Grafton, Northamptonshire, voorjaar 1464
Ik verzamel mijn kinderen om me heen en Elizabeth komt met haar twee zoontjes van Groby Hall ook thuis. Ze is praktisch berooid; haar schoonmoeder weigert haar haar weduwegeld te betalen en in deze roerige tijden hebben we macht noch invloed om haar te dwingen zich aan haar aandeel te houden in het huwelijkscontract dat mij nog maar een paar jaar geleden zo veel trots en vreugde heeft geschonken en dat nu niets meer voorstelt.
Richard en Anthony krijgen officieel genade en worden benoemd tot lid van de Geheime Raad. De nieuwe koning blijkt een schrander bevelhebber te zijn, een koning voor alle partijen. Hij regeert met het advies van de graaf van Warwick, die hem op de troon heeft gebracht, maar alle lords die zitting willen nemen in de regering zijn welkom. Hij begunstigt de lords van York niet – nee, hij lijkt echt een koning voor alle mensen van het land te willen zijn. Een paar lords gaan in ballingschap, een paar blijven er bij de koningin, soms in Schotland, soms in Frankrijk, waar ze onophoudelijk manschappen werft, Engeland bedreigt en een terugkeer op touw zet. Ik denk niet dat ik haar ooit nog zal zien – het knappe Franse meisje dat pas wilde trouwen als ik haar had verteld hoe haar toekomst eruit zou zien. Het is me voorwaar een rad van fortuin geweest. Ze was de voornaamste vrouw van Engeland en nu heeft ze in haar eigen land niet eens een dak boven haar hoofd; ze wordt opgejaagd alsof ze de laatst levende wolf is.
Ik hoor bijna nooit iets over haar; het nieuws dat ik krijg komt allemaal uit de parochie en de roddels allemaal uit het naburige stadje. Ik regel dat mijn zoon Anthony met Elizabeth, lady Scales, in het huwelijk treedt. Ik begin al na te denken over geschikte partners voor mijn andere kinderen, maar we beschikken niet over de rijkdom en de macht die we kenden toen Margaretha van Anjou op de troon zat en ik haar beste vriendin en hofdame was, en mijn echtgenoot een van de belangrijkste mannen aan het hof. Nu zijn we eenvoudige landjonkers uit Grafton, en hoewel ik me erg voor mijn zich uitbreidende boomgaard interesseer, en nog meer voor mijn kinderen en kleinzonen, vind ik het moeilijk om andere bescheiden landjonkers te zien en te bedenken dat mijn kinderen in die kringen moeten huwen. Ik verwacht meer voor hen. Ik wil ook meer voor hen.
Vooral voor mijn Elizabeth.
Op een dag in het voorjaar loop ik naar de grote kist die in mijn slaapkamer staat en haal ik er het beursje uit dat ik ooit van mijn oudtante Jehanne gekregen heb, jaren en jaren geleden. Ik bekijk de bedeltjes en peins over alle mogelijkheden die de wereld voor Elizabeth in petto zou kunnen hebben: een jonge vrouw – maar niet meer in de eerste bloei van haar jeugd; een mooie vrouw – maar geen maagd; een slim, leergierig meisje – maar niet zo vroom dat ze abdis zou kunnen worden. Ik kies het bedeltje van een schip, als symbool dat ze misschien zou kunnen gaan reizen; ik kies het bedeltje van een huisje, als symbool dat ze haar landerijen misschien terugkrijgt en zelf een huis kan kopen; en net als ik een derde bedeltje wil kiezen, laat er eentje van de armband los en valt op mijn schoot. Het is een ring voor een kleine vinger, heel vreemd in de vorm van een kroon gedraaid. Ik houd hem tegen het licht en bekijk hem eens goed. Ik wil hem al zelf om mijn vinger schuiven, maar dan aarzel ik. Ik wil hem niet om mijn vinger; ik weet niet wat hij betekent. Ik bind hem aan een lange zwarte draad, bind de andere twee bedeltjes ieder ook aan een lange zwarte draad en dan ga ik naar buiten, terwijl de vroege zilverkleurige maan aan de bleke hemel verschijnt.
‘Mogen we mee naar buiten, grootmoeder?’ Haar zoontjes duiken uit het niets op, met moddervegen op hun gezichtjes, zoals gewoonlijk. ‘Waar gaat u met die mand naartoe?’
‘Jullie mogen niet mee,’ zeg ik. ‘Ik ga pleviereneieren zoeken. Maar als ik een nest vind, neem ik jullie er morgen wel mee naartoe.’
‘Mogen we nu niet mee?’ vraagt Thomas, Elizabeths oudste zoon.
Ik leg mijn hand op zijn hoofd; zijn warme zijdezachte krullen doen me aan Anthony denken, toen hij nog een schattig jongetje was, net als dit kind. ‘Nee. Jullie moeten je moeder gaan zoeken, gaan eten en naar bed gaan als zij dat zegt. Maar morgen neem ik jullie mee.’
Ik laat hen alleen en loop door de kiezeltuin aan de voorkant van het huis, door het hekje en naar de rivier. Over de rivier ligt een bruggetje – een paar houten plankjes, waar de kinderen graag komen vissen – en dat steek ik over, waarbij ik mijn hoofd moet intrekken om onder de omhooggedraaide takken van een es door te kunnen lopen, en ik klauter de kleine oever op, naar de boomstronk.
Ik sla mijn armen om de boom om de drie touwtjes eromheen te kunnen binden, en mijn wang ligt tegen de gerimpelde grijze bast. Ik luister even. Ik kan het hart van de boom bijna horen slaan. ‘Hoe gaat het verder met Elizabeth?’ fluister ik, en het is bijna alsof de bladeren naar me terug kunnen fluisteren. ‘Hoe zal het verder met mijn Elizabeth gaan?’
Het is me nooit gelukt haar toekomst te voorspellen, hoewel zij van al mijn kinderen de meest veelbelovende is geweest. Ik heb altijd gedacht dat ze misschien wel bij uitstek gezegend was. Ik wacht; de bladeren ritselen. ‘Ik weet het in elk geval niet,’ zeg ik tegen mezelf, ‘maar misschien dat de rivier het ons wil vertellen.’
De bedeltjes zitten nu allemaal met hun eigen lange zwarte draad aan de boom vastgebonden, en als ik ze zo ver mogelijk in het water gooi, hoor ik drie plonsjes, alsof een zalm naar een vlieg hapt, en dan zijn ze weg en zijn de drie draden niet meer te zien.
Ik blijf even zo staan en kijk in het stromende water. ‘Elizabeth,’ zeg ik zachtjes tegen de rivier. ‘Vertel mij hoe het verder zal gaan met mijn dochter Elizabeth.’
Die avond zegt mijn echtgenoot aan tafel dat de koning soldaten werft voor een nieuwe veldslag. Hij moet naar het noorden. ‘Maar je hóéft toch niet te gaan?’ zeg ik plotseling geschrokken. ‘En Anthony toch ook niet?’
‘We zullen mensen moeten sturen, maar eerlijk gezegd denk ik niet, lieveling, dat ze ons er nou echt bij willen hebben.’
Anthony grinnikt spottend. ‘Net als Lovelace,’ zegt hij, en zijn vader moet ook lachen.
‘Net als Trollope.’
‘Ik moet koning Edward eigenlijk vragen of hij naar mijn weduwegeld wil informeren,’ zegt Elizabeth. ‘Want mijn jongens krijgen niets, tenzij ik iemand vind die lady Grey dwingt zich aan haar belofte aan mij te houden.’
‘Dan ontvoer je hem toch als hij voorbijkomt,’ oppert Anthony. ‘Val gewoon op je knieën voor hem neer.’
‘Zoiets doet mijn dochter niet,’ bepaalt mijn echtgenoot. ‘En we kunnen hier voor je zorgen, totdat je met lady Grey tot een vergelijk bent gekomen.’
Elizabeth doet er heel verstandig het zwijgen toe, maar de volgende dag zie ik dat ze het haar van haar zoontjes wast en ze hun zondagse kleren aantrekt, en ik zeg niets. Ik sprenkel wat zelfgebrouwen parfum op de sluier van haar hoofdtooi, maar ik geef haar appelbloesem noch appel. Ik kan me niet voorstellen dat er ook maar een man ter wereld is die langs mijn dochter kan rijden zonder halt te houden en haar naam te vragen. Ze trekt haar effen grijze jurk aan en vertrekt van huis, terwijl ze haar zoontjes stevig bij de hand houdt, en ze loopt het pad op naar de weg die uit Londen voert, en waarover de koning vast en zeker met zijn troepenmacht langs zal komen.
Ik zie haar gaan; een mooie jonge vrouw op een warme voorjaarsdag, en het lijkt wel een droom, zoals ze lichtvoetig over het pad loopt, tussen de hagen waarin de witte rozen tot bloei komen. Ze loopt haar toekomst tegemoet, om die voor zichzelf op te eisen, ook al weet ik nog steeds niet wat die voor haar in petto zal hebben.
Ik ga naar de voorraadkamer en pak een potje van een plank dat goed afgesloten is met was en kurk. Het is een liefdesdrank die ik voor de huwelijksnacht van Anthony heb gemaakt. Ik neem het drankje mee naar de brouwerij en doe drie druppels in een kan met ons beste bier, neem die mee naar de grote zaal, samen met onze mooiste glazen, en dan ga ik zitten wachten, heel stil, terwijl de voorjaarszon door de met verticale roeden verdeelde ramen valt en buiten in de boom een merel zingt.
Erg lang hoef ik niet te wachten. Ik kijk naar buiten, naar de weg, en daar zie ik Elizabeth, blij lachend, en naast haar loopt de knappe jongen die ik voor het eerst voor de vertrekken van de koningin heb gezien, toen hij zich nog zo beleefd over mijn hand heen boog. Nu is hij een volwassen man en koning van Engeland. Hij voert zijn grote strijdros aan de hand mee en hoog op zijn rug, zich stevig vasthoudend aan het zadel, met gezichtjes die stralen van blijdschap, zitten mijn twee kleinzonen.
Ik verlaat het raam en open zelf de deur van de grote zaal voor hen. Ik zie Elizabeths rode kleur en de stralende glimlach van de jonge koning, en ik bedenk dat dit voorwaar het rad van fortuin is… Zou het? Zou het echt?