd is de situatie meestal verkloot. Dus denkt hij bij zichzelf: waarom niet met een knal uitdoven? Waarom niet iets aan de puinhoop overhouden?

‘Hij heeft geen hoofdvolume. Hij heeft een bovenblad met vijf knoppen met grafische balans, pull pots, extra voetswitch en een voorwaartse koppelingscontrole in de uitvoerfase waardoor je tussen twee 6V6’s of vier EL84’s kunt omzetten.’

Dikbuik en co. zijn klaar met ‘Dust My Broom’ en gaan over op ‘Stormy Monday’, dat ze teder en melodieus uitvoeren, met lieflijke regenstroompjes van de gitaar. Jasper staat op uit de box en zoekt zich een weg naar een afgeschermde hoek van de ruimte die vol ligt met gitaarkoffers. Hij pakt zijn koffer, knipt de veersloten open en tilt het deksel op. Hij houdt van het smetteloze wit van zijn Stratocaster, de ijswitte slagplaat. Het is een Jimmie Vaughan Signature Tex-Mex en het ontwerp weerspiegelt Jimmies voorkeur voor eenvoud en een traditionele stijl van spelen. De Stratocaster is Jaspers kostbaarste bezit. Hij is de gitaar dankbaar voor zijn trouw en voor het feit dat hij heel is gebleven en de chaos van zijn leven heeft doorstaan. Voorzichtig legt hij de gitaar op zijn knieën, sluit het stemapparaat aan en stemt elke snaar zorgvuldig.

Dikbuik en co. ronden ‘Stormy Monday’ af en verlaten het podium. Hij kronkelt zich met zijn gitaar door de menigte en klimt het podium op. Hij steekt de plug in een versterker en krabbelt wat om het geluid te controleren. Evan, op drums, en Nausherwann, de enige Pakistaanse basgitarist die Jasper ooit is tegengekomen, warmen zich op. Paolo, als altijd gekleed in een vettig ogende spijkerbroek en een rafelig T-shirt, waarvan de korte mouwen gespierde bovenarmen bloot laten, tokkelt snelle loopjes op zijn rode, rozenhouten Telecaster.

Lou, zang en harp, wil ‘Messin’ with the Kid’ doen en ze zetten het in, gaaf en soepel. Jasper vindt een G9-dingetje rond de tiende fret dat de hoofdriff versiert zonder die te overschaduwen. Paolo neemt de eerste solo voor zijn rekening. Hij klimt omhoog naar een kristalheldere, afwijkend aangehouden piek, breekt hem radicaal en glijdt als ijs van een dak een korte improvisatie in die van de ene kant naar de andere slingert en sluit af met een thema van vijf noten dat sneller en intenser wordt en eindigt in een duizelingwekkende vrille. Het publiek gooit met juichkreten alsof het boeketten zijn.

Jaspers beurt. Hij grijpt een noot en knijpt er hard in. Hij voelt zich niet in staat tot creativiteit en klikt uit zijn geheugen bestanden riffs open, het ene na het andere, en rijgt ze met een gevoel van warrige onbeholpenheid aan elkaar. Frases malen door zijn hoofd, maar de meeste stellen niets voor en de weinige die hij probeert te herhalen op de frethals verpest hij. Het is beschamend dat zijn handen deze onsamenhangende, klaaglijke jammerklanken ontlokken aan een instrument dat hij al sinds zijn veertiende bespeelt. Hij doet een poging tot een trillerachtig ding hoog op de E-snaar, maar zijn nu bevende vingers haspelen en klonteren. De band is bereid hem zoveel cycli van acht maten te gunnen als hij nodig heeft om op gang te komen, maar hij wil de nachtmerrie achter zich hebben. Het lukt hem om het twee keer acht maten vol te houden, wat een eeuwigheid lijkt te duren, en kapt er dan mee.

Zijn gezicht gloeit van schaamte. Vanuit het publiek kijken zijn collega-muzikanten hem jolig zelfvoldaan aan, ze ruiken bloed. Een paar van hun meegekomen vriendinnetjes glimlachen geestdriftig en meelevend naar hem – het soort glimlach waarmee moeders hun peuters belonen omdat ze het toneel op zijn gekomen verkleed als groente. Jasper keert zijn gezicht naar de schijnwerpers en voelt de hitte op zijn oogballen en het zweet in zijn mondhoeken. Hij sluit zijn ogen en bedenkt wat een opluchting het zou zijn om te verbranden in een alles verzengend vuur, zijn lichaam, zijn angsten, blunders, mislukkingen en schaamte in de as gelegd, vergaan tot een hoopje stof.

Zodra de set afgelopen is, sluit hij zijn gitaar als een ongehoorzaam huisdier op in de koffer en zet koers naar de bar. Hij vindt een lege kruk en bestelt een rum-cola. Hij kampt met een beeld van zichzelf als iemand die voortdurend pech heeft, steevast belazerd wordt en de dupe is van de ene onrechtvaardigheid na de andere. Heeft hij echt verdiend wat hij vandaag toebedeeld kreeg? Heeft hij echt ‘een grens overschreden’, zoals Steve het noemde? Heeft hij het er echt naar gemaakt om beschreven te worden als iemand die ‘overal schijt aan heeft’ en die ‘stom’ en ‘onverantwoordelijk’ is? Hoewel de overtreding waarvoor Jasper in het kantoor van Steve Schultz was ontboden en ontslagen werd – vijf dvd’s in zijn sporttas stoppen en ermee de personeelsingang uit lopen – hem de das om heeft gedaan, had Jasper, behalve ongeloof en een hem besluipend déjà vu, het gevoel dat Steve Schultz alleen maar de laatste spreekbuis was voor een veel omvangrijkere, meer belastende beschuldiging van eerloosheid.

De rum smaakt goddelijk, de cola zit maar in de weg. Jaspers volgende bestelling is pure rum. Onder de bar, zonder dat hij zich er aanvankelijk van bewust is, drukt hij de top van zijn rechterduim tegen de kussentjes van de vingers ernaast, tikkend op een fantoommobieltje. Met een schok van paniek herinnert hij zich hoe het toestel ineens uit zijn greep gleed en wegsprong als een kikker. Is hij de enige ter wereld die een nummer heeft ingetoetst achter het stuur? Echt niet. Hij belde Angela Koretsky om de plannen te bevestigen die ze voor later die avond hadden – plannen die uiteindelijk niet zijn doorgegaan. Als hij het over moest doen, zou hij het telefoontje aan Angela natuurlijk uitgesteld hebben, zijn plannen voor die avond zelfs hebben afgelast en thuis in bed onder de dekens zijn gekropen zodat hij met geen mogelijkheid iemand iets kon aandoen. Hij had drie of vier cijfers ingetikt toen het toestel wegglipte en op de vloer viel. Hij had de weg voor zich gecontroleerd – niemand – en had toen omlaag gekeken en met zijn rechterarm tussen zijn benen door gegrabbeld. Toen hij weer overeind kwam met het toestel, zag hij de vrouw op de fiets voor zich opdoemen.

Vergeet niet, houdt Jasper zijn aanklagers voor, dat ze midden op de weg reed. Zij was ook roekeloos.

Bravo, trut. Weet je wel hoeveel levens je hebt verkloot naast dat van jezelf?

Hij stelt zich een vrouw voor, een onbekende, die hier aan de bar naast hem komt zitten. Ze werpt hem een veelbetekenende, meevoelende blik toe. Haar gezichtsuitdrukking is welwillend, koesterend, stralend van ondefinieerbare belofte. Zonder het te vragen weet hij wie ze is. Je moet jezelf de schuld niet geven, zegt ze en ze legt haar hand op de zijne. Het had iedereen kunnen overkomen. Je hebt gewoon pech gehad.

Vervolgens: Je hebt mijn leven gered.

Jasper bestelt nog een rum, heft het glas voor zijn gezicht en zegt tegen haar: Je moet mij nog niet opgeven. Ik heb jou ook nog niet opgegeven. De blauwe plek onder zijn oog, waar Alex hem heeft gestompt, doet pijn – een aandenken aan Jaspers verknalde onderneming. Waarom heeft hij zich zo in de kaart laten kijken en heeft hij niet eerst het vertrouwen van Alex gewonnen voordat hij over het hart begon? In plaats daarvan heeft hij Alex lastiggevallen, zelfs toen het zonneklaar was dat Alex geen zin meer had om te praten. En toen ging Alex over de rooie.

Idioot, berispt Jasper zichzelf, en hij drukt met zijn vinger op de blauwe plek om de pijn met opzet te verergeren. Goed gedaan, hoor. Wat ga je nou doen?

Je verontschuldigingen aanbieden? Smeken? Kruipen?

Jasper heeft de hond overwogen. Hij zou Alex op een van zijn wandelingen kunnen volgen, wachten tot Alex de hond buiten de New Prairie Co-op vastlegt voordat hij zelf naar binnen gaat, wat Jasper hem heeft zien doen. Dan zou Jasper erop kunnen duiken, de hond losmaken en hem meenemen. Alex opbellen en tegen hem zeggen: Ik heb je hond. Ik denk dat je misschien vergeten bent om hem vast te maken buiten de Co-op. Ik denk dat ik hem maar naar het asiel breng en ze zeg dat ik dacht dat het een zwerfhond was, tenzij...jij me vertelt wie het hart heeft gekregen. Nu onmiddellijk. Als je tenminste je hond terug wilt.

Dat zou Jasper nooit kunnen. Hij houdt van honden. Hij houdt van Alex’ hond. En honden hebben hem nooit gekleineerd of kwaad gedaan, terwijl mensen, mensen wel. Zoveel.

Paolo komt even langs en laat hem weten dat hij zich niet druk moet maken, hij heeft niet zo slecht gespeeld, volgende keer beter. Jasper is dankbaar en hunkert naar meer troost, maar Paolo wordt aangesproken door een bewonderaarster, hij draait zich om en zweeft in haar gravitatieveld achter haar aan.

Jasper schuift van de kruk af, haalt zijn gitaar op en glipt de achterdeur uit het steegje in. De lucht is warm. De slingerende stoep maakt lopen netelig. Hij moet oppassen dat hij niet tegen andere mensen op botst. Zijn gitaarkoffer is zwaar en onhandig, het ding draait en duikt en belast zijn pols. Hoe verder hij van het centrum af raakt, hoe meer de nacht overheerst in het duister, het gebladerte en de schuivende, ademende schaduwen. Jasper dwaalt van de stoep af een gazon op, en waggelt terug. Hij loopt vijf straten verder, steekt een drukke weg over en legt nog eens vijf straten af. Het is een radicaal idee, een afwijking van de koers, maar geniaal in zijn soort. Jasper zet er de pas in. Hij slaat Clark Street in. Het derde of vierde huis, als hij het zich goed herinnert. Hier: hoog en van bruine baksteen. Hij staart door de bomen en verkent het gebouw. Boven brandt licht achter een raam met dichte gordijnen. Beneden brandt een zwak licht. Hij loopt over het pad, klimt de veranda op en blijft onvast staan met zijn hand op de leuning. Hij zoekt naar de bel en vindt die in de krul aan het uiteinde van een tinnen hagedissenstaart. Hij drukt erop en hoort binnen een zoemer overgaan. Hij hijgt van angst en inspanning.

Het verandalicht gaat aan en Bernice Howard opent de deur zo’n halve meter, een ruimte creërend die groot genoeg is om volledig zichtbaar te zijn voor Jasper. Ze draagt een wit T-shirt dat los over een spijkerbroek met opgerolde pijpen hangt. Ze is blootsvoets. De intensiteit waarmee ze de deurknop blijft vasthouden wekt de indruk alsof haar schrik en de volmaakte roerloosheid van haar lichaam het gevolg zijn van elektriciteit die door haar arm schiet.

‘Goeie genade’, zegt ze.

‘Kunnen we even praten?’ Tot Jaspers ontsteltenis komt zijn stem er week uit.

Bernice kijkt alsof hij heeft gezegd: mag ik je huis platbranden? ‘Er is niets om over te praten.’

Haar vingers beven. Is ze bang van hem? Hij is perplex en beledigd. ‘Ik vind van wel’, zegt Jasper. ‘Luister nou even naar me.’

Hij schommelt naar voren alsof zijn aangeschotenheid hem de baas is en stapt haar huis in, waarbij zijn gitaarkoffer vooruit zwaait als een stormram, hoewel hij niets raakt. Geschrokken slaakt Bernice een gilletje, ze laat de deur los, deinst achteruit tegen de piano en heft haar handen beschermend voor zich omhoog.

‘Ik wil alleen maar praten’, stelt Jasper haar gerust.

Met een snelle beweging steekt Bernice haar hand naar achteren en grijpt een smeedijzeren schemerlamp, die ze naar de rand van de piano schuift met het snoer erachteraan slepend.

‘Hé, kalm aan.’ Jasper zet zijn gitaarkoffer neer als gebaar van vrede en laat zijn lege, ongevaarlijke handen zien.

Bernice’ vingers omklemmen en ontspannen om de voet van de lamp. ‘Ik wil dat je weggaat. Eruit.’

‘Ik heb het geprobeerd met Alex. Hij is eigengereid. En hij stompt behoorlijk hard.’ Jasper knipoogt naar haar met zijn gewonde oog. ‘Ik wil alleen maar zeggen...het zeggen maakt het minder waard, of zoiets. Maar het spijt me. Zwak, hè?’

‘Hoe erg spijt het je als je nuchter bent?’

‘Het is moeilijker te uiten, dan.’

‘Je uit het door op maandagavond om half twaalf dronken bij mij aan de deur te komen?’

Jasper zou ontkennen dat hij dronken was als hij de woorden zonder brabbelen kon uitspreken. Bovendien voelt hij zich niet helemaal beschaamd. Hij ervaart een zeker wrokkig genoegen door te voldoen aan het verkeerde beeld dat deze vrouw van hem heeft.

‘Onderschat nooit de motiverende kracht van alcohol’, zegt hij.

Bernice ziet er beroerd uit. ‘Mijn buren zitten op hun voorveranda. Als ik één keer hard schreeuw komen ze eraan. Dan bellen we de politie.’

‘Waarom bied je me geen andere keuze?’

‘Ga terug de veranda op.’

Jasper doet een stap naar haar toe. ‘Je ziet het helemaal verkeerd. Je denkt dat ik een alcoholist ben. Je denkt dat ik straalbezopen over de weg slingerde. Dat was niet zo. Dít is straalbezopen’, zegt hij en hij wijst naar zijn gezicht. ‘’t is maar dat je het verschil weet. Dit is vijf of zes glazen. Die avond had ik er maar één op en ik had eerst nog gegeten. Misschien reed ik te hard, oké. Acht kilometer te hard. Vertel me nou niet dat jij nooit acht kilometer te hard hebt gereden. O, nee, jij niet. Jij bent de heilige geest. Wil je weten waarom je nog nooit iemand hebt doodgereden? Geluk. Stom geluk.’

Het gezicht van Bernice verzuurt. ‘Dus moet ik jou nou zien als arme, zielige stumper? Zo te horen heb je jezelf al van alle verantwoordelijkheid ontheven.’

‘Denk je soms dat ik hier zou zijn als ik me van mijn verant…’ Het woord weerstaat de articulatie. ‘Van mijn verantwoordelijkheid had ontheven?’

‘Waarom voel je dan verantwoordelijk, als het alleen maar pech was?’

‘Goeie vraag. Heel goeie vraag. Zij reed met haar fiets midden op de weg. Heb je haar nooit verteld dat ze niet midden op de weg moest fietsen? Wat is het eerste dat een ouder een kind leert als ze op de fiets stapt?’

Bernice’ gezicht vertrekt smartelijk. Ze laat de lamp los en zet haar hand op de rand van de piano om haar gewicht te ondersteunen terwijl ze naar één kant overhelt.

‘Het was winderig’, zegt hij op troostende toon. ‘Met windstoten. Alles waaide over de weg.’

‘Misschien had ze helemaal niet moeten gaan fietsen’, zegt Bernice.

Jasper haalt zijn schouders op. ‘Het is jouw schuld niet. Ik zei maar wat. Waar ik eigenlijk over wilde praten, ik dacht dat je me misschien kon laten weten’, Jasper tikt met zijn hand op zijn borst, ‘wie het heeft gekregen. Het hart van je dochter.’

Bernice kijkt verbijsterd en ontzet. Het lijkt of ze niet in staat is iets te zeggen.

‘Ik wil graag goed nieuws’, zegt Jasper.

‘Je wilt iets van de eer opeisen’, zegt Bernice, haar stem dun van afkeer.

‘Helemaal niet’, zegt Jasper.

‘En toch beweer je dat het een ongeluk was.’

‘Dat was het ook.’

Bernice lacht laatdunkend. ‘Dan kun je de eer niet opeisen.’

‘Ik wil haar alleen ontmoeten.’

‘Ontmoeten? Alsof Janet…’ Ze onderbreekt zichzelf en vervolgt dan omzichtiger: ‘Waarom denk je dat deze persoon jou zou willen ontmoeten?’

Verbluft en opgewonden staart Jasper naar de ruimte net naast het hoofd van Bernice.

Ze ziet zijn gebrek aan reactie valselijk aan voor onbegrip. ‘Die persoon wilde zelf met ons in contact komen. Blijkbaar vond ze dat er heilzame aspecten aan zaten. Waarom zou ze met jou in contact willen komen? Wat zou ze daar aan hebben?’

Toevallig heeft Jasper, op momenten van grotere helderheid, uitvoerig over deze vraag nagedacht. Het is duidelijk dat die vrouw, Janet, de ontvangster van het hart, niet staat te springen om hem te bedanken. Hem openlijk dankbaarheid betonen omdat hij op zo’n gunstig tijdstip korte metten heeft gemaakt met een orgaandonor zou oneerbiedig zijn. Aan de andere kant moet die dankbaarheid er wel zijn. Heimelijk. Maar niet gemakkelijk om daar gebruik van te maken. Niemand wil een moordenaar in de armen sluiten. Voor de gemoedsrust van die vrouw zal het essentieel zijn om te blijven geloven dat ze heeft geprofiteerd van het soort toevallige dood dat honderd keer per dag voorkomt en dat ze die dood steriel en op een afstand kan houden. Jasper dreigt de dood dichtbij te brengen en haar te laten zien hoe afschuwelijk die was. Hij snapt waarom Alex en Bernice haar voor hem willen afschermen, echt waar. Aan de andere kant is het eigenlijk niet meer dan doen alsof. Ze doen alsof het netjes en proper was.

Maar dit kon hij nu met geen mogelijkheid allemaal uitleggen. ‘Hoor eens, ik ben hier niet het slachtoffer van, maar ik ben wel een slachtoffer. Je kunt je leven verliezen zonder dat je doodgaat.’

Bernice lijkt even met stomheid geslagen, alsof hij een gevoelige snaar heeft geraakt. ‘Nou, welkom bij de club.’

‘Dank je’, zegt Jasper en hij wordt plotseling duizelig en wiebelig. ‘Ik heb erop gewacht om zoiets te horen. Maar een lid van de club, leden van de club…’ Hij verliest zijn evenwicht, helt naar één kant, steekt blindelings zijn hand uit en raakt de kap van een Tiffany-­schemerlamp. Door zijn gewicht valt de lamp om, maar hij vangt hem op. Hem recht zetten is ingewikkeld, dus legt hij hem neer. ‘Niets aan de hand’, verzekert hij Bernice. ‘Dus. Hoe dan ook. Hebben clubleden niet bepaalde voorrechten? Zoals contact met bepaalde sterren?’

Bernice’ bovenlichaam buigt zich naar hem toe. ‘En nou eruit. Eruit, of ik begin keihard te schreeuwen.’

Jasper is het zat om steeds te horen dat hij eruit moet. Hij doet een uitval naar Bernice. ‘Vertel me wie het is! Ik ben dit gezeik zat!’

Bernice deinst achteruit tegen de muur en houdt haar handen beschermend voor zich. Na de situatie even te hebben ingeschat zegt ze: ‘Janet. Janet Corcoran. Ze woont in Chicago. Zo. Is dat genoeg?’

Jasper hapt naar adem, houdt zich voor om niet hebberig te worden. Zelfs door de nevel van zijn beschonkenheid heen voelt hij dat hij zijn zin te ver heeft doorgedreven. ‘Ja. Bedankt.’

Hij pakt zijn gitaar en stommelt de deur uit.

Hij is nog maar een paar minuten thuis, net lang genoeg om zijn gitaar weg te zetten, een biertje uit de koelkast te pakken en de woorden ‘Janet Corcoran, Chicago’ op een stukje papier te schrijven, als er op de deur wordt geklopt. Door het raam ziet Jasper een lange, pezige man met kort bruin haar. Hij draagt een donkerblauw uniform. Jasper vangt een glimp op van het schildvormige insigne op zijn mouw. Een politieagent. Jasper probeert nuchter te worden en doet open.

De agent stapt naar voren in de deuropening. ‘Jasper Klass?’

Jasper ziet een tweede agent achter de eerste staan.

‘Bent u Jasper Klass?’ vraagt de eerste agent.

‘Willen jullie naar binnen? Dan moet je een bevelschrift hebben.’

De eerste agent rolt met zijn ogen alsof Jasper onnodig dramatisch doet. ‘Was u zojuist in het huis van Bernice Howard in Clark Street?’

‘We hebben alleen maar gepraat’, zegt Jasper. ‘We hadden een gesprek. We kennen elkaar.’

‘Goed, kom maar mee dan.’ De agent haalt een stel handboeien van zijn riem, pakt Jasper bij zijn schouder, draait hem om en doet hem de handboeien om. Het metaal knelt om zijn polsen. Jasper zegt: ‘Hé, wat... verdomme?’ De tweede agent grijpt Jasper bij zijn andere schouder en zegt: ‘U hebt het recht om te zwijgen.’ Hij is zo dichtbij dat Jasper zijn adem ruikt, die fris is met een muntgeur als van Listerine. ‘Alles wat u zegt kan en zal tegen u worden gebruikt voor de rechtbank.’

‘Waarvoor word ik gearresteerd?’ vraagt Jasper. ‘Wat is de aanklacht?’

‘Hebt u geen oren?’ gispt de tweede agent. ‘Alles wat u zégt kan en zal tegen u worden gebruikt.’

De eerste agent, die Jasper de deur uit leidt, zegt: ‘Huisvredebreuk, enkelvoudige aanranding, openbare dronkenschap en alles wat ik verder nog kan bedenken.’

‘Ik wil een advocaat’, zegt Jasper.

‘Heel verstandig’, zegt de agent.

Alex wordt net als hij in slaap is gevallen gewekt door de telefoon. Hij neemt op. ‘Hallo?’

‘Jasper is hier net geweest en heeft me bedreigd.’ Bernice klinkt opgefokt en buiten adem.

‘Wát?’

‘Jasper. Hij is bij mij binnengevallen en heeft me bedreigd. Ik was zo bang, Alex.’

‘Jezus. Is het goed met je? Ik kom eraan.’

‘Alles is goed. De politie is net weg. Ze gaan naar Jasper toe om hem te arresteren.’

‘Mooi zo. Maar ik kom eraan. Geef me vijf minuten.’

Ze vervolgen het gesprek in de woonkamer van Bernice. Ze is boos en overstuur. Ze zit op het pianokrukje ijswater te drinken en voor zich uit te staren. Alex heeft lang nodig om zichzelf ervan te verzekeren dat het goed is met Bernice en dat Jasper haar niets heeft aangedaan.

‘Waarom heb je dit voor je gehouden?’ vraagt Bernice. ‘Dat Jasper wist van het hart?’

‘Ik wilde je niet van streek maken.’

Bernice lacht. ‘Nou, ik moet zeggen dat het me meer van streek maakte toen hij hier om half twaalf ’s avonds dronken opdook, mijn huis binnendrong en eiste dat ik hem vertelde waar het hart van mijn dochter was.’

‘Ik kon geen goede reden bedenken waarom je het moest weten – een reden die zwaarder woog dan de onrust die het zou veroorzaken als je het zou weten. Ik hoopte ook dat hij het zou vergeten of afgeleid zou worden door iets anders.’

‘Nou, hij is het niet vergeten.’

Alex is razend op Jasper – razend genoeg om hem nog eens een klap te verkopen, harder deze keer en met een waarschuwing erbij: blijf bij Bernice uit de buurt. Hij heeft een gevoel van nalatigheid, alsof hij heeft verzuimd haar te beschermen, haar in gevaar heeft gebracht door dit niet te voorzien en het te voorkomen.

‘Dus wanneer kwam je erachter dat hij ervan wist?’ vraagt Bernice. ‘Hoe is hij erachter gekomen?’

‘Hij heeft ons er in de wachtkamer over horen praten. Dat Isabel orgaandonor was. Dat beweert hij tenminste.’

Bernice blijft even stil. ‘Ik herinner me niet dat ik in de wachtkamer met iemand gesproken heb. Daar niet over. Met wie praatte ik dan? Met jou?’

‘Dat moet wel. Wie was er anders bij?’

‘Met wie anders zou ik het over iets dergelijks hebben gehad?’

Alex zet zijn stekels op. Suggereert ze nu dat het zijn fout is omdat hij deelnam aan een discussie die toevallig is afgeluisterd? ‘Hoor eens, het doet er niet toe hoe hij het heeft gehoord. Hij heeft het gehoord. Hij weet ervan. Maar hij weet niet wie Janet is of waar ze woont.’

‘Eigenlijk wel’, zegt Bernice. ‘Dat heb ik hem verteld. Ik dacht dat hij me zou aanvallen. Het was net of ik beroofd werd. Ik gaf hem gewoon mijn portemonnee.’

‘Nou ja, het geeft niet’, zegt Alex. ‘Je hebt juist gehandeld.’

‘Het geeft wel’, zegt Bernice. ‘Het is niet juist dat hij het weet. Weet je wat hij van plan is? Om Janet te zoeken.’

‘Ik ben benieuwd hoe ze daarop zal reageren.’

‘Ze zal hem zeggen dat ze geen enkel contact met hem wil. Uit respect voor ons.’

‘Je klinkt nogal overtuigd.’

‘Wat? Denk je dat ze die vent met open armen zal ontvangen?’

Alex probeert te bedenken hoe hij zijn punt kan maken zonder cynisch over te komen, wat hij is, of oneerbiedig jegens Isabel, wat hij niet is. ‘Het is niet zo dat Jasper iets heeft gedaan wat Janet schade berokkent. Integendeel. Laten we wel wezen, als Jasper er niet was geweest, zou ze dood zijn.’

‘Als Isabel er niet was geweest. Ze zou dood zijn als Isabel er niet was geweest.’

‘Oké. Maar vanuit Jaspers standpunt is hij degene die het allemaal in gang heeft gezet. En als Janet eerlijk wil zijn…’

‘Isabel heeft alles in gang gezet. Door dat donorcodicil te ondertekenen.’

Alex besluit op te houden met bekvechten. Hij pakt het lege waterglas van Bernice en loopt naar de keuken om het bij te vullen.

‘En trouwens,’ zegt Bernice wanneer hij terug is, ‘omdat ik aanneem dat je me niet zult vragen of ik heb gehoord hoe het met Janet gaat, zal ik het je vertellen. Ik heb het gehoord. Ze ligt nog in het ziekenhuis. Ze vecht nog steeds tegen die afstotingsepisode.’

‘Het spijt me dat te horen. Ik hoop dat ze beter wordt.’

Bernice’ stilzwijgen druipt van de afkeuring. ‘Weet je, misschien zou ik Jasper moeten bellen en hem vertellen dat Janet in het ziekenhuis ligt. Waarschijnlijk zou ik een bezorgder reactie krijgen.’

‘Een gesprek met een maniak, dat zou je krijgen. Luister, zelfs als hij weet wie Janet is, ze is niet thuis. Misschien zal hij haar in het ziekenhuis niet kunnen vinden.’

Bernice kijkt hem aan alsof hij de dingen nu omdraait. ‘Waarom kan het je überhaupt iets schelen?’

‘Wat?’

‘Kan het je echt wat schelen of Jasper Janet vindt? Haar opspoort? Met haar praat? Misschien zelfs een soort relatie met haar heeft?’

‘Zeker, zeker kan het me schelen.’

‘Ik geloof je. Vertel me nou eens waarom. Vertel me waarom het je wat uitmaakt.’

Alex doorziet haar truc, haar slimme, retorische schaakmat. ‘Goeie vraag.’